Arbeidsmarkt.
Hoofdstuk 1. De arbeidsmarkt op.
Het aanbod van arbeid
· Het aanbod van arbeid bestaat uit alle mensen tussen de 15 en 65 die willen, kunnen en mogen werken.
· Een ander woord voor arbeid is de beroepsbevolking.
· Het aanbod van arbeid omvat de werknemers en de zelfstandigen.
· Je bent pas officieel werkloos als je staat ingeschreven bij een centrum voor Werk en Inkomen (CWI).
· Het percentage wat tot de beroepsbevolking behoort noemt men het deelnemerspercentage of wel de participatiegraad.
· Het deelnemerspercentage bereken je:
Deelnemerspercentage = Beroepsbevolking x 100%
Beroepsgeschikte bevolking
· Demografische groei: De beroepsbevolking in Nederland groeit elk jaar. Een demografische factor is dat er steeds meer mensen in Nederland komen en dat het arbeidsaanbod groeit.
· Maatschappelijke opvattingen spelen ook een belangrijke rol bij de verandering van de beroepsbevolking. Een verklaring voor de groei is de grotere deelname van vrouwen in het arbeidsproces. Twee oorzaken hiervan zijn dat steeds meer jonge vrouwen gaan weken en steeds meer oudere vrouwen gaan opnieuw een baan zoeken; herintreders. Nu is het ook normaal dat vrouwen betaald werk verrichten.
· Aanzuigeffect: de arbeidsmarkt zuigt aanbod van arbeid. Als het goed gaat met de economie en er veel werk is zullen mensen die zichzelf vroeger kansloos achtten en niet tot de beroepsbevolking gerekend werden een poging wagen zich aanbieden op de arbeidsmarkt.
· Ontmoedigingseffect: Het aanbod van arbeid loopt terug. Mensen die zich in tijden van economische teruggang niet aanbieden terwijl ze eigenlijk wel zouden willen werken. Het feit dat ze een erg kleine kans hebben een baan te vinden zorgt ervoor dat ze zich niet inschrijven.
· Het arbeidsaanbod wordt beïnvloedt door de organisatie van het arbeidsproces. Door betere kinderopvang en betere mogelijkheden door deeltijdwerk, is de opvoeding van kinderen beter te combineren met betaald werk.
De vraag naar arbeid
· Werkgevers hebben arbeidskracht nodig: zij vragen werknemers.
· De totale vraag naar arbeid bestaat uit werknemers, zelfstandigen en de openstaande vacatures.
· De vraag naar arbeid wordt beïnvloed door de stand van de techniek. Enerzijds betekenen technische ontwikkelingen dat een deel van de arbeid die nodig is voor de productie wordt vervangen door machines. Anderzijds hebben de technische ontwikkelingen tot gevolg dat er nieuwe goederen en diensten worden geproduceerd en dat de vraag naar arbeid daardoor juist toeneemt.
· Ook de loonkosten zijn dan invloed op de vraag naar arbeid.
De arbeidsmarkt
· Een banenmarkt is een voorbeeld van concrete arbeid : een plek waar vragers naar en aanbieders van een bepaald product elkaar ontmoeten.
· De arbeidsmarkt in Nederland is een voorbeeld van een abstracte markt : het geheel van vraag een aanbod zonder dat er een plaats is waar de vragers en aanbieders elkaar ook echt ontmoeten.
· Op de arbeidsmarkt komen vraag naar arbeid en aanbod van arbeid samen. Hierdoor wordt bepaald hoeveel mensen daadwerkelijk arbeid verrichten : werkgelegenheid : bestaat uit alle werknemers en zelfstandigen bij elkaar opgeteld.
· Een arbeidsjaar wordt een volledige baan genoemd. De meeste volledige banen zijn 38 uur per week. Het aantal werknemers en zelfstandigen in personen is groter dan dit aantal in arbeidsjaren, omdat veel mensen hun arbeidskracht in deeltijd aanbieden. Er zijn dan meerdere personen nodig om een volledige baan te vullen.
· Als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod dan spreken we van een krappe arbeidsmarkt. Het loon zal stijgen.
· Wanneer vraag kleiner is dan het aanbos spreken we van een ruime arbeidsmarkt. Het loon zal dan dalen.
· Er is geen sprake van 1 arbeidsmarkt, maar van verschillende deelmarkten; loodgieters, onderwijzers.
Arbeidsmarkt in de praktijk
· Werkeloosheid wordt nog altijd gezien als een maatschappelijk probleem.
· Het kan uitmaken tot welke bevolkingsgroep je behoort. Vrouwen en allochtonen hebben nog altijd minder kans op succes op de arbeidsmarkt dan mannen. Volgens veel mensen is dit voor een deel te wijten aan discriminatie op de arbeidsmarkt.
Hoofdstuk 2. Loondienst of zelfstandig.
De ene baas is de andere niet
· Het merendeel van de mensen die werken zijn in loondienst bij een bedrijf of bij de overheid.
· Een vereniging is een rechtsvorm; een vereniging is een organisatievorm die de wet voorkomt. De wet stelt bepaalde eisen aan elke verenging. Zo’n eis is bijvoorbeeld dat een vereniging altijd een bestuur moet hebben.
· Bij het beginnen van een bedrijf moet je een bepaalde ondernemingsvorm kiezen: de rechtsvorm van een onderneming. De vier belangrijkste ondernemingsvormen zijn: eenmanszaak, vennootschap onder firma (VOF), besloten vennootschap (BV) en naamloze vennootschap (NV).
· De eenmanszaak
- Vaak kleine bedrijven, hoeft niet.
- 1 eigenaar.
- Privé aansprakelijk voor eventuele schulden.
- Mogen jou persoonlijke bezittingen verkopen.
- Eenvoudige manier waarop je een bedrijf kunt beginnen.
- Hele winst in voor jezelf.
· De vennootschap onder firma (VOF)
- Meerdere eigenaren.
- Werk beter verdelen.
- Meer overleggen en meer ruzie krijgen.
- De eigenaren zijn privé aansprakelijk voor de schulden.
- Mogelijkheden om geld te lenen.
· De besloten vennootschap
- Scheiding tussen de leiding en de personen die eigenaar zijn.
- Rechtspersonen; juridisch zelfstandig.
- Bedrijk afzonderlijk voor de rechter slepen.
- Eigenaren niet met privé-vermogen aansprakelijk voor de schulden.
- Eigenaren zijn aandeelhouders.
- Als aandeelhouder ontvang je een deel van de winst: het dividend.
- Aandelen op naam.
- In handen van 1 of enkele directeuren-grootaandeelhouders (dga’s).
- Degene die het meeste geld heeft ingelegd, het grootste deel van de aandelen heeft, ontvangt het grootste deel van de winst.
· De naamloze vennootschap
- Scheiding tussen de leiding en de personen die eigenaar zijn.
- Rechtspersoon; juridisch zelfstandig.
- Eigenaren niet met privé-vermogen aansprakelijk voor schulden.
- Eigenaren zijn aandeelhouders. Deel van de winst.
- Aandelen niet op naam en vrij verhandelbaar.
- Grote bedrijven zoals Shell, ABN AMRO zijn NV’s.
- Aandeelhouders zijn de eigenaren.
- De meesten bemoeien zich nauwelijks met het bedrijf.
De arbeidsovereenkomst
· Werkgevers en werknemers moeten altijd een arbeidsovereenkomst opstellen.
· Arbeidsovereenkomst is een overeenkomst tussen werkgever en werknemer.
· In een arbeidsovereenkomst worden arbeidsvoorwaarden zwart op wit vastgelegd, zodat er later geen onduidelijkheid over kan ontstaan.
· In een individuele arbeidsovereenkomst worden het loon en de arbeidstijd vastgelegd. Voor het overige wordt verwezen naar de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).
· In de CAO staan de rechten en plichten van de werkgevers en de werknemers zwart op wit.
· In de CAO worden zaken geregeld zoals vakantie, pensioen, overuren en de data van loonsverhoging.
· Sommige bedrijven hebben een eigen CAO.
· Een bedrijfstak omvat alle bedrijven die zich bezighouden met een zelfde soort productie. Een voorbeeld : alle bouwbedrijven.
· Werknemers en werkgevers onderhandelen over de CAO. Namens de werknemers onderhandelen de vakbonden.
· Vakbonden noemen we ook wel werkgeversbonden of vakverenigingen.
· Namens de werkgevers onderhandelen de werkgeversbonden of het bedrijf.
· Werknemers in een bedrijfstak kunnen lid worden van een vakbond.
· In Nederland zijn alle werkgevers georganiseerd.
· De organisatiegraad van de werknemers ligt laag (Percentage van werknemers die is aangesloten bij een erkende vakbond).
· In een individuele arbeidsovereenkomst en een Collectieve Arbeidsovereenkomst maken werkgevers en werknemers afspraken over arbeidsvoorwaarden.
· Primaire arbeidsvoorwaarden: loon en de normale arbeidstijd.
· Secundaire arbeidsvoorwaarden: vakantieregelingen, duur van de pauze, scholing, kinderopvang. Sommige secundaire arbeidsvoorwaarden zijn bij de CAO geregeld.
· Andere, zoals een auto van de zaak, worden meestal in de individuele arbeidsovereenkomst geregeld.
Het centraal akkoord
· Rijksbegroting: overzicht van inkomsten en uitgaven van de overheid.
· Miljoenennota: soort samenvatting van de Rijksbegroting.
· Als de rijksbegroting bekend is, gaan de werknemers en werkgevers overleggen over de arbeidsvoorwaarden.
· Alle bonden hebben zich verenigd in vakcentrales en werkgeverscentrales.
· Werkgeverscentrale is bijvoorbeeld FNV. Ook heb je ABVA-KABO, CNV, MHP, VNO-NCW.
· De vertegenwoordigers van de centrales overleggen samen in de Stichting van de Arbeid. In plaats van werkgevers en werknemers gebruiken we vaak de term sociale partners.
· Het overleg van de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers noemen we ook wel centraal overleg.
· Centraal overleg wordt gevoerd door de centrale van werkgevers- en werknemersorganisaties over de hoofdlijnen van de arbeidsvoorwaarden.
· CAO Algemeen Verbindend Verklaren (AVV): de Cao geldt dan voor alle bedrijven in de bedrijfstak, dus ook voor bedrijven die geen lid zijn van de werkgeversbond.
Hoofdstuk 3. De strijd om de poen.
Loon in de ogen van de werknemers
· Inflatie: Stijging van het algemeen prijspeil.
· Prijscompensatie: Een loonstijging die bedoeld is om het effect van inflatie teniet te doen. Prijscompensatie is een loonstijging die procentueel gelijk si aan inflatie.
· De stijging van de productie is de gemiddelde productie per werknemers per gewerkte tijdseenheid.
· Arbeidsverdeling is het verdelen van het productieproces in onderdelen.
· Een stijging van de arbeidsproductiviteit betekent dat een werknemer per uur meer produceert.
· De gemiddelde landelijke stijging van de arbeidsproductiviteit wordt als uitgangspunt genomen.
· In de quartaire sector (niet commerciële dienstverlening, onderwijs, zorgsector.) zijn mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit te vergroten veel kleiner dan in de primaire sector (landbouw), de secundaire sector (industrie) en de tertiaire sector (commerciële dienstverlening). In de laatste sectoren kun je gemakkelijk automatiseren en mechaniseren.
· De prijscompensatie houdt de koopkracht op peil.
· Incidentele loonstijgingen zijn bijvoorbeeld loonstijgingen door promotie.
· Prijscompensatie en initiële loonstijging worden afgesproken in de CAO.
· Incidentele loonstijging is niet voor iedereen gelijk.
- 1. Mechanisering en automatisering hebben tot gevolg dat de arbeidsproductiviteit stijgt.
- 2. Arbeidsverdeling en specialisatie hebben tot gevolg dat de arbeidsproductiviteit stijgt.
- 3. Scholing heeft tot gevolg dat de arbeidsproductiviteit stijgt.
Loon in de ogen van de werkgevers
· Een stijging van de loonkosten kan verschillende reacties uitlokken van bedrijven.
- Prijzen verhogen.
- Minder ruimte voor deze bedrijven om uit te breiden.
- Productie verplaatsen naar de lagelonenlanden.
- Mensen vervangen door machines.
· De concurrentie positie van het Nederlandse bedrijfsleven ten opzicht te van het buitenland verslechterd.
Loon: Kosten of koopkracht?
· Een van de eisen die vakbonden stellen is een verhoging van het loon.
· Daarnaast strijden ze ook voor voldoende werkgelegenheid.
· Aan het loon zitten twee kanten:
1. Het loon is een kostenpost voor bedrijven. Hogere loonkosten per product kunnen ertoe leiden dat de werkgelegenheid bij bedrijven daalt.
- Bedrijven gaan arbeid vervangen door kapitaalgoederen.
- Hogere loonkosten kunnen ertoe leiden dat bedrijven hun productie naar het buitenland verplaatsen.
- Hogere loonkosten kunnen tot een prijsstijging leiden.
2. Het loon is ook een koopkrachtbron. Hogere lonen kunnen ertoe leiden dat de koopkracht van de werknemers stijgt. Als werknemers meer gaan kopen, stijgt de afzet van de bedrijven. Bedrijven gaan meer produceren, waardoor de werkgelegenheid stijgt.
Hoofdstuk 4. Wie doet het werk?
Werkgelegenheid in Nederland
Primaire sector Secundaire sector Tertiaire sector Quartaire sector
· Landbouw, jacht, bosbouw, visserij. · Nijverheid (industrie, bouwnijverheid e.d.). · Commerciële dienstverlening. · Overige dienstverlening.
Verschuivingen in de werkgelegenheid
· Productie = Werkgelegenheid x arbeidsproductiviteit.
· Werkgelegenheid = Productie
Arbeidsproductiviteit
· Arbeidsproductiviteit = Productie
Werkgelegenheid
· Momenteel is in Nederland zo’n 3% van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw.
· Door de sterk stijgende arbeidsproductiviteit zijn er steeds minder mensen nodig voor dezelfde hoeveelheid voedsel.
· Door een stijging in de arbeidsproductiviteit kan dus de welvaart stijgen: met evenveel mensen kun je meer produceren.
Mens en machine
· Investeren is het kopen van kapitaalgoederen (machines, gebouwen, transportmiddelen) door bedrijven.
· Kapitaalgoederen noemen we ook wel kapitaal.
· Als een gezin goederen of diensten koopt noemen we dit consumeren.
· Door een analyse van de kosten van verschillende productiemethoden, kan een bedrijf nagaan welke productiemethode de minste kosten en dus de meeste winst oplevert.
· Wordt bij de productie meer arbeid ten opzichte van machines ingeschakeld, dan wordt de productie arbeidsintensiever.
· Worden de werknemers vervangen door machines, dan wordt de productie kapitaalintensiever.
· Arbeidsproductiviteit is gestegen: er zijn minder werknemers nodig voor dezelfde productie.
· Diepte-investering: een arbeidsbesparende investering die tot gevolg heeft dat de arbeidsproductiviteit stijgt. Vb. is de aanschaf van een volautomatisch assemblagesysteem voor auto-onderdelen.
· Breedte-investering is wanneer een bedrijf kapitaalgoederen koopt die gelijk zijn aan de kapitaalgoederen die het al had. De arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Vervangen van oude machines of uitbreiding van het machinepark.
· Bij een breedte-investering blijft de verhouding tussen machines en arbeiders gelijk dus het blijft net zo kapitaalintensief en arbeidsintensief als het was.
· Hogere lonen kunnen leiden tot vervanging van arbeid door machines en daarmee tot werkeloosheid.
Hier of daar
· Er zijn twee manieren waarop productie naar het buitenland verplaatste kan worden:
1. Sluiten van een vestiging in Nederland en gelijktijdig openen van een vergelijkbare vestiging in bijvoorbeeld Indonesië.
2. Bedrijven in Nederland worden weggeconcurreerd door bedrijven uit lagelonenlanden.
· Het verplaatsen van productie naar het buitenland hangt samen met de concurrentiepositie van een land ten opzichte van het buitenland.
· Concurrentiepositie: Het vermogen om beter en/ of goedkoper te kunnen produceren dan concurrenten.
· Het belangrijkste wapen in de concurrentiestrijd is de prijs. Minder belangrijke factoren zijn kwaliteit en infrastructuur.
Hoge lonen, meer bestedingen
· De hoeveelheid goederen die bedrijven in een land verkopen, hangt af van de totale vraag naar goederen en diensten in een land.
· Als arbeiders een loonstijging krijgen kunne we meer kopen. Hierdoor stijgt de totale vraag naar de goederen en diensten in een land: de consumptie stijgt.
Hoofdstuk 5. Werkeloosheid
Werkloosheid gemeten
· Als je werkeloosheid wilt meten moet je precies afspreken wie je wel en niet meetelt.
· Werkeloosheid (definitie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid): Werkloos zijn mensen van 16 tot en met 64 jaar, die niet of minder dan 12 uur per week werken, en die werk zoeken voor minstens 12 uur per week, en die staan ingeschreven bij een Centrum voor Werk en Inkomen, en die binnen twee weken aan de slag kunnen als er een geschikte baan voor ze is.
· Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert ook de cijfers over de werkloze beroepsbevolking. Zij hebben als definitie:
- Personen van 15 tot en met 64 jaar, die verklaren tenminste 12 uur per week te willen werken, en die daarvoor beschikbaar zijn, en die activiteiten ontplooien om werk voor tenminste 12 uur per week te vinden.
· Er zijn ook mensen die wel zouden willen werken, maar niet staan ingeschreven bij een CWI, dat zijn de verborgen werklozen.
· Je hebt ook verborgen werkgelegenheid, zoals zwart werken of vrijwilligerswerk.
Oorzaken van werkloosheid
· Frictiewerkeloosheid: Werkloosheid die ontstaan omdat het tijd kost voor een werknemer om een baan te vinden.
· Seizoenswerkeloosheid: Dit ontstaat omdat bepaalde bedrijven vooral in bepaalde seizoenen produceren.
· Kwalitatieve structuurloosheid: is dat er andere soorten arbeid gevraagd worden dan er aangeboden worden. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt sluiten niet op elkaar aan.
· Kwantitatieve structuurloosheid: Er zijn te weinig kapitaalgoederen ten opzichte van de aangeboden hoeveelheid arbeid. Het tekort aan machines betekent dat de productiefactor arbeid niet volledig benut kan worden, terwijl tegelijkertijd de productiefactor kapitaal al volledig benut is. Oorzaken:
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat werknemers worden vervangen door machines.
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen door reorganisaties in bedrijven die efficiënter willen werken.
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat bedrijven hun productiecapaciteit verplaatsen naar het buitenland.
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat de winsten van bedrijven zijn ingezakt.
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat het product niet meer verkocht wordt.
- Er verdwijnen arbeidsplaatsen omdat sommige producten te duur zijn, bijv, je schoenen laten poetsen op straat, kledingreparaties.
· Conjunctuurwerkloosheid: De productiecapaciteit is de maximaal mogelijke productie in een bepaalde periode. Het geeft aan hoeveel een bedrijf of een heel lang maximaal kan produceren in een bepaalde periode.
De bezettingsgraad bereken je als volgt:
Bezettingsgraad = Werkelijke productie
Productiecapaciteit x 100%
· Wanneer de bestedingen laag zijn in relatie tot de productiecapaciteit wordt er weinig geproduceerd en worden er menden ontslagen: conjuncturele werkeloosheid.
· Economisch gezegd: conjuncturele werkloosheid wordt veroorzaakt doordat de effectieve vraag kleiner is dan de productiecapaciteit.
Het bestrijden van werkloosheid
· Ten eerste betekent werkloosheid dat mensen een gebrek aan inkomen hebben. Dit leidt in de meeste gevallen tot financiële afhankelijkheid van een uitkeringsinstantie of van een partner.
· Ten tweede is werken voor veel mensen een belangrijke invulling van hun leven als het gaat om sociale contacten en erkenning krijgen voor je capaciteiten.
· De overheid heeft als doel de werkloosheid tot een minimum te beperken.
· Maatregelen tegen conjunctuurwerkloosheid:
- Conjunctuurwerkloosheid wordt veroorzaakt doordat er te weinig wordt besteed.
- Het verschijnsel conjunctuurwerkloosheid is gesignaleerd door J.M. Keynes.
- Hij zag hoe een stijgende werkloosheid ertoe leidde dat mensen minder geld te besteden hadden. Hierdoor daalde de effectieve vraag, waardoor steeds meer bedrijven in de problemen kwamen. Dit leidde weer tot werkloosheid en tot verdere daling van de effectieve vraag.
- Keynes was van mening dat de overheid dit proces moest stoppen.
- Allereerst meer gaan besteden: aanleg van wegen, bouwen van scholen. Hierdoor stijgt de afzet van productie en de werkgelegenheid stijgt dan.
- Als tweede het verlagen van de belastingen of het verstrekken van subsidies. Als belastingen omlaag gaan houden mensen meer geld over. Kunnen dan meer besteden, dan stijgt de effectieve vraag, waardoor de productie en de werkgelegenheid stijgt.
- Als bedrijven meer investeren, stijgt ook weer de effectieve vraag, de productie en de werkgelegenheid.
· Maatregelen tegen kwalitatieve structuurloosheid:
- De Centra voor Werk en Inkomen hebben tegenwoordig allerlei omscholingsprojecten voor mensen die langere tijd werkloos zijn.
- Met verhuissubsidies en reiskostenvergoedingen proberen om werklozen uit de ene regio aan een baan te helen in een ander regio, waar wel werk is.
- Andere maatregel is het verstrekken van subsidies aan bedrijven die langdurig werklozen in dienst nemen.
- Het kan bestreden worden door de arbeidsmobiliteit te vergroten: als het aan bod van arbeid zich aanpast aan de veranderingen in de vraag naar arbeid.
- Er is arbeidsmobiliteit tussen verschillende beroepen als mensen bereid zijn om zich te scholen.
- Een ander voorbeeld is als mensen bereid zijn een baan te nemen op lager niveau.
- Er is ook regionale arbeidsmobiliteit bereid om te reizen of te verhuizen voor een baan. Deze kan vergroot worden door reiskosten of verhuiskosten te vergoeden.
- Daarnaast is er ook nog arbeidsmobiliteit tussen werken en niet werken. Deze wordt groter als meer niet-werkenden op zoek gaan naar een baan.
· Maatregelen tegen kwantitatieve structuurloosheid:
- Belangrijkste element is het verlagen van de loonkosten. Lagere loonkosten kunnen om verschillende redenen een positief effect hebben op de werkgelegenheid:
- Lagere loonkosten kunnen leiden tot lagere prijzen.
- Lagere loonkosten vergroten de winstgevendheid van bedrijven.
- Lagere loonkosten maken het minder aantrekkelijk mensen te vervangen door machines.
- Lagere loonkosten maken het minder aantrekkelijk om productie te verplaatsen naar het buitenland.
- Verschillende manieren om de loonkosten te beperken. Een mogelijkheid is het verlagen van het brutoloon. Zullen werknemers weinig voor voelen.
- Wat wel kan is gelijktijdige verlaging van de belastingen. Ondanks een verlaging van het brutoloon netto minstens evenveel overhouden.
- Het verschil tussen loonkosten en de nettoloon, noemen we de wig.
- De overheid kan het loon beïnvloeden door belastingen en sociale premies te verlagen of door subsidies aan bedrijven te geven.
- Overheid kan de structurele werkloosheid terugdringen door innovatie te bevorderen.
- Innovatie is het ontwikkelen van nieuwe producten en ontwikkelen en in gebruik nemen van nieuwe productieprocessen.
- Ontwikkelen van nieuwe producten betekent voor Nederland een betere positie op de wereldmarkt.
· Maatregelen tegen seizoenswerkloosheid en frictiewerkloosheid:
- Het zijn bijna natuurlijke verschijnselen.
- Seizoenswerkloosheid probeert men op te lossen door in andere seizoenen ander soort werk te vinden, zoals bv. in de winter in het stadion werken en in de zomer bij een popconcert.
- Frictiewerkloosheid kan verminderd worden door betere arbeidsbemiddeling zodat openstaande vacatures sneller vervuld worden.
Deeltijd, ATV en flexibilisering
· De werkgelegenheid is gestegen, net als het aanbod van arbeid.
· Bepaalde groepen, met name laagopgeleiden, hebben een grotere kans om werkloos te worden.
· Deeltijd:
- De overheid probeert deeltijd te stimuleren.
- Een deeltijdwerker werkt een vast aantal uren per week, maar minder uren dan een werknemer met een volledige baan.
- Meer mensen in deeltijd is meer personen in een volledige baan.
· Arbeidstijdverkorting (ATV):
- De arbeidstijd is het aantal uren per week dat een werknemer met een volledige baan per week werkt.
- Personeel flexibeler werken: niet meer maandag tot en met vrijdag acht uur per dag, maar vier dagen per week negen uur per dag.
- Als je niet werkt heb je veel vrije tijd, maar een laag of geen inkomen.
- We spreken van een ATV als iedereen in een bedrijf of bedrijfstak minder gaat werken. Hierdoor stijgt de arbeidsgelegenheid gerekend in personen.
· Vormen van arbeidsverkorting:
- ATV-dagen: Een maal in de vier weken recht op een vrije dag.
- Roostervrije dagen: Sommige bedrijven op bepaalde dagen helemaal dicht. De arbeidstijd per jaar wordt hierdoor verkocht.
- Studieverlof: Er zijn plannen om elke werknemer een jaar in zijn leven recht te geven op studieverlof.
· Door arbeidsverkorting kan de werkgelegenheid stijgen.
· Als de arbeidstijd wordt verkor, daalt de arbeidsproductiviteit per jaar: meer werknemers nodig om dezelfde productie te bereiken.
· Toch stijgt de werkgelegenheid in persoenen niet altijd door arbeidsverkorting.
· Worden er geen nieuwe werknemers aangetrokken, dan moeten de oude werknemers hetzelfde werk doen in minder uren.
· Flexibilisering:
- Overheid schept door versoepeling van bepaalde regels moeilijkheden om de arbeidsmarkt te flexibiliseren.
- Door werknemers flexibel in te kunnen zetten dalen de arbeidskosten en kan de werkgelegenheid toenemen.
- Flexibilisering komt voor in verschillende vormen: Versoepelen van ontslagrecht, loslaten van vaste werktijden en vast werkdagen.
- Verschil tussen deeltijd en flexibel werk is dat bij flexibel werk het aantal uren dat je per week wekt niet vastligt, bv. een oproepkracht.
- Er zijn verschillende redenen waarom flexibilisering tot lagere arbeidskosten leidt:
- Werknemers in vast dienst zijn duur.
- Het aanpassen van het personeelsbestand aan de productieomvang gaat gemakkelijker.
- Flexibilisering heeft als gevolg dat er grote verscheidenheid is in arbeidsovereenkomsten. Niet alleen het aantal uren loopt uiteen, maar er zijn ook arbeidsovereenkomsten waarin arbeidsduur flexibel is.
- Arbeidsovereenkomsten kunnen we ook verdelen naar de lengte van het arbeidscontract:
- Werknemers met een vast dienstverband: vaste banen.
- Werknemers met een dienstverband voor een bepaalde tijd: arbeidscontracten met een bepaalde duur.
- Uitzendkrachten zijn werknemers die via een uitzendbureau werken.
- Uitzendbureaus zijn commerciële organisaties.
- Het uitzendbureau betaald de werknemer.
- CWI’s bemiddelen bij het vinden van werk.
- Daarnaast bieden zij werkzoekenden de mogelijkheid een opleiding of cursus te volgen waardoor hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten.
Inkomen
Hoofdstuk 1, De vorming van inkomen
1.1 De vorming van primair inkomen
Een inkomen in natura is een inkomen dat niet uit geld bestaat, maar uit goederen.
In vroegere tijden waren de mensen voor een groot deel zelfvoorzienend, dus werd er niet veel geruild. In de loop der tijd ontstond er arbeidsverdeling → men ging zich specialiseren in een bepaald product, in het werk waar ze goed in waren. Op deze manier kon er meer geproduceerd worden in dezelfde tijd → de arbeidsproductiviteit steeg.
Zo ontstond er ook ruil van goederen tegen goederen; directe ruil of ruil in natura.
- Indirect ruil : Handel drijven met behulp van een algemeen aanvaard ruilmiddel.
Vroeger was bijna iedereen werkzaam in de landbouw, terwijl nu de meerderheid in de industrie- en dienstsector werkt. Dit komt door de stijging van de arbeidsproductiviteit in de landbouw als gevolg van mechanisering.
- Primair inkomen : Het inkomen dat je verdient door mee te helpen met produceren.
Er zijn verschillende vormen van primair inkomen:
- Loon, salaris: Loon in ruil voor het leveren van arbeid;
- Rente: Rente is een beloning voor het ter beschikking stellen van kapitaal;
- Huur: Huur is een vorm van primair inkomen als vergoeding voor kapitaal;
- Pacht: Pacht ontvang je wanneer je een stuk natuur ter beschikking stelt van producenten;
- Winst: Winst is de beloning voor ondernemersactiviteit → alles wat te maken heeft net het opzetten en runnen van een bedrijf.
Primair inkomen wordt verdiend door arbeid, kapitaal, natuur of ondernemingsactiviteit ter beschikking te stellen aan het productieproces. Arbeid, kapitaal, natuur en ondernemingsactiviteit noemen we de productiefactoren.
Over het primaire inkomen moet nog belasting en sociale premies worden betaald. Het inkomen dat je overhoudt noemen we het netto-inkomen.
Van de belastingen en premies worden onder andere sociale uitkeringen betaald. Deze uitkeringen, zoals AOW, WAO, WW en Bijstand worden ook wel overdrachtsinkomens genoemd.
Er is economisch gezien een belangrijk verschil tussen primaire inkomens en overdrachtsinkomens:
- Looninkomen, winst en inkomen uit vermogen zijn inkomens die verdiend worden door bij te dragen aan de productie.
- Overdrachtsinkomens ontvang je daarentegen zonder een bijdrage te leveren aan productie. Je ontvangst het zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat in de vorm van het verrichten van arbeid of het ter beschikking stellen van kapitaal. In de meeste gevallen is overdrachtsinkomen bedoeld om een tekort aan primair inkomen te compenseren.
1.2 De toegevoegde waarde
De omzet is het geldbedrag dat binnenkomt uit de verkoop. Het is de optelsom van de toegevoegde waarde en de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen. Een molenaar zal bijvoorbeeld eerst de boer en het energiebedrijf moeten betalen. Wat er dan nog overblijft is de toegevoegde waarde van zijn onderneming. Daarvan krijgen de werknemers een deel in de vorm van loon; de verschaffers van kapitaal krijgen rente en huur; en verschaffers van grond waarop de fabriek gevestigd is ontvangen pacht.
Wat er dan uiteindelijk nog overblijft in voor de molenaar. Dat is zijn winst.
Het bedrijf is op die manier een bron van inkomen voor de verschaffers van de productiefactoren.
De toegevoegde waarde of productiewaarde gaat in zijn geheel op aan beloningen aan degenen die productiefactoren hebben geleverd.
Het toevoegen van waarde leidt dus niet alleen tot het ontstaan van productiewaarde maar tegelijkertijd ook tot het ontstaan van inkomens. De waarde van de productie is dus per definitie gelijk aan de inkomens die ontstaan in een bedrijf.
Ook de overheid produceert. Productie kan namelijk ook gezien worden als inkomen. De overheid betaalt haar ambtenaren voor hun diensten: de ambtenarensalarissen. En het bedrag dat de overheid betaalt aan ambtenarensalarissen beschouwen we als de toegevoegde waarde en dus productiewaarde van de overheid.
1.3 Administratie moet!
Belangrijke gegevens om de productiewaarde vast te stellen vinden we in de boekhouding of administratie van een bedrijf. Bedrijven administreren allerlei gegevens om hun bedrijf efficiënt te kunnen voeren. Het verzorgen van financiële administratie is ook wettelijk verplicht.
De belangrijkste onderdelen van een administratie zijn de balans en de resultatenrekening.
→ De balans is een momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de vermogensbronnen waarmede de bezittingen zijn betaald.
→ De bezittingen of activa staan links op de balans.
→ Het vermogen of de passiva staan rechts op de balans.
Rechts geeft aan hoe de bezittingen zijn betaald. De rechterzijde geeft dus aan hoe men aan middelen komt en de linkerzijde waarin die middelen zijn geïnvesteerd. Een balans is dus altijd in evenwicht.
Er zijn verschillende soorten bezittingen:
- Vaste kapitaalgoederen of vaste activa : De grond, de gebouwen en de machines. Het kenmerk van vaste kapitaalgoederen is dat ze meerdere productieprocessen kunnen worden gebruikt.
- Vlottende kapitaalgoederen of vlottende activa : Gaan slechts in een productieproces mee.
- Liquide middelen of liquide activa : Geld in de kas of op de lopende rekening bij een bank. Betaalmiddelen die direct kunnen worden gebruikt om iets te kopen.
Er zijn ook verschillende vermogens:
- Eigen vermogen : Vermogen dat door de eigenaar of eigenaren in het bedrijf is gestoken en waarover het bedrijf blijvend kan beschikken.
- Vreemd vermogen : Schulden. Over dit vermogen kan een bedrijf tijdelijk beschikken; het moet na kortere of langere tijd worden terugbetaald.
- Lang vreemd vermogen : Leningen die pas na jaren hoeven worden afgelost.
- Kort vreemd vermogen : Als het geleende geld binnen een jaar moet worden terugbetaald.
Het saldo is het verschil tussen de opbrengsten en de kosten. Zijn de opbrengsten groter dan de kosten dan is het saldo positief en is er winst gemaakt. Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant.
Productie van een bedrijfsleven:
- Alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot en met degene die het kant-en-klare eindproduct verkoopt, vormen samen de bedrijfskolom.
- De totale productie van een bedrijfskolom kun je vinden door de productiewaarde van afzonderlijke bedrijven bij elkaar op te tellen.
- Door de toegevoegde waarde van alle bedrijven in een land en die van de overheid bij elkaar op te tellen krijg je de productie van een heel land. Dit noemen we het nationaal product.
De primaire inkomens van alle gezinnen in een land in een jaar bij elkaar opgeteld noemen we het nationaal inkomen.
Nationaal product = alle inkomenscategorieën (loon, winst, huur, pacht en rente) bij elkaar op te tellen.
Als de waarde van de productie gelijk is aan de waarde van het inkomen is het nationaal product ook gelijk aan het nationaal inkomen.
In officiële statistieken en in de krant kom je vaak de termen bruto nationaal product (BNP) of bruto binnenlands product (BBP) tegen.
Hoofdstuk 2, Inkomen en inflatie
2.1 Nominaal en reëel inkomen
Het gaat erom dat we goederen en diensten kunnen kopen met het geld inkomen. Toen er al geldinkomen in natura was, betekende een stijging van het inkomen dat mensen meer konden consumeren. Het inkomen bestond uit goederen → meer inkomen meer goederen.
- Tegenwoordig kan het zijn dat het geldinkomen stijgt, zonder dat je meer kunt kopen → prijsstijgingen.
- Het inkomen gemeten in geld is het nominaal inkomen.
- Het inkomen gemeten in goederen is het reëel inkomen.
Als je nog steeds evenveel dingen kan kopen en de koopdracht van je inkomen dus gelijk is gebleven is je nominaal inkomen gestegen, maar je reëel inkomen is gelijk gebleven.
Om de verandering van het reële inkomen te berekenen, maken we gebruik van indexcijfers.
“ In 200 ontvang je €40,- zakgeld per maand. Je geeft dit geld uitsluitend uit aan drankjes in de disco. De drankjesprijs is €2,50. In 2001 stijgt de prijs van drankjes naar €3,-. Het zakgeld stijgt naar €45,-. Ook in 2001 geef je je hele inkomen uit aan drankjes.”
Het jaar 2000 is het basisjaar. Alle indexcijfers in het basisjaar zijn 100. Het indexcijfer van het nominale inkomen is dus 100 en ook het indexcijfer van de prijzen is 100. Het indexcijfers van het nominale inkomen in 2001 is:
45
40 x 100 = 112,5
Het indexcijfer van de prijzen in 2001 is
3
2,50 x 100 = 120
In dit geval is het nominale inkomen in verhouding minder gestegen dan het algemeen prijspijl.
Het indexcijfer van het reële inkomen kunnen we ook bereken met de volgende formule:
- RIC (indexcijfer reëel inkomen) = NIC (indexcijfer nominaal inkomen)
PIC (prijsindexcijfer) x 100
of:
- Indexcijfers reëel = indexcijfer geldbedrag
indexcijfer prijzen x 100
Als we de koopkrachtveranderingen willen bereken, moeten we met de prijsontwikkeling van alle producten rekening houden.
Om de stijging van het algemeen prijspijl te kunnen bepalen, wordt door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) de Consumentenprijsindex (de CPI) berekend. De CPI geeft namelijk aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen en is daarmee een maatstaf voor de inflatie.
2.2 De consumentenprijsindex (CPI)
Het CBS is de gegevensverzamelaar van Nederland. Naast het publiceren van veel statisch materiaal houdt het CBS bij hoe de prijzen van allerlei producten zich ontwikkelen. Daarnaast houdt het CBS bij waaraan mensen hun geld uitgeven.
- Zo’n onderzoek naar het bestedingsbedrag van gezinnen heet een budgetonderzoek.
Het CBS verzamelt door middel van een budgetonderzoek gegevens over het uitgavenpatroon van gezinnen. Een aantal gezinnen houdt precies bij hoeveel held ze waaraan uitgeven. Op grond hiervan berekent het CBS wel deel een gemiddeld gezin van elke €1.000,- uitgeeft aan de verschillende producten. Op deze manier komen de wegingsfactoren tot stand.
De wegingsfactoren geven aan welk deel van het inkomen aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven. Hoe groter het deel van het inkomen dat aan een bepaalde productgroep wordt uitgegeven, hoe hoger de wegingsfactor. De wegingsfactoren geven dus aan hoe zwaar een prijsverandering van een bepaalde productgroep meetelt bij het berekenen van de CPI.
Voor de berekening van het CPI houdt het CBS bij hoe de prijzen zich ontwikkelen. Dit doet het CBS door prijsindexcijfers van allerlei producten met behulp van prijspeilingen vast et stellen.
Met behulp van de prijsindexcijfers en de wegingsfactoren van alle hoofdgroepen wordt het CPI berekent. Omdat rekening wordt gehouden met wegingsfactoren noemen we dit een gewogen prijsindexcijfers.
- Gewogen indexcijfer = ∑ (wegingsfactor x indexcijfer)
∑ wegingsfactoren
(∑ betekent ‘som van’)
De consumentenprijsindex speelt een belangrijke rol in de CAO-onderhandelingen. Als de prijzen stijgen, daalt de koopkracht van je inkomen. Zouden de nominale lonen dan gelijk blijven, dan zou het reële loon dalen Werknemers eisen daarom meestal minstens prijscompensatie: een loonsverhoging die voldoende is om de stijging van de prijzen op te vangen, zodat de werknemers er in koopkracht niet op achteruit gaan.
2.3 Inflatie: oorzaken en gevolgen
- De hoeveelheid goederen die een land in een jaar maximaal kan maken noemen we de participatiegraad.
- Wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de producten de vraag niet of nauwelijks meer kunnen bijhouden, is de productiecapaciteit bijna of helemaal bezet. We spreken dan van overbesteding.
In zo’n situatie van overbesteding waarin de productiecapaciteit niet groot genoeg is om aan de vraag te voldoen, zullen de prijzen stijgen.
- Deze inflatie heet bestedingsinflatie. De oorzaak ligt immers bij de te hoge bestedingen.
Een ander kenmerk van overbesteding is overspannen arbeidsmarkt: er is een tekort aan personeel en daardoor hebben de lonen de neiging te stijgen De grote vraag naar arbeid komt natuurlijk door de grote vraag naar producten.
Er kan ook sprake zijn van onderbesteding: de bestedingen zijn dan zo laag dat de productiecapaciteit bij lange na niet bezet is. De lage bestedingen zorgen voor een lage productie en daardoor voor weinig vraag naar arbeid en dus voor werkloosheid. Waar er bij overbesteding bestedingsinflatie ontstaat, daalt bij onderbesteding de inflatie of is er zelfs deflatie: een daling van het algemeen prijspijl.
Er zijn nog andere oorzaken waardoor de prijzen stijgen:
- Lonen of de grondstofkosten stijgen, producten worden duurder → kostprijs van de producten stijgt.
- Producenten kunnen deze hogere productiekosten doorberekenen in de prijzen → kosteninflatie.
- Wanneer hogere lonen de oorzaak zijn van de inflatie spreken we van loonkosteninflatie.
- Wanneer inflatie veroorzaakt wordt door de hogere prijzen van geïmponeerde producten spreken we van geïmponeerde kosteninflatie.
- Ook de overheid kan een veroorzaker van inflatie zijn, bijvoorbeeld door hogere huren van woningen toe te staan, of de BTW-tarieven of de accijns op sigaretten te verhogen.
Hoge inflatie wordt als ongewenst gezien. Aan inflatie zitten een aantal nadelen:
- Inflatie betekent dat geld reëel minder waard wordt: met dezelfde hoeveelheid geld kun je minder kopen dan eerst. Dit heet geldontwaarding.
- Inflatie beïnvloedt het leen- en spaargedrag. Lenen van geld wordt gestimuleerd, paren wordt afgeremd. Hert sparen wordt ontmoedigd door inflatie. Om spaarders te blijven lokken en het lenen niet al te aantrekkelijk te maken verhogen banken bij inflatie de rente. Inflatie ‘duwt de rente omhoog’. Hierdoor blijft de reële rente gelijk.
- Wanneer de Nederlandse inflatie hoger is dan in het buitenland, verslechterd de internationale concurrentiepositie van het Nederlands bedrijfsleven. Hierdoor kan de export en dus de productie dalen. Dat betekent ook een daling van de wekgelegenheid.
- Bij hyperinflatie neemt het vertrouwen in het geld af. Wanneer je kilo’s bankbiljetten nodig hebt om brood te kopen en dat aantal neemt dagelijks toe dan gaan mensen in natura ruilen. Soms zie je ook dat men in een ander muntsoort gaat handelen.
Als de prijzen dalen spreken we van deflatie. Hoewel het op het eerste gezicht een prettig verschijnsel is, kan het voor de economie als geheel zeer nadelige gevolgen hebben. Omdat consumenten verachten dat de prijzen zullen dalen, stellen zij hun aankopen uit. De bestedingen zakken in. Daardoor daalt de productie en moeten bedrijven mensen ontslaan.
2.4 Geld en banken
Je hebt alleen iets aan geld als er een productie tegenover staat. De nominale waarde van het geld, de waarde die op de munt of het briefje staat, zegt niet zoveel. Belangrijker is die reële waarde van het geld: dat wat je ervoor kunt kopen.
Geld heeft meerdere functies:
- Ruilmiddel;
- Spaarmiddel;
- Rekeneenheid; geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten uit te drukken.
- Je kan er overal mee betalen; geld is een algemeen ruilmiddel.
Vroeger werden goederen en zelf dieren als geld gebruikt. Later ging men edelmetalen, goud en zilver, als geld gebruiken. Later kwamen er bankbiljetten in omloop.
- Munten en bankbiljetten zijn chartaal geld, hun kenmerk is stoffelijk.
- Direct opvraagbare tegoeden die op een rekening bij de bank staan waarmee je kun betalen is giraal geld, hun kenmerk is onstoffelijk, want je kunt het niet vastpakken.
Tegenwoordig wordt het overgrote deel van de betalingen giraal verricht. Tegoeden op spaarrekeningen rekenen economen niet tot de geldhoeveelheid. Met geld op een spaarrekeningen kun je immers niet direct betalen. Je zult het eerst van de spaarrekeningen op moeten nemen. Spaargeld moet dus eerst omgezet worden in chartaal of in giraal geld voor je ermee kunt betalen.
Banken beheren betaalrekeningen en spaarrekeningen van hun klanten. Baken verzorgen het girale betalingsverkeer. Bij een bank je ook terecht als je geld wilt lenen: banken verstrekken krediet (lenen geld uit).
Naast banken zijn er ook andere financiële instellingen die vermogen beheren: pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen en beleggingspremies. Dit zijn institutionele beleggers.
- Pensioenfondsen beheren het geld dat mensen hebben vastgezet voor na hun 65e.
- Verzekeringsmaatschappijen ontvangen premies van mensen die een verzekering hebben afgesloten.
- Beleggingsinstellingen zijn financiële instellingen die het geld voor hun klanten in aandelen of obligaties beleggen.
Banken zijn in verschillende groepen in te delen:
- Algemene banken; bij deze banken kun je pinnen, sparen, rekening hebben, hypothecaire lening afsluiten etc. Hiernaast zijn algemeen banken thuis in activiteiten die oorspronkelijk niet bij banken hoorden, zoals het afsluiten van verzekeringen en het boeken van vakantiereizen. ABN-AMRO, RABO en ING. Maar ook de SNS en de VSB.
- Kunnen giraal geld scheppen. Banken die geld kunnen scheppen heten primaire banken. Banken die geen geld kunnen scheppen zijn secundaire banken.
- Primaire banken: Geld uitlenen dat door anderen is gespaard. Een bank is dan een doorgeef luik. Er blijft bij deze transactie evenveel geld in omloop. Andere manier is lenen. Banken kunnen zo vanuit het ‘niets’ geld scheppen.
- Hypotheekbanken; verstrekken hypothecaire leningen. Degene die geld leent, geeft een recht van hypotheek op een onderpand. Als de geldlener zijn niet kan aflossen kan de bank beslag leggen op het onderpand en het verkopen.
De Nederlandse Bank (DNB) is de centrale bank van Nederland. Zij staat boven alle andere banken in Nederland. De Europese Centrale Bank (ECB) is de centrale bank van Eurolans. DNB is in sommige opzichten zelfstandig. Zij controleert algemene banken zodat de klanten vertrouwen blijven houden. Een belangrijk deel van de ECB is inflatiebeheersing. Zij streeft naar de inflatie van maximaal 2%. Zij bestrijd de inflatie met behulp van het rente-instrument. Door de rente te verhogen zullen mensen eerder gaan sparen en minder gaan lenen. De kredietverlening en de geldgroei blijven beperkt. Hierdoor zullen de bestedingen afnemen en dat remt de bestedingsinflatie. Het rentebeleid voert de ECB voor heel Euroland. De afzonderlijke centrale banken, waaronder DNB, kunnen geen zelfstandig rentebeleid voeren.
Hoofdstuk 3, Het nationaal inkomen
3.2 Welvaart en meetproblemen
Welvaart is in de economie een centraal begrip.
- Welvaart : de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien.
De behoeften van mensen zijn oneindig groot. Iedereen wil altijd mee. Er is altijd spanning tussen de behoeften van mensen en de mogelijkheid om doe behoeften te bevredigen. Doordat de middelen tekortschieten moeten we kiezen. Economen zeggen: kiezen uit schaarse middelen. Met schaarste wort bedoeld dat iets moet worden opgeofferd om een product te maken. Dat iets kan een productiemiddelen zijn, maar ook vrije tijd.
Schaarste wordt in de economie ook in een wat ruimere betekenis gebruikt. Met schaarste wordt dan bedoeld dat er een tekort aan is.
Je kunt ook de welvaart van landen vergelijken door de inkomens te vergelijken. Je moet dan niet het nationaal inkomen van twee landen vergelijken maar het nationaal inkomen van een land delen door het aantal inwoners.
Het reële nationaal inkomen is echter een betere maatstaf om welvaart te meten, omdat een reële groei betekent dat je meet kunt kopen, Als het reële nationaal inkomens tijgt, wordt gesproken van economische groei.
Maar ook aan het reële nationaal inkomen (per hoofd) zit een aantal nadelen wanneer we de welvaart willen meten:
1. Het nationaal inkomen zegt niet over de verdeling van het inkomen. Als 90% van het nationaal inkomen wordt verdiend door slecht 5% van de bevolking zegt het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking niet zoveel over de welvaart. Het overgrote deel van de bevolking verdient dan namelijk minder.
2. Bij het berekenen van het nationaal inkomen worden zaken niet meegeteld die de welvaart wel verhogen. Vrijwilligerswerk is daar een voorbeeld van, dat wordt niet geregistreerd. Hetzelfde geld voor zwart werk. Bij vrijwilligerswerk en zwart werk spreken we wel van het informele circuit of de informele economie. Tegenstelling tot het formele circuit, waarin de geregistreerde economie plaats vind. Tussen de niet-geregistreerde activiteiten wordt ook nog onderscheid gemaakt tussen het zwarte en het grijze circuit. Grijs is vrijwillig en doe-het-zelf. Zwart is illegale productie.
3. Sommige producten worden niet meegeteld bij het nationaal inkomen terwijl ze wel de welvaart verhogen. Voor andere producten geld het omgekeerde: zij worden wel meegeteld maar zij verlagen in bepaalde opzichten de welvaart. Voorbeeld: milieuvervuilende producten.
4. Bij de meting van het nationaal inkomen wordt geen rekening gehouden met de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. Als je je alleen maar richt op zoveel moegelijk welvaart op korte termijn en daarvoor bijvoorbeeld de olievoorraden in de wereld uitput of de Noordzee leegvist, dan hebben de komende generaties te maken met een kleinere welvaart.
Vele politici en economen vinden dat het nationaal inkomen niet meer gebruikt moet worden om de welvaart te meten. Daarom is zo’n 15 jaar geleden het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ geïntroduceerd.
- Duurzame ontwikkeling : een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van de komende generaties aan te tasten.
Bij de meting zou je dan bij iedere vorm van productie en inkomensverwerving moeten bekijken of het past bij duurzame ontwikkeling. De reden dat Nederland heel goedkoop varkensvlees kan exporteren nar Duitsland, is dat de maatschappelijke kosten niet in prijs worden doorberekend. Dan kun je goedkoop produceren. Maar je werkt dan niet aan een duurzame ontwikkeling.
3.3 Wat bepaalde de hoogte van het nationaal inkomen?
Productiecapaciteit van een land van belang. De productiecapaciteit van een land geeft aan hoeveel een land in een jaar maximaal kan produceren. Dat hangt af van de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren:
- Arbeid;
- Natuur;
- Kapitaal.
- Bij de productiefactor arbeid gaat het om de omvang en de kwaliteit van de beroepsbevolking. Hoe meer mensen, hoe meer er geproduceerd kan worden. Hoe beter geschoold, hoe hoger de arbeidsproductiviteit.
- Productiefactor natuur: Als we natuur ruim opvatten, horen daar ook klimaat, bodemgesteldheid, de delfstoffen en de ligging van een land bij. Het gematigd klimaat in Nederland heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de groei van het nationaal inkomen, omdat het klimaat goed geschikt is voor bepaald vormen van landbouw. Ook heeft het aardgas een grote bijdrage geleverd aan de welvaart in ons land. Maar ook de ligging is zeer belangrijk, als je alleen al kijkt naar de havenstad Rotterdam.
- Bij kapitaal gaat het om de hoeveelheid kapitaalgoederen en de kwaliteit daarvan. De hoeveelheid kapitaalgoederen betreft de omvang van de voorraad kapitaalgoederen. Hoe meer kapitaalgoederen, des te groter de productiecapaciteit. Investeringen die de omvang van de productiecapaciteit vergroten zijn uitbreidingsinvesteringen.
De kwaliteit van de kapitaalgoederenvoorraad is van invloed op de arbeidsproductiviteit. Hoe moderner en beter de machines hoe hoger de arbeidsproductiviteit. Twee soorten investeringen zijn diepte- en breedte-investeringen. Bij een diepte-investering wordt het bedrijf kapitaalintensiever. Bij een breedte-investering blijft de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk.
De productiecapaciteit geeft aan hoe hoog het nationaal inkomen maximaal kan zijn. Maar het feitelijk nationaal inkomen kan lager liggen dan de productiecapaciteit. De productiecapaciteit is niet altijd volledig bezet. De productie ligt dan lager dan wat er maximaal geproduceerd kan worden.
Besteding hoog → veel vraag naar producten → veel geproduceerd → nationaal inkomen hoog → productiecapaciteit voor een groot deel bezet.
Besteding laag → weinig geproduceerd → nationaal inkomen laag → productiecapaciteit niet volledig bezet → onderbesteding.
Om aan te geven welk deel van de productiecapaciteit benut wordt, gebruiken we het begrip bezettingsgraad.
De bezettingsgraad kan je berekenen door :
- Bezettingsgraad = feitelijke productie
productiecapaciteit
3.4 De conjunctuur
Doordat de hoogte van de bestedingen schommelt verandert de hoogte van het nationaal inkomen. De schommelingen als gevolg van schommelingen in de bestedingen noemen we conjunctuur of conjunctuurgolf.
- We spreken van laagconjunctuur wanneer de groei van het reële nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei.
- De trendmatige groei is de gemiddelde groei gerekend over een lange periode.
- Als de groei van het reële nationaal inkomen bovengemiddeld is, dan spreken we van hoogconjunctuur.
Vaak worden in verband met laagconjunctuur de termen recessie en depressie gebruikt.
- Recessie : afnemende groei van het nationaal inkomen, ook wel ‘teruggang in de economie’.
- Depressie : een (absolute) daling van het nationaal inkomen, groei is negatief.
- Laagconjunctuur en hoogconjunctuur hebben invloed op de bezettingsgraag en de vraag naar arbeid.
- Aanhoudende hoogconjunctuur kan leiden tot overbesteding aanhoudende laagconjunctuur tot onderbesteding.
De overheid kan proberen om het verloop van de conjunctuur te beïnvloeden. In tijden van aanhoudende laagconjunctuur zou de overheid dan de bestedingen moeten opvoeren, door zelf meer uit te geven of de belastingen te verlagen.
Als er sprake is van overbesteding, moeten ze de vraag gaan verminderen door de overheidsbestedingen te verlagen of door de belastingen te verhogen.
Hoofdstuk 4, Inkomensverdeling
4.2 Inkomensverschillen verklaard
Er zijn verschillende redenen waarop inkomens tussen beroepen verschillen:
- Vereiste opleiding;
- Ervaring;
- Mate van inspanning;
- Productiviteit;
- Ruimte op de arbeidsmarkt;
- Status en macht.
Bij vrij beroepen, zoals artsen, notarissen en apothekers, hangt de hoogte van het inkomen af van het toegestane tarief en het aantal verrichte handelingen. Vrije beroepsgroepen kunnen zo vaak zelf grote invloed uitoefenen op de hoogte van hun inkomen.
Behalve lonen zijn er nog andere bronnen van inkomen. Je kunt ook huur, pacht en rente ontvangen. Of dividend op aandelen (winst). Voordat je deze vormen van inkomen kunt ontvangen, heb je vermogen nodig → levert inkomen. Hoe hoog het vermogen is, hangt af van twee zaken:
1. De hoogte van het vermogen;
2. Het rendement van de belegging.
4.3 De Lorenzkromme
De Lorenzkromme wordt gebruikt om een indruk te krijgen van de inkomstenverdeling. Op de horizontale as staat het cumulatieve (opgestapelde) aantal mensen met een inkomen in procenten van het totale aantal mensen, te beginnen met de mensen met het laagste inkomen. Op de verticale as staat cumulatief hoeveel procent van het totale inkomen deze mensen verdienen.
De Lorenzcurve is een afbeelding van de scheefheid (ongelijkheid) van de inkomensverdeling. Als in een land de inkomens precies gelijk verdeeld zijn, loopt de Lorenzcurve over 45-graden lijn. Hoe verder de curve van de 45-graden lijn ligt, hoe schever de inkomensverdeling is. De Lorenzcurve geeft alleen informatie over de verdeling van het inkomen. Over de hoogte van het inkomen kun je niets zeggen.
Hoofdstuk 5, Sociale zekerheid
5.1 Geschiedenis van de sociale zekerheid
Tot diep in de 19e eeuw was men afhankelijk van familie of van liefdadigheid. Of ze verhuisden naar de stad waar ze werk hoopten te vinden. Die trek zie je nu nog veel in derde wereld landen.
De lonen van de arbeiders waren vaak laag, er waren geen CAO’s en er was ook geen wettelijk minimumloon.
Als een weknemer een ongeluk kreeg of wegens ziekte niet kon werken, was de werkgever niet verplicht voor een inkomen voor de werknemer en zijn gezin te zorgen.
Vanaf de tweede helft van de vorige eeuw kwamen er langzamerhand veranderingen tot stand. Dit gebeurde onder druk van de opkomende arbeidersbeweging en de socialistische partijen. De groeiende welvaart zorgde ervoor dat werkgevers bereid waren tot het nemen van sociale maatregelen voor hun personeel. Daarnaast was we sprake van een krappe arbeidsmarkt: er was een tekort aan weknemers.
De eerste sociale wetgeving ® kinderarbeid, 1874.
Wetsontwerpen ingediend over het arbeidscontract, zondagsrust en de ziekteverzekering. Ook voorzieningen voor mensen die geen werk hadden. Voor de mensen die helemaal niet konden werken kwam er een meer centraal door de overheid georganiseerde vorm van armenzorg ® bleef een gunst en was nooit een recht in deze periode.
Na WO II ® sociale zekerheid uitgebreid.
Het sociaal-economische overheidsbeleid had doelstellingen:
- Volledige werkgelegenheid;
- Rechtvaardige inkomensverdeling.
De overheid vond dat werkgevers samen regelingen moesten treffen over:
- Lonen;
- Arbeidsomstandigheden;
- Uitkeringen in geval van werkloosheid of ziekte.
Door de werkgevers en werknemers een zeker mate van vrijheid te geven, probeert de overheid de vrij markteconomie samen te laten gaan met sociale doelstellingen. In een volledige vrije markteconomie wordt alles aan het vrije spel van vraag en aanbod overgelaten. De rol van de overheid is dan klein.
Met de verzorgingsstaat wordt bedoeld: de overheid garandeert voor elke burger een bestaansminimum en zorgt ervoor dat de burgers toegang hebben tot onderwijd, ziekenzorg en huisvesting.
In 1956 kwam de AOW (Algemene Ouderdomswet) als begin van de verzorgingsstaat. De AOW zorgt ervoor dat iedereen die ouder is dan 65 jaar een uitkering van de staat krijgt. Voor 1956 waren er ook al werknemers met recht op pensioen, ook al hadden ze daar zelf voor gespaard. Pensioenen worden gefinancierd volgens het kapitaaldekkingsstelsel: mensen sparen zelf voor hun uitkering later. De AOW is gebaseerd op het
omslagstelsel ® De mensen die nu een inkomen hebben de premies betalen waaruit de uitkeringen voor andere mensen worden betaald.
In de jaren ’60 volgden de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO) en de Algemene Bijstandswet (ABW). Binnen 10 jaar was hiermee het sociale zekerheidsstelsel compleet.
5.2 Collectieve of particuliere verzekering?
Regelingen binnen het sociale zekerheidsstelsel zijn collectieve regelingen ®dat we ze verplicht zijn voor iedereen die tot een bepaalde klasse behoort. Zo is iedere werknemer verplicht verzekerd tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Naast deze verplichte bestaan er tal van vrijwillige, particuliere verzekeringen.
- Bij particuliere verzekeringen kan de prijs die voor de verzekering wordt betaald (de verzekeringspremie) per geval verschillen. Een verzekeringsmaatschappij kan beslissen dat ze geen verzekering voor je willen afsluiten.
- Bij collectieve verzekeringen is het niet mogelijk iemand vanwege een hoger risico uit te sluiten of meer te laten betalen dan andere. De premie voor collectieve verzekeringen hangt meestal af van het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe meer premie iemand betaalt.
Wanneer mensen niet verplicht verzekerd zouden zijn zouden sommige mensen in de verleiding kunnen komen maar helemaal geen particuliere verzekering af te sluiten. Het gevolg daarvan zou sociale ellende kunnen zijn. Verplicht, collectieve regelingen beschermen individuen daartegen.
In collectieve verzekeringen speelt solidariteit een rol ® mensen met een grotere kans op ziekte betalen evenveel zietekostenpremie als kerngezonde mensen en werkenden die waarschijnlijk nooit werkloos worden staan een deel van hun inkomen af zodat werklozen een uitkering kunnen ontvangen.
Er wordt bij collectieve verzekeringen niet gekeken naar het risico dat je loopt om ooit van zo’n verzekering gebruik te maken.
Collectieve verzekeringen verzekeren dus iedereen van een bepaalde groep.
Aan de ene kant: zorgen de collectieve verzekeringen zo voor de bescherming van individuen tegen het risico van niet-verzekerd zijn.
Aan de andere kant: zorgen de collectievee verzekeringen ervoor dat de verzekeringen voor iedereen betaalbaar blijven.
Bij particuliere verzekeringen kan namelijk ‘averechtse selectie’ optreden ® verschijnsel dat mensen die weinig risico lopen zich niet verzekeren. De mensen die zich wel verzekeren zijn de mensen die meer risico lopen. De premies zullen dan stijgen.
Bij collectieve verzekeringen kan zich het verschijnsel voordoen dat mensen zich onverantwoordelijk gedragen, omdat ze zelf niet opdraaien voor de gevolgen van hun gedrag.
Collectieve ziekte- en arbeidsongeschiktheidregelingen kunnen ervoor zorgen dat werknemers zich makkelijk ziek melden of dat werkgevers niet snel geneigd zijn om de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Om dit soort gedrag te voorkomen pleiten sommigen voor de afschaffing van sommige collectieve regelingen zodat mensen zich verantwoordelijker gedragen ® niet doorbetalen van de eerste twee ziektedagen of werkgevers meer premie laten betalen wanneer meer van hun werknemers arbeidsongeschikt worden.
5.3 De regelingen van sociale zekerheid
De sociale uitkeringen bestaan uit sociale verzekeringen, sociale voorzieningen. De sociale voorzieningen worden betaald uit de algemene middelen, de meeste sociale verzekeringen worden betaald uit sociale premies.
Werknemersverzekeringen
Werknemersverzekeringen gelden alleen voor weknemers. Niet in loondienst ® geen gebruik van deze wetten.
We onderscheiden:
- De Werkloosheidswet (WW)
- De Ziektewet (ZW)
- De Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO)
- De Ziekenfondswet (ZFW)
De Werkloosheidswet (WW)
· Vangt het inkomensverlies op als je werkloos bent.
· Het hangt van je arbeidsverleden af hoe lang je recht hebt op een uitkering en hoe hoog die uitkering is.
De Ziektewet (ZW)
· Hieronder vallen bepaalde groepen: zwangere vrouwen, ex-werknemers van failliete bedrijven en sommige zelfstandige ondernemers.
De Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO)
· Voorziet in een inkomen als je arbeidsongeschikt wordt.
· Voor zelfstandige ondernemers is er een aparte wet: WAZ (Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen)
· Gaat in werking nadat je een jaar ziek bent geweest.
· Het hangt van je arbeidsverleden af hoe lang je recht hebt op een uitkering en hoe hoog die uitkering is.
De Ziekenfondswet (ZFW)
· Dient niet ter vervaging van het inkomen, maar vergoedt de hoge kosten als gevolg van ziekte.
· Geldt niet alleen voor werknemer maar ook voor gezinsleden en uitkeringsgerechtigden.
· Vergoedt medische kosten.
· Sociale verzekering en dus wel verplicht. De premie is onafhankelijk van het risico dat je loopt.
Werknemersverzekeringen zijn bedoeld om een grote teruggang in inkomen te voorkomen.
Wanneer je een inkomen verdient boven de loongrens moet je je particulier verzeker, bijvoorbeeld bij OHRA, AEGON of Nationale Nederlanden.
De hoogte van de premie is dan onafhankelijk van het risico dat je loopt.
Volksverzekeringen
Naast de werknemersverzekeringen zijn er de volksverzekeringen. Niet alleen mensen in londienst zijn verzekerd volgens de volksverzekeringen.
Belangrijke volksverkeringen:
- De Algemene ouderdomswet (AOW)
- De Algemene nabestaandenwet (ANW)
- De Algemene kinderbijslagwet (AKW)
- De Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ)
De Algemene ouderdomswet (AOW)
· Iedereen die 65 jaar en ouder is.
· Wordt betaald uit premies die de mensen die op dat moment werken betalen (omslagstelsel)
· Vangt het inkomensverlies op.
De Algemene nabestaandenwet (ANW)
· Zorgt voor een inkomen als de ouders of de partner overlijdt.
· Vangt het inkomensverlies op.
De Algemene kinderbijslagswet
· Vergoeden de hoge kosten van kinderen en van bijzondere ziektekosten.
De Algemene wet bijzondere ziektekosten
· Vergoeden de hoge kosten van kinderen en van bijzondere ziektekosten.
Sociale voorzieningen
Voorzieningen worden door de overheid betaald met belastinggeld. Belangrijkste voorziening is de Algemene bijstandswet (ABW).
De hoogte van de bijstanduitkering is, net als bij volksverzekeringen, het sociaal minimum. Je hebt recht bijstand als je geen inkomen hebt en voor geen enkele andere regeling van de sociale zekerheid in aanmerking komt. Dit kan zijn als je werkloos bent en je WW-uitkering stopt. Hetzelfde geld voor schoolverlaters en afgestudeerden zonder werk.
Voor jonge gehandicapten, zonder arbeidsverleden is er een speciale Wet arbeidsongeschiktheid jongeren (Wajong).
Bij volksverzekeringen en de sociale voorzieningen komt de solidariteitsgedachte sterk tot uiting: de werkende zorgen via betaling van belasting en premies voor inkomen voor de mensen die buiten hun schuld niet kunnen werken.
Inflatie heeft gevolgen voor de koopkracht, en dus voor het reële inkomen.
Bij een vast uitkering die nominaal gelijk blijft, daalt de koopkracht.
Een mogelijk oplossing om koopkrachtverlies te vermijden is de uitkeringen te koppelen aan de hoogte van de prijsstijgingen. Bij zulke –geïndexeerde- uitkeringen spreken we van waardevaste uitkeringen.
Een uitkering die gekoppeld is aan de stijging van de lonen noemen we een welvaartsvaste uitkering.
5.4 De kosten van de sociale zekerheid
Van je inkomen ben je verplicht een dele af te dragen aan de collectieve sector, bestaande uit de instellingen van de sociale zekerheid en de overheid ® in de vorm van sociale premies en belasting.
Premies voor de werknemersverzekeringen (WW, WAO en ZFW) worden alleen betaald door werkgevers en werknemers. Belastingen en sociale premies worden ook wel de collectieve lasten genoemd ® zijn namelijk de lasten van de burger.
Belastingen ® naar de kas van de overheid ® gebruikt voor allerlei verschillende doelen.
Sociale premies ® gaan naar de kassen van de instellingen van sociale zekerheid ® gebruikt om uitkeringen mee te betalen.
Inkomen dat je verdient voordat je belasting en sociale premies hebt betaald wordt het bruto-inkomen genoemd. Het inkomen dat je na aftrek van belastingen en premies overhoudt is je netto-inkomen.
Het bedrag dat de werkgever kwijt is aan een werknemer zijn de loonkosten van de werkgever. De loonkosten bestaan uit het brutoloon en de sociale premies die de werkgever betaalt.
Het verschil tussen de loonkosten en je netto loon zijn de belastingen en premies. Het verschil tussen loonkosten en nettoloon wordt ook wel de wig genoemd.
Hoeveel iemand van zijn bruto-inkomen betaalt aan belastingen en sociale premies hangt vooral af van de hoogte van zijn inkomen. Hoger inkomen ® meer afdragen.
In het algemeen is het zo dat mensen die geen of een laag primair inkomen ontvangen een groter beroep doen op de sociale zekerheid dan mensen met voldoende primair inkomen. Doordat mensen met hoge inkomens in verhouding meer premies en belastingen afdragen en de lage inkomens meer ontvangen aan uitkeringen, wort gezegd dat de Nederlandse sociale zekerheid is gebaseerd op solidariteit tussen armen en rijken, ouderen en jongeren, werkenden en niet-werkenden.
In de jaren ’70 en ’80 is het beroep op sociale zekerheid sterk gestegen. Steeds meer mensen gingen gebruik maken van werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Ook vind er een proces van vergrijzing en ontgroening plaats. Het teruglopende geboortecijfer, waardoor er steeds minder jongeren komen en de vergrijzing door de betere gezondheidszorg en voeding, kunnen leiden tot financieringsproblemen voor de AOW. Dit heeft te maken met de manier waarop de AOW betaald wordt. Dit gaat volgens het omslagstelsel ® de mensen die nu werken premie betalen voor degenen die nu AOW ontvangen. Als er straks weinig mensen werken en er zijn veel AOW-ers dan is gevolg dat een klein aantal werkenden een groot bedrag voor de AOW-uitkering moet opbrengen.
Een groter beroep op sociale verzekeringen betekent vaak dat de verhouding tussen inactieven en actieven verslechtert.
- Werkenden ® actieven;
- Mensen met een uitkering ® inactieven.
Verhouding inactieven/ actieven verslechtert ® per werkende meer belasting en premies worden betaald. Aantal nadelen:
- Door hogere belastingen en premies ® nettoloon lager ® inkomens van de actieven dalen ® Vakbonden hogere eisen stellen ® eisen ingewilligd ® loonkosten stijgen ® werknemers wentelen de stijging van hun collectieve lasten af op de werkgevers ® werkloosheid.
- Hogere loonkosten zullen werkgevers eerder arbeid vervangen door machines of hun productie naar lagelonenlanden verplaatsten.
- Werkgevers zullen hun hogere loonkosten doorbereken in hun prijzen ® export daalt ® werkloosheid als gevolg.
· Hogere lasten kunnen leiden tot belastingontwijking en fraude. Zowel werkgevers als werknemers zullen via legale en soms ook illegale wegen proberen hun lasten te beperken. Werkgevers verzinnen ingewikkelde legale belastingconstructies of gaan illegaal belasting ontduiken. Werknemers zullen meer zwart gaan werken.
· Zwartwerken heeft wel nadelen. Werkgever en werknemer ontduiken de wet en dat is strafbaar. Als je zwart werkt en je raakt je baan kwijt, dan krijg je geen WW, je hebt geen premie betaald. Een zwartwerker die arbeidsongeschikt worst ontvangt ook geen WAO. Bij een groter beroep op de sociale zekerheid de uitvoering van het sociale zekerheidsstelsel ingewikkelder een duurder worden.
· De overheid is sinds enkele jaren bezig met een beleid dat erop gericht is om enerzijds het beroep eop sociale zekerheid terug te dringen en anderzijds mensen deel te laten nemen aan het arbeidsproces zodat er een groter draagvlak is voor sociale zekerheid. Hoe meer werkenden, hoe lager het bedrag aan belasting- en premieheffing per werkende.
Je kunt de sociale zekerheidsuitgave terugdringen door:
- Uitkeringen te verlagen;
- Het aantal mensen dat er een beroep op doet verminderen;
- Regelingen te privatiseren ® dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven.
- Collectieve regelingen privatiseren: verlagen van de collectieve uitgaven en daardoor de belastingen en premies.
- Particuliere sector in sommige gevallen in staat is tot een efficiëntere en dus goedkopere organisatie dan de publieke sector (overheid).
- Mensen nu veel mondiger en zelfstandiger zijn dan aan het begin van de eeuw.
- Mensen nu beter opkomen voor hun eigen belangen en zelf beslissen in hoeverre ze zichzelf tegen eventuele financiële rampen willen indekken.
Jaren ’80 ® aantal uitkeringen omlaag gegaan. Maatregelen die in 1998 genomen is om het beroep op collectieve verzekeringen af te laten nemen is het grotendeels privatiseren van de Ziektewet. Tot dan was iedereen verplicht verzekerd tegen ziekte.
Nu ® werkgevers bij ziekte van hun werknemers gedurende een jaar het loon moeten doorbetalen. Als bedrijven veel werknemers hebben moeten zij een groot beroep doen op de verzekering. Hierdoor zal de verzekeraar een hoger premie vragen.
Ook bij de WAO is de werkgever verantwoordelijk gemaakt. Hij betaalt de WAO-premie ® bedoeling dat de werkgever door betere zorg voor zijn werknemers de uitstroom in de WAO probeert te verminderen om zo de premie laag te houden.
Anders dan bij ziekte zijn werkgevers verplicht verzekerd te zijn tegen arbeidsongeschiktheid. De WAO is dus een collectieve regeling ® logisch ® een jaar doorbetaling bij ziekte is nog wel te betalen, maar een werknemers die daarna in de WAO komt kost veel meer.
Mogelijke oplossing voor dit probleem:
- Het vormen van een spaarfonds voor de toekomstige AOW. Mensen betalen een spaarpremie aan het fonds. Als zij ophouden met werken krijgen ze later hun AOW uit dit fonds uitbetaald. Deze manier van financieren heet het kapitaaldekkingstelsel.
Het is ook van belang om er voor te zorgen dat er meer mensen gaan werken om zo het draagvlak voor de sociale zekerheid te vergroten Twee maatregelen:
1. Maatregelen die het aantrekkelijker moeten maken dat mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt ® grotere arbeidsparticipatie.
2. Maatregelen die er op gericht zijn dat mensen die zich al aanbieden op de arbeidsmarkt, maar geen werk hebben daadwerkelijk aan de slag kunnen.
- Een klein verschil tussen uitkering en loon kan er toe leiden dat mensen niet vrijwillig op zoek gaan naar een baan. Vooral voor mensen die zorgtaken hebben kan de drempel om te gaan werken hierdoor groot zijn. Door extra geld voor kinderopvang- en verlofregelingen hoopt de overheid deze drempel te verlagen.
- Daarnaast zijn er ook anderen voor zie het onaantrekkelijk is een baan te nemen omdat ze het verschilt tussen een uitkering en het loon dat ze zouden ontvangen te gering vinden. Hoe langer je werkloos bent, hoe moeilijker het in de toekomst zal zijn om een baan te vinden ® ‘armoedeval’, je zit vast in armoede.
- Een andere vorm van armoede val is dat mensen gaat werken voor iets meer dan het minimumloon geen recht meet blijken te hebben op bepaalde subsidies van de overheid, zoals huursubsidie of subsidies voor kinderopvang. Hoewel hun netto inkomen is gestegen, hebben ze nog steeds hetzelfde bedrag of zelf minder over om vrij te besteden. Voor hen is het niet aantrekkelijk om te gaan werken.
Om het aantrekkelijker te maken om over te stappen van een uitkering naar een baan zou volgens velen het verschil tussen uitkering en loon groter moeten worden:
- Uitkeringen verlagen;
- Lonen verhogen.
Maar om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken moet je de lonen verlagen ® deze zaak is dus niet eenvoudig.
In de politiek worden regelmatig nieuwe banenplannen gemaakt.
Hoofdstuk 6, De overheid
6.1 De inkomsten van de overheid
Belastingen van de overheid zijn in te delen in indirecte en directe belastingen:
- Directe belastingen:
- Zijn belastingen die je betaalt over inkomen, winst en vermogen
- Ze worden direct door de belastingplichtige betaald aan de overheid.
- Vb. loon- en inkomstenbelasting, de vennootschapbelasting, de overige belastingen op inkomen, winst en vermogen.
- Indirecte belastingen:
- Kostprijsverhogende belastingen.
- Worden door de consument betaald maar via de bedrijven aan de overheid afgedragen.
- Vb. BTW, accijns, invoerrechten, milieuheffingen.
Directe belastingen
· Belastingen die rechtstreeks door de belastingplichtige aan de overheid worden afgedragen.
· Belangrijkste belasting op inkomen is de loon- en inkomstenbelasting.
· De loonbelasting wordt elke maand automatisch op het brutoloon ingehouden.
· De loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting.
· Inkomstenbelasting betaal je achteraf, eenmaal per jaar.
· Als je meer aan loonbelasting betaald dan je aan inkomstenbelasting hoeft te betalen, dan krijg je geld terug van de fiscus.
· Door de loonbelasting maandelijks te heffen, krijgt de overheid het hele jaar door inkomstenbelasting binnen.
· Ook bij uitkeringen wordt de belasting maandelijks automatisch ingehouden.
· Mensen die niet in loondienst zijn, zelfstandigen en bedrijfseigenaren betalen eveneens inkomstenbelasting over hun inkomen.
· Naast inkomstenbelasting over inkomen uit arbeid is er ook inkomstenbelasting over inkomen uit bezit.
· Voorbeelden van overige belastingen op inkomen, winst en vermogen zijn: kansspelbelasting en successierechten.
Indirecte belastingen
· Belastingen die niet rechtstreeks door de consument aan de overheid betaalt maar via bedrijven.
· Belasting op de Toegevoegde Waarde (BTW) is de belangrijkste indirecte belasting.
· Naast BTW zit op sommige producten een extra indirecte belasting, de accijns, een verbruiksbelasting.
· De overheid heft accijns met twee doelen:
- De overheidsinkomsten vergroten;
- Gebruik van deze schadelijke producten afremmen.
· Belastingen op milieu zijn belastingen op stoffen die schadelijk zijn voor het milieu.
· Door het heffen van kostprijsverhogende belastingen op vervuilende producten en het geven van subsidies aan milieu vriendelijk producten kan de overheid proberen een verschuiving in het bestedingspatroon van de consument teweeg te brengen.
· Die subsidies kunnen betaald worden uit de opbrengst van de heffingen.
· Invoerrecht zijn belastingen op ingevoerde producten.
· De NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij) en De Nederlandse Bank in handen van de overheid.
· De winsten van deze bedrijven zijn opbrengsten voor de overheid.
· Ook ontvangst de overheid geld voor omdat mensen betalen voor diensten van de overheid.
· Belastingen voor individuele diensten die de overheid levert noemen we retributies.
· Retributies ® bij retributies is er een directe tegenprestatie.
· Belastingen ® bij belastingen is dat niet het geval.
6.2 De uitgaven van de overheid
Het ministerie van Sociale zaken betaalt alle bijstandsuitkeringen en kinderbijslag.
Naast de departementale indeling van de overheidsuitgaven, kunnen we overheidsuitgaven ook verdeeld worden in soorten uitgaven. De overheidsuitgaven worden uitgesplitst in overdrachtsuitgaven en overheidsbestedingen.
Overdrachtsuitgaven
- Uitgaven waar geen tegenprestatie tegenover staan; uitkeringen en subsidies.
Overheidsbestedingen
- Uitgaven van de overheid waar wel een tegenprestatie tegenover staat: in ruil voor de overheidsbetaling worden productiefactoren ingezet.
- Onder te verdelen in overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie.
- Overheidsconsumptie ® omvat de lopende uitgaven van de overheid zoals ambtenarensalarissen en uitgaven om de overheidsorganen zelf draaiende te houden zoals uitgaven aan verwarming, stoelen en koffiebekertjes, maar ook defensie-uitgaven voor bommen en vliegtuigen.
- Overheidsinvesteringen ® uitgaven aan projecten en kapitaalgoederen waar de samenleving lange tijd profijt van heeft; b.v. de bouw van overheidsgebouwen, aanleg wegen en dijken, sociale woningbouw.
6.3 De begroting van de overheid
Prinsjesdag ® - Koningin maakt rijtoer door Den Haag, en eindigt bij de Ridderzaal.
- Koningin opent het nieuwe werkjaar van de Staten-Generaal.
- Hierna spreekt zei de troonrede uit: overzicht van plannen van de regering voor het komende kalenderjaar.
- Minister van Financiën naar de tweede Kamer om daar de Rijksbegroting aan te bieden; vergezeld met de miljoenennota, toelichting op de begroting.
- Kan pas uitgevoerd worden wanneer de Eerst en Tweede kamer er hun goedkeuring aan hebben gegeven.
- Wanneer de begroting door de Kamers is geloodst kunnen de plannen door het kabinet worden uitgevoerd.
Begrotingssaldo, financieringssaldo en aflossing staatsschuld
Vaak heeft de overheid een tekort op de begroting. We spreken van een tekort op de begroting wanneer de verwachte overheidsuitgaven groter zijn dan de verwachte overheidsinkomsten.
Door sterk te bezuinigen op de uitgaven en door sterke economische groei is de situatie in veel landen wel verbeterd: hier en daar ontstaan overschotten op de begroting. Als er over tekorten wordt gesproeken is het onduidelijk of het financieringstekort of het begrotingstekort wordt bedoeld:
- Begrotingstekort : De overheid in een bepaald land is van plan in een jaar €200 miljard uit te geven. Als we er van uitgaan dat de geplande overheidsinkomsten in datzelfde jaar bedragen €175 miljard zijn de geplande uitgaven van de overheid dus groter dan de geplande inkomsten en spreken we van een begrotingstekort. Dit bedrag moet de overheid lenen om de geplande uitgaven te doen en daarom gaat de staatsschuld dus stijgen. In dit geval met €25 miljard. Ook sprake kunnen zijn van begrotingsoverschot, in dat geval moeten de geplande inkomsten dus groter zijn dan de geplande uitgaven.
- Financieringstekort : Het verschil met het begrotingstekort zit hem in het feit dat we bij het financieringstekort de aflossingen van de overheid bij de uitgaven weglaten. Aflossingen zijn terugbetalingen aan mensen en/ of instellingen die in het verleden geld aan de overheid hebben geleend. Door deze aflossing daalt de staatsschuld.
Bij aanbiedingen van de begroting voor het komende jaar worden de verwachte inkomsten en uitgaven gepresenteerd. De feitelijke uitgaven en inkomsten kunnen pas achteraf worden vastgesteld → uitgaven kloppen vrij aardig, inkomsten kunnen nog wel eens verschillen met de verwachte inkomsten.
De overheid leent geld om het tekort te dekken → door uitgifte van staatsobligaties.
- Staatsobligaties : schuldbewijzen van de overheid met een vaste rente en een lange looptijd.
Wanneer je een staatsobligatie koopt leen je geld van de overheid.
Hoe langer je geld uitleent, hoe hoger het rentepercentage is. Verschillende redenen:
- Risico : Als jij geld uitleent is er altijd een kans dat je je geld niet meer terugkrijgt. Hoe langer de termijn van de lening is, hoe groter de kans dat je je geld niet terugkrijgt.
- Hoe langer je het geld uitleent, hoe langer het duurt voor je er zelf weer over kunt beschikken. De rente wordt hoger naarmate de looptijd langer is.
Het rijk leent niet alleen bij de burgers via openbare uitgiften van staatsobligaties, maar vooral ook bij pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Deze bedrijven beschikken over veel geld doordat ze premies ontvangen die mensen betalen om later een pensioen of uitkering te krijgen. Om die uitkeringen te kunnen betalen beleggen deze bedrijven hun geld in aandelen en obligaties.
Pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen worden institutionele beleggers genoemd: instellingen die grote bedragen te beleggen hebben uit hoofde van hun activiteiten.
De institutionele beleggers zijn de belangrijkste leners aan de overheid → de overheid heeft vooral schuld aan de institutionele beleggers en dus indirect aan het Nederlandse volk.
6.4 Bezuinigen
In de jaren ’80 heeft de Nederlandse overheid het accent gelegd op de verlaging van het financieringstekort. Inmiddels is het financieringstekort omgeslagen in een overschot.
Door de economische crisis in de jaren zeventig en begin jaren tachtig waren de financieringstekorten te sterk gestegen.
Wanneer het slecht gaat met de economie is het nationaal inkomen lager dan verwacht → bedrijven maken weinig winst of zelfs verlies wat tot faillissement kan leiden → werkloosheid loopt op → betekent voor de overheid dat in zo’n periode de belastinginkomsten tegenvallen, terwijl de uitgaven stijgen omdat er meer uitkeringen moeten worden betaald.
Aan grote financieringstekorten zitten ook nadelen verbonden:
- Een groot financieringstekort betekent dat de overheid veel moet leren → de overheid moet in de toekomst veel rente betalen. Nu vormen rentelasten een vrij grote uitgavenpost op de begroting. Dat geld kan niet aan andere zaken als onderwijs, zorg of milieubeleid uitgegeven worden.
- Rente kan opdrijven. Groot financieringstekort betekent dat er veel geleend moet worden op de kapitaalmarkt. Een grotere vraag naar leningen kan de prijs van leningen opdrijven → nadelige gevolgen voor de economie in het geheel. Een hogere rente maakt lenen duurder en zorgt er dus voor dat er minder geleend wordt → bestedingen van consumenten kunnen inzakken → leiden tot minder productie en dus minder werkgelegenheid
Om het financieringstekort te verkleinen kan de overheid twee dingen doen:
1. De belastingen verlagen;
2. De uitgaven matigen oftewel bezuinigen.
Belastingverhoging kan leiden tot hogere loonkosten → doen de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland verslechteren wat ten kost kan gaan van de export en de werkgelegenheid.
Inmiddels kent Nederland een financieringstekort → komt door bezuinigingen, maar vooral door de aanhoudende hoogconjunctuur van de tweede helft van de jaren ’90, waardoor de belastinginkomsten hoger uitvielen dan verwacht en de overheidsuitgaven lager uitvielen dan verwacht.
Door de meevallers op de begroting verdwenen de financieringstekorten en daalde de staatsschuld zowel als percentage van het nationaal inkomen in euro’s → overheid in de toekomst minder rente te betalen en kan zij makkelijker de kosten van de vergrijzing betalen.
Hoofdstuk 7, De inkomstenbelasting
7.1 Overheidsingrijpen in de inkomensverdeling
Overheid kan op verschillende manieren de personele inkomensverdeling beïnvloeden:
- Overheid bepaalt het minimumloon; garandeert werknemers een minimuminkomen.
- Overheid verklaart CAO afspraken algemeen verbindend; Bedrijven en de werknemers die geen lid zijn van een vakbond of van een werkgeversvereniging zich aan de gemaakte afspraken moeten houden.
- Overheid kan gebruik maken van een loonmaatregel.; Sociale partners zijn dan niet vrij afspraken te maken, maar moeten zich houden aan de richtlijnen van de overheid met betrekking tot loonstijgingen en andere arbeidsvoorwaarden.
- Overheid oefent invloed uit op de inkomensverdeling; overheid is zelf een werkgever.
De genoemde maatregelen beïnvloeden de verdeling van het primaire inkomen. De overheid kan de personele inkomensverdeling beïnvloeden via het belastingstelsel maar ook met het sociale zekerheidsstelsel.
Belastingheffing, sociale-premieheffing en sociale uitkeringen beïnvloeden de secundaire inkomensverdeling. Dat is de inkomensverdeling na herverdeling door de overheid en de sociale fondsen.
7.2 Progressief belastingstelsel
De overheid vraagt belasting van burgers en bedrijven om overheidsuitgaven te kunnen betalen. Daarnaast probeert de overheid de inkomensverschillen te verkleinen door de wijze waarop inkomensbelasting wordt geheven. Het in verhouding kleiner maken van de inkomensverschillen heet nivelleren. Omgekeerd denivelleren wanneer de inkomensverschillen relatief groter worden.
Het Nederlandse belastingstelsel werkt nivellerend → heffing van de loon- en inkomstenbelasting is progressief.
Met progressief wordt in dit geval bedoeld dat iemand een hoger percentage belasting moet betalen als het inkomen hoger is.
Een belastingstelsel kan ook proportioneel zijn → wil zeggen dat iedereen hetzelfde percentage aan belasting vetaalt over zijn inkomen. Het tegenovergestelde van progressief is degressief → betekent dat het deel van je inkomen dat als belasting moet worden afgedragen daalt naarmate je inkomen stijgt.
7.3 De inkomensbelasting: drie boxen
Belasting over inkomen wordt geheven in drie verschillende boxen. Iedere box heeft zijn eigen soort belastingheffing.
Box 1: Wordt vooral inkomen uit arbeid belast → loon en winst voor de zelfstandigen, die een eigen bedrijf hebben. Maar ook pensioenen en andere uitkeringen vallen in box 1.
Box 2: Wordt de winst belast van aandeelhouders die meer dan 5% van de aandelen van een NV of BV hebben.
Box 3: Zitten de inkomens die voortvloeien uit sparen en beleggen, zoals rente, dividend en huur. Alle Nederlanders van 18 jaar en ouder hebben te maken met box 1, velen ook met box 3. Weinigen komen in aanmerking voor box 2.
7.3.1 Box 1: De inkomensheffing op werk en woning
De inkomensheffing is het bedrag dat je aan belasting en premie over je inkomen betaalt. De inkomstenbelasting
en de premies voor de volksverzekeringen worden tegelijkertijd geheven. De maandelijkse loonheffing is een
voorheffing op de inkomensheffing, en bestaat dus net als de inkomensheffing uit belastingen en premies
volksverzekeringen. Druk je de inkomensheffing uit als percentage van het inkomen dan spreekt man van
belasting- en premiedruk.
Er is de mogelijkheid dat je recht hebt op een aantal aftrekposten. Aftrekposten zijn bepaalde uitgaven die je hebt gemaakt. Bijvoorbeeld de rente die je betaalt over de hypotheek van je eerste huis, etc.
De aftrekposten mag je in mindering brengen op je bruto-inkomen. Over het bedrag van de aftrekposten hoef je geen belasting te betalen. Als je van het bruto-inkomen de aftrekposten aftrekt, hou je het belastbaar inkomen over. Over dit bedrag wordt de inkomensheffing berekend.
Hoeveel belasting en premies je in box 1 precies moet betalen over het belastbare inkomen wordt berekend aan de hand van het schrijventarief:
· Het belastbare inkomen wordt gesplitst in een aantal schijven.
· Over iedere schijf betaal je een ander percentage belasting.
· In Nederland zijn er vier opeenvolgende schijven waarin telkens een hoger percentage belasting moet worden betaald.
· De heffing over de eerste en tweede schijf bestaat voor een groot deel uit de premies voor volksverzekeringen.
· De derde en de vierde schijf bestaan alleen uit belastingen.
· Dit schijvensysteem zorgt voor progressie in de loon- en inkomstenbelasting.
Ons belastingstelsel kent ook een heffingskorting:
· Op het belastingbedrag dat je hebt uitgerekend met behulp van de schijven krijg je nog een korting.
· Iedereen, ook mensen die niet werken, hebben recht op de algemene heffingskorting.
· Mensen die niet werken hebben daarnaast recht op een arbeidskorting die afhankelijk is van het inkomen, met een maximum van €920,-.
· Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden kan iemand recht hebben op extra heffingskortingen. Zo si er kinderkorting, een korting voor alleenstaande ouders, een korting voor jonge gehandicapten en een ouderenkorting.
Voor een persoon is vooral belangrijk welk bedrag hij te besteden heeft, zijn netto-inkomen. Dit bereken je door:
Bruto-inkomen te verminderen met de inkomensheffing.
Het schijventarief houdt in dat het percentage belasting dat je over je laatste verdiende euro betaalt ervan afhangt in welke laatste schijf je valt. Het hoogte tarief is voor de grootverdieners, 52%. Het hoogste tarief dat geldt voor een bepaald inkomen heet het marginale tarief of toptarief.
Het gemiddelde tarief is iets anders dan het marginale tarief. Het gemiddelde tarief wil zeggen welk deel van het bruto-inkomen iemand moet afdragen aan inkomensheffing.
In plaats van het gemiddelde tarief spreken we ook wel van belastingdruk.
Het schijvensysteem leidt door zijn stijgende marginale tarieven tot progressie: Je betaalt in verhouding meer belasting bij een hoger inkomens, waardoor het gemiddelde tarief stijgt als je meer verdient.
7.3.2 Box 2 en box 3
In box 2 wordt dividend belast dat mensen ontvangen die meer dan 5% van de aandelen van een NV of BV hebben. Over dit dividend wordt 25% belasting geheven.
In box 3 worden de opbrengsten uit sparen en beleggen belast. Deze heffing heet de vermogensrendementsheffing (VRH). Vermogen leveren opbrengsten op. Je hoeft voor de fiscus niet het precieze bedrag van de vermogensopbrengsten op te geven. De fiscus gaat er vanuit dat elk vermogen 4% per jaar opbrengt. Over dit fictieve rendement van 4% moet vervolgens 30% belasting worden betaald. In feite moet je dus 30% van 4% = 1,2% van de gemiddelde jaarwaarde van je vermogen aan belastingen betalen. Dit geldt niet voor je hele vermogen. Je hebt een vrijstelling van € 17.600,- en die vrijstelling kan ook groter zijn, bijvoorbeeld als je groen belegt → milieuvriendelijke producten.
7.4 Lorenzkromme na herverdeling
Door progressieve belastingheffing wordt de inkomensverdeling gelijker. Als de inkomensverschillen in verhouding kleiner worden komt de buik van de Lorenzkromme dichter bij de diagonaal te liggen.
De Lorenzcurve van de primaire inkomens heeft daarom een bollere buik dan de Lorenzcurve van de secundaire inkomens. De secundaire inkomens zijn de inkomens zoals die ontstaan na ingrijpen van de overheid en de sociale fondsen.
Internationale handel
Hoofdstuk 1, Nederland Handelsland
1.1 Uitvoer en invoer
Nederland is erf afhankelijk van de internationale handel. Praten we over export of de import, dan bedoelen we de waarde van de verhandelde goederen en/ of diensten, een bedrag dus.
Hebben we het over de aantallen verhandelde goederen, dan spreken we van exportvolume en importvolume.
1.2 Waarom handel?
Er is internationale handel, omdat landen bepaalde producten niet zelf hebben. Deze zullen ze importeren.
De reden dat goederen die een land zelf kan maken toch in andere landen gekocht worden, heeft te maken met de kosten
→ Product kan in andere landen goedkoper gemaakt worden dan in eigen land.
Tegenover de producten die een land importeert staan de producten die een land exporteert.
→ Internationale handel – internationale ruil.
Verschillende landen leggen zich toe op verschillende producten:
→ Internationale arbeidsverdeling.
Landen verschillen in de volgende drie fasen:
1. De natuurlijke omstandigheden;
2. De loonkosten;
3. De infrastructuur.
1.3 Nederland, een open economie
Nederland heeft een van de meest open economieën ter wereld.
Open economie : Land dat relatief veel handelt met het buitenland.
Een hoge exportquote weerspiegelt een open economie.
Exportquote = Waarde export
Nationaal inkomen x 100 %
Kleine landen hebben vaker een open economie dan grote landen:
- Vaak meer dan een soort klimaat;
- Ontbreken van schaalfactoren;
- Sommige landen hebben slechte vervoersmogelijkheden.
- Sommige landen hebben een regering die zoveel mogelijk onafhankelijk wil zijn van het buitenland.
1.4 De betalingsbalans
De betalingsbalans is een geordend overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een land met betrekking tot het buitenland.
- Lopende rekening: waarde van de handel in goederen en diensten van een land. Export gerekend onder de ontvangsten → geld ontvangen. Zelfde geldt voor de diensten.
- Kapitaal rekening: investeringen, leningen en beleggingen geregistreerd. Als de ontvangsten kleiner zijn dan de uitgaven → dan is er een tekort op de kapitaalrekening.
1.5 De overheid en de betalingsbalans
De Nederlandse overheid bemoeit zich actief met de betalingsbalans. Nederland heeft een overschot op de lopende rekening, mede door de exportpositie. Met dat overschot kan de ontwikkelingshulp betaald worden.
Export betekent productie en dus werkgelegenheid. Een geschikt middel om de export te bevorderen is loonmatiging. Loonmatiging heeft in verhouding lagere productiekosten tot gevolg en daarmee kunnen de prijzen laag gehouden worden.
→ Loonmatiging kan ook voor extra importen zorgen. Mensen besteden immers meer,
dus ook in het buitenland.
→ Loonmatiging matigt dus de import en dat houdt het overschot op de lopende
rekening in stand.
De overheid steekt veel geld in innovatie.
Innovatie : het vernieuwen van producten en productieprocessen. Het exportpakker blijft dan aantrekkelijk.
1.6 Multinationale ondernemingen
Er wordt internationaal meestal niet gehandeld tussen regeringen van verschillende landen, maar tussen bedrijven van verschillende landen.
Steeds vaker behoren bedrijven uit verschillende landen tot een internationaal opererende onderneming. Bedrijven met productievestigingen in verschillende landen noemen we multinationale ondernemingen of multinationals.
De internationale handel vindt dan plaats tussen verschillende vestigingen van een multinationale onderneming.
De sterke groei van het aantal multinationals wordt gestimuleerd door het steeds vrijere handels- en betalingsverkeer.
Een belangrijk motief voor de internationalisering is kostenbesparing. Multinationals verplaatsen grote delen van de productie naar de lagelonenlanden of naar landen met minder strenge milieu eisen.
Om nieuwe afzetmarkten te veroveren investeren multinationals in ander landen Dit kan op twee manieren:
1. Nieuwe vestiging in een land geopend;
2. De meerderheid van de aandelen van een buitenlands bedrijf wordt door multinationals gekocht zodat deze de grootse eigenaar wordt.
Investeringen van multinationals kunnen van invloed zijn op de werkgelegenheid.
→ Wanneer een nieuwe vestiging wordt geopend ontstaat er extra werkgelegenheid.
→ Wanneer een bestaande vestiging overgenomen wordt, blijft de werkgelegenheid
behouden.
→ Alleen wanneer de overname gepaard gaat met moderne productiemethoden
betekent dit dat er ontslagen vallen.
Hoofdstuk 2, Wisselkoersen
2.1 De hoogte van de wisselkoers
Onder de wisselkoers verstaan we de waarde van een munt, ook wel valuta genoemd, uitgedrukt in een andere munt.
We hebben te maken met de wisselkoersen wanneer er handel plaatsvindt met landen buiten Euroland.
De hoogte van de wisselkoers wordt bepaald door de vraag en aanbod van de valuta. Wanneer de vraag naar euro’s op de valuta markt stijgt, zal de wisselkoers van de euro stijgen → kan veroorzaakt worden door daling van het aanbod.
→ Appreciatie : Stijging van de wisselkoers als gevolg van veranderingen in vraag en
aanbod.
→ Depreciatie : Wanneer de vraag naar euro’s op de valutamarkt daalt of het aanbod
van euro’s stijgt, zal de wisselkoers van de euro dalen.
Het omwisselen van de ene valuta in de andere valuta, vind plaats op de valutamarkt. Hier wordt gehandeld in valuta’s.
Door middel van moderne communicatiemiddelen kunnen vraag en aanbod snel worden doorgegeven. Zo ontstaat een koers.
De oorzaak van grotere export is meestal een betere concurrentiepositie door lagere prijzen en/ of betere kwaliteit van de producten.
Ook een grotere import heeft met veranderingen van prijzen en kwaliteit van producten te maken.
De export en import van goederen hebben betrekking op de lopende rekening van de betalingsbalans. Import en export zijn van invloed op de hoogte van de wisselkoers.
Andere internationale handel vind plaats door internationale beleggers. Ze beleggen hun geld in twee doelen:
1. Hoge rente;
2. Koerswinst.
Het beleggen in een valuta met het oog op koerswinst is een vorm van gokken. Ook wel valutaspeculatie.
De ontvangsten op de betalingsbalans leiden tot vraag naar euro’s op de valutamarkt en uitgaven op de betalingsbalans tot aanbod van euro’s op de valutamarkt.
Een tekort op de balans zal leiden tot een lagere wisselkoers.
2.2 Wisselkoersen, handel en werkgelegenheid
Veranderingen van wisselkoersen hebben invloed op de omvang van de internationale handel, en daarmee ook op de productie en werkgelegenheid.
Als de wisselkoers van de euro daalt worden Nederlandse producten goedkoper voor Duitsland. De internationale concurrentiepositie van Nederland is dan verbeterd.
Wanneer de euro apprecieert worden buitenlandse producten voor ons goedkoper. Dan gaan we meer buitenlandse producten kopen en zal de omvang van de import stijgen.
Een daling van de wisselkoers is gunstig voor de export en daarmee ook voor de werkgelegenheid.
→ Meer mensen aan het werk in exportbedrijven.
Een stijging van de wisselkoers is gunstig voor de consument. Deze hoeven dan minder te betalen voor onze goederen.
→ Vakantie in het buitenland wordt dan goedkoper.
2.3 Wisselkoersen en prijzen
Wanneer de inflatie hoog is ten opzichte van andere landen, betekent dit een verslechtering van de internationale concurrentiepositie.
→ Minder vraag naar de producten van dat inflatieland.
Landen met hoge inflatie zijn vaak landen met een zwakke munt.
2.4 Wisselkoersbeleid
Schommelingen van de wisselkoersen geven ook onzekerheid voor exporteurs en importeurs.
→ Kan leiden tot onverwachte verliezen.
Je kan je dan verzekeren tegen wisselkoersschommelingen.
→ Verzekerd tegen de nadelige gevolgen van een plotselinge verandering van de
wisselkoers.
Internationale handelaren zijn gebaat bij stabiele wisselkoersen. Wanneer de wisselkoers te sterk stijgt of daalt kan de centrale bank ingrijpen.
→ Rente verhogen of verlagen → beïnvloeden van de koers.
Wanneer de koers van de euro te laag ligt, kan de officiële rente verhoogd worden.
→ De banken zijn dan gedwongen de rente te verhogen.
Zo stijgt de vraag naar euro’s op de valutamarkt, terwijl het aanbod daalt.
→ Dat is een stijging van de wisselkoers van de euro.
→ Kan ook de rente verlagen, dan daalt de koers van de euro.
Als ze de rente verhogen beïnvloed dat ook de binnenlandse bestedingen.
→ Mensen gaan minder lenen en meer sparen. Hierdoor nemen de bestedingen af.
Door hoge bestedingen kan inflatie ontstaan.
→ Daling van de bestedingen gewenst, verhoging van de rentestand.
Voor zo’n open economie als Nederland is een stabiele wisselkoers heel belangrijk.
→ Gemeenschappelijke munt is het meest stabiel, vandaar de euro.
Hoofdstuk 3, Economische integratie
3.1 Vrijhandel en protectie
Begin 2002 zijn de nationale munten van de EMU-landen vervangen door de euro. Hiermee is de Europese economische intergratie weer een stap verder gekomen → tientallen jaren geleden begonnen. Inmiddels is de Europese Unie een hecht en machtig blok geworden waarin landen onderling geen invoerrechten heffen en geen grensbelemmeringen meer hebben. Het economisch beleid wordt steeds meer op elkaar afgestemd.
We spreken van vrijhandel wanneer de internationale handel niet wordt belemmerd. In zo’n situatie zal iedereen zijn spullen daar kopen waar ze het goedkoopst zijn → Hierdoor zal ieder land zich gaan toeleggen op die dingen waar het goed in is.
Bij vrijhandel worden de producten daar gemaakt waar ze het goedkoopst gemaakt kunnen worden. Wanneer alle producten op de goedkoopste manier gemaakt en verkregen worden is in theorie de totale welvaart in de wereld het grootst.
Hierbij zijn wel kanttekeningen te plaatsen:
- Kinderarbeid;
- Werknemers lange werkdagen;
- Verschillen in milieuwetgeving.
Dat Nederland toch tomaten produceert en Japan toch rijst produceert, komt doordat ze hun binnenlandse productie beschermen. We noemen dat protectionisme.
- Protectionisme: beschermen van de eigen economie door invoerbelemmeringen en/ of uitvoersubsidies.
Met name als het slecht gaat met de binnenlandse werkgelegenheid is de neiging tot protectie groot. Voor protectie worden de volgende maatregelen gebruikt:
· Invoerrechten: er wordt tarief geheven op importproducten. Hierdoor worden importproducten duurder en kunnen deze dus minder goed concurreren op de binnenlandse markt.
· Invoercontingentering ofwel quotering: er mag per jaar slechts een bepaalde hoeveelheid van een product worden ingevoerd.
· Kwaliteitseisen: er worden kwaliteitseisen gesteld waaraan buitenlandse producten niet en binnenlandse producten wel voldoen. Op grond van die eisen worden dan buitenlandse producten geweigerd op de binnenlandse markt.
· Subsidiering van de binnenlandse productie: door binnenlandse producten subsidies te geven kunnen deze goedkoper produceren en lager prijzen vragen waardoor ze beter kunnen concurreren. In Nederland krijgen met name boeren subsidie.
· Subsidiering van de export: hierdoor kan je producten goedkoper in het buitenland aanbieden. Op deze manier worden vooral Europese landbouwproducten goedkoper op de wereldmarkt gebracht.
- Tarifaire handelsbelemmeringen: tarief, heffing of subsidie op de prijs van het product. Ook subsidies op exportgoederen.
- Non-tarifaire handelsbelemmeringen: invoercontingentering, stellen van kwaliteitseisen en uitgebreide douanecontroles.
· De belangrijkste reden voor protectie is bescherming van de binnenlandse werkgelegenheid. Door de invoer van buitenlandse producten te bemoeilijken en de binnenlandse productie te subsidiëren wordt voorkomen dat binnenlandse producten worden weggeconcurreerd.
· Nog een reden voor protectie is het bewaren van onafhankelijkheid. Zo zullen er weinig landen zijn die wat betreft hun voedselproductie volslagen afhankelijk willen zijn van het buitenland. Ook gaan landen soms over tot protectie als tegenmaatregelen tegen het protectionisme van andere. Zo’n ‘handelsoorlog’ kan nadelig zijn voor alle partijen.
De rijke landen in de wereld bedrijven vooral protectionisme ten behoeve van hun agrarische producten. Vooral ontwikkelingslanden zouden graag zien dat de rijke landen dit protectionisme zouden verminderen of afschaffen. Juist ontwikkelingslanden zijn producenten van agrarische producten en die zouden ze graag exporteren naar de rijke landen.
Enerzijds geven de rijke landen miljarden dollars uit aan ontwikkelingshulp, anderzijds ontnemen dezelfde rijke landen, door protectionistische maatregelen, ontwikkelingslanden de kans om hun producten te exporteren en zich op eigen kracht economisch te ontwikkelen.
3.2 De Europese Unie
Goed voorbeeld van economische integratie is de Europese Unie. De samenwerking tussen Europese landen begon in de jaren ’50 en is sindsdien sterk uitgebreid. Ook het aantal landen is toegenomen. Binnen de EU is vrijhandel. De onderlinge invoerrechten en andere protectionistische maatregelen zijn afgeschaft. Ook economisch beleid steeds meer op elkaar afgestemd. De EU streeft naar een gemeenschappelijke markt → niet alleen vrij verkeer van goederen en diensten, maar ook van vrij verkeer van kapitaal en arbeid. Vrij verkeer in de EU betekent dat je bijvoorbeeld geld kunt sparen bij een bank in een ander EU-land, zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn.
In 1999 ging de Economische en Monetaire Unie (EMU) van start, drie jaar later verdwenen de nationale munten en hadden alle EMU-landen alleen nog de euro. Eén munt betekent ook één centrale bank.
Om zo’n monetaire unie te beginnen mogen de economieën van de verschillende landen niet te veel van elkaar verspillen. Zo mag de inflatie niet teveel uiteen lopen. Een verslechtering van de concurrentiepositie kan als gevolg van inflatie gecompenseerd worden door een daling van de wisselkoers → hierdoor worden de producten voor het buitenland goedkoper en kan, ondanks de inflatie de export op peil blijven en loopt de werkgelegenheid geen al te harde klappen op. Wanneer er echter één munt is betekent dit dat je geen wisselkoersen tussen de landen van de EU meer hebt. Als een land dan hogere inflatie heeft dan andere prijst het zichzelf uit de markt en zal de werkloosheid toenemen. Daarom mag inflatie van landen die toetreden tot de EMU niet te veel verschillen van de andere landen.
Waarom deze integratie:
· Hoe minder handelsbelemmeringen, hoe groter de welvaart. In 2002 zijn ook de laatste handelsbelemmeringen verdwenen en hebben exporteurs en importeurs niet meer te maken met wisselkoersrisico en hoeven er ook geen omwisselingkosten betaald te worden. Goederen en diensten kunnen dan binnen Europa nog gemakkelijker verhandeld worden. Door de toegenomen concurrentie kunnen de prijzen ook omlaag, wat weer gunstig is voor de consument.
· Er kunnen schaalvoordelen ontstaan bij de productie. Bij grotere economische samenwerking kan grootschalige productie en research efficiënter gebeuren. Het is inefficiënt om ieder land apart onderzoek te laten doen naar technologie en vervolgens allemaal apart een vleigtuig- of treinindustrie op te laten zetten.
Consument en product
Hoofdstuk 1, De klant.
1.1 Het marktaandeel
· Marktaandeel = omzet/ afzet
Totaalomzet / afzet x 100%
1.2 De vraag van consumenten
Beïnvloeden van consumenten:
- Individuele reclame;
- Prijzen;
- Inkomen van de consumenten;
- Aantal van de consumenten.
Uit het marktonderzoek krijgt een bedrijf inzicht in de belangrijkste vraagbepalende factoren:
1. Behoeften en de voorkeuren van de belangrijkste vraagbepalende factoren.
2. Inkomen van de consumenten.
3. De prijs van het goed.
4. De prijzen van andere goederen.
5. Het aantal vragers.
Een prijsvraaglijn is in het algemeen dalend. Als de voorkeur toeneemt, verschuift de prijsvraaglijn.
Als door bevolkingstoename het aantal mensen dat het product koopt stijgt, wordt bij elke prijs meer gekocht. Vraaglijn verschuift dan naar rechts.
Redenen voor het verschuiven van de vraaglijn.
· Aantal vragers verandert.
· Inkomen van de consumenten verandert.
· De behoefte en voorkeuren van de consumenten veranderen.
· De prijzen van de goederen veranderen.
1.3 Elasticiteiten
Prijselasticiteit bereken je:
· Ev = % Δ Qv
% Δ P
Is het getal groter dan 1 of kleiner dan -1 = elastisch
Is het getal tussen –1 en 1 = inelastisch
1.4 Elasticiteit en omzet
Als de vraag inelastisch is dan stijgt de omzet als de prijs stijgt, omdat de prijsstijging in verhouding groter is dan de daling van Qv.
Als de prijs stijgt, wordt er in verhouding veel minder van dat product verkocht.
1.5 De vraagfunctie
De prijselasticiteit van de vraag voor een bedrijf is een belangrijk gegeven. Door marktonderzoek kunnen bedrijven gegevens verzamelen over het verband tussen de hoogte van de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product.
De gegevens kunnen ook in een wiskundige vergelijking kunnen worden omgezet. We spreken meestal over een vraagvergelijking of vraaglijn.
1.6 De gevolgen voor anderen
Consumenten houden bij hun koopgedrag niet alleen rekening met hun eigen behoeften, maar ook met bijvoorbeeld het keurmerk → milieuvriendelijk producten.
· Negatief extern effect : bijkomende effecten van productie en consumptie die niet in de (kost)prijs tot uitdrukking komen. De veroorzaker van het negatieve externe effect hoeft degene die er last van heeft niets te betalen. Ook de consument betaalt er niet voor: de kosten zijn niet in de prijs verrekend.
· Externe effecten kunnen ook positief zijn → bijvoorbeeld bij consumptie kan de geur van pijptabak zijn.
Hoofdstuk 2, De kosten
2.1 Het aanbod
Prijs en aanbod reageren in dezelfde richting. Er is een positief verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid.
Ook de aangeboden hoeveelheid van een goed kan veranderen. Er doet zich hetzelfde voor als bij de gevraagde hoeveelheid.
Het aanbod kan veranderen doordat de aanbodlijn verschuift. De aanbodlijn verschuift niet, als door bijvoorbeeld een afname van het inkomen van de consumenten de vraag naar en de prijs van een goed gedaald is.
Redenen voor het verschuiven van de aanbodlijn:
· De productiekosten van het product veranderen.
· Verandering van grondstofkosten en loonkosten.
· Natuurlijke omstandigheden.
· Aantal aanbieders op de markt neemt toe.
2.2 Kosten dekken (break-evenanalyse)
Het doel van de meeste particuliere ondernemingen is het maken van winst. Toch zijn ook veel bedrijven geïnteresseerd in de afzet, die ze minimaal moeten halen om geen verlies te draaien. Deze afzet waarbij de kosten precies gedekt zijn noemen we het break-evenpoint (BEP).
Bij een break-evenanalyse gaat een onderneming van een aantal veronderstellingen uit:
· er wordt vanuit gegaan dat alle geproduceerde eenheden ook verkocht worden.
· er wordt vanuit gegaan dat alle eenheden voor dezelfde prijs worden verkocht.
Bij een break-evenanalyse worden de kosten onderscheiden in constante en kosten en variabele kosten.
Constante kosten → zijn kosten die niet afhangen van de productieomvang.
- Machinekosten.
- Ontwikkelingskosten.
Variabele kosten → zijn kosten die in totaal wel afhangen van de productieomvang.
- Grondstofkosten.
- Loonkosten.
Het verband tussen TCK en GCK is: GCK = TCK
Q
- TVK totale variabele kosten
- GVK gemiddelde variabele kosten, de variabele kosten per eenheid product.
Het verband tussen TVK en GVK is: GVK = TVK
Q
2.3 Winst
TO = Totale opbrengst
p = Verkoopprijs
q = Geproduceerde en verkochte hoeveelheid
TK = Totale kosten
GVK = Gemiddelde variabele kosten
TCK = Totale constante kosten
TW = Totale winst
Voor veel bedrijven is het behalen van een maximale winst een belangrijk doelstelling. Als de verkoopprijs hoger is dan de gemiddelde variabele kosten, moet een bedrijf zo veel mogelijk produceren en verkopen om een zo groot mogelijke winst te behalen.
· Het bedrijf moet zijn productiecapaciteit volledig benutten. (De maximale hoeveelheid die een bedrijf in een bepaalde periode kan produceren.)
Hoofdstuk 3, De concurrentie
3.1 De telefoon
De machtspositie van een bedrijf op een markt is onder meer afhankelijk van de concurrentie op de markt. Hoe meer en hoe groter de concurrenten, hoe beperkter de macht van een individueel bedrijf.
3.2 De markt
Bedrijven bieden hun producten aan op een bepaalde markt. Andere bedrijven of consumenten vragen deze producten.
- Concrete markt: Vragers en aanbieders ontmoeten elkaar.
- Abstracte markt: Geheel van vraag en aanbod en is niet gebonden aan een bepaalde plaats.
Op elke markt zijn één of meerdere aanbieders en één of meerdere vragers.
Functies van de markt in en economie:
1. Vragers en aanbieders bij elkaar.
2. De prijs komt tot stand.
3. Aanbieders kunnen hun spullen verkopen en alle vragers die iets willen kopen ook iets kopen.
3.3 Marktvormen
Het verschil tussen de marktvormen wordt bepaald door het aantal aanbieders en het soort product.
Aantal aanbieders: Als er veel aanbieders zijn op een markt is de macht van een
individuele product klein.
Het soort product: Er zijn homogene en heterogene producten.
- Homogeen: Als het voor de consument niet uitmaakt van welke aanbieder het product afkomstig is.
Op een markt met homogene producten is de marktmacht van de individuele producent kleiner dan op een markt met heterogene producten.
De vier marktvormen:
· Volkomen concurrentie (= volledige mededinging)
- Veel vragers
- Veel aanbieders
- Homogene producten (in de ogen van de consument)
- Alleen als de individuele aanbieder geen enkele invloed heeft op de prijs. (Deze is dus gegeven.)
- Er is eigenlijk nooit sprake van echte homogene producten.
· Monopolistische concurrentie
- Veel vragers
- Veel aanbieders
- Heterogene producten
- Veel concurrentie op de markt.
- Bedrijven ook een beetje monopolist.
· Oligopolie
- Veel vragers
- Enkele aanbieders
- Zowel homogeen als heterogeen
- In beperkte mate prijszetters.
- Als één bedrijf de prijzen verhoogt, doen de andere aanbieders dit meestal ook.
- Verlaagt dit bedrijf de prijzen, dan volgen de andere aanbieders eveneens.
· Monopolie
- Veel vragers
- Één aanbieder
- De individuele aanbieder stelt de prijs zelf vast. Daarom noemen we een aanbieder op deze markt een prijszetter.
Marktvorm Aantal vragers Aantal aanbieders Soort goed Invloed individuele aanbieder op prijs
Volkomen concurrentie Veel Veel Homogeen Geen
Monopolistische concurrentie Veel Veel Heterogeen Beetje
Oligopolie Veel Weinig Homogeen- heterogeen Redelijk
Monopolie Veel Één Een product Veel
Bij de marktvormen van volledige mededinging en monopolie is het relatief eenvoudig om de prijs van het product en de kwaliteit met elkaar te vergelijken.
Bij oligopolie is de markt bij homogene goederen ook redelijk transparant, bij heterogeen monopolie is het al wat minder. De veel voorkomende vorm van monopolistische concurrentie is het minst doorzichtig.
Prijzen en kwaliteit met elkaar te vergelijken is een hele klus. Daarom noemen we deze marktvorm ondoorzichtig.
3.4 De marketingmix
Er zijn vier marketinginstrumenten:
1. Prijs; Door de producten goedkoper te leveren dan concurrenten, kan een bedrijf klanten lokken.
2. Productbeleid; Product kan goed zijn door de kwaliteit of de speciale eigenschappen. Ook het verlenen van service en garantie en het hanteren van een merknaam.
3. Promotiebeleid; Dit beleid is erop gericht om een product en de eigenschappen van een product onder de aandacht van potentiële afnemers te brengen. Bv Reclame.
4. Plaatsbeleid; Producten moeten ook bij de klant komen. Belangrijk onderdeel is de winkelformule → geeft aan op welke wijze een winkel is ingericht.
3.5 Consument en markt
De macht van een bedrijf hangt onder meer af van de marktvorm.
Tot de jaren ’50 was de macht van de consumenten op de markten zeer beperkt. Dat kwam onder meer omdat consumenten niet georganiseerd waren. Als je als consument een probleem met een bedrijf had dan stond je er alleen voor. De algemene consumentenorganisatie in Nederland is de Consumentenbond.
Consumentorganisaties geven voorlichting aan hun leden over hun producten en over de rechten die je als consument hebt. Ook verlenen ze juridische bijstand aan hun leden.
Door het geven van productievoorlichting weten consumenten beter wat er te koop is → minder afhankelijk van de informatie van bedrijven → De machtspositie van de consument verbeterd.
De overheid heeft een aantal wetten opgesteld die de consument beschermt.
De consumentorganisaties beïnvloeden ook de politiek; Ze proberen de politiek zo te beïnvloeden dat er wetten worden aangenomen die de positie van de consument verbeteren.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
ZO dat is een flinke lap tekst. Ik wilde ff wat lezen over heffingskortingen aangezien ik zo via blogsearch op deze site was gekomen.
Toch maar eens rustig bovenaan beginnen.
Een reactie posten