Thema 1 Cellen;
Basisstof 1:
Een organisme heeft verschillende levenskenmerken. Die worden ook wel levensverschijnselen genoemd -> o.a. ademhalen,voeden, uitscheiden, groeien, ontwikkelen en voortplanten. Bij ieder organisme eindigt het leven met de dood.
Ieder soort heeft een levenscyclus; doordat individuen zich voortplanten blijft de soort bestaan
Basisstof 2:
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s). Bij veel weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen. Voorbeelden van weefsel zijn; beenweefsel, kraakbeenweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel.
Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies. Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels. Een organenstelsel is een groep samenwerkende organen, die gezamenlijk een bepaalde functie hebben.
Basisstof 3:
Het middenrif scheidt de romp van de mens en de borstholte en de buikholte. Organen in de borstholte zijn; slokdarm, luchtpijp, longen, aorta, onderste holle ader en het hart. Organen in de buikholte zijn; slokdarm, maag, lever, dunne darm, dikke darm, nieren, aorta en onderste holle ader.
Basisstof 4:
Plantaardige cellen bestaan uit verschillende delen -> Cytoplasma, celkern, vacuole(n), Plasiden, celwant en indercellulaire ruimten.
Cytoplasma; bestaat uit water met opgeloste stoffen. Het celmembraan is de buitenste laag van het cytoplasma. In het cytoplasma kunnen plastiden voorkomen.
Celkern; regelt alles wat er in een cel gebeurt. De cel bestaat uit kernplasma. De kernmembraan is de buitenste laag van het kernplasma. In kernplasma bevinden zicht de chromosomen.
Vacuole(n); blaasjes(s) in het cytoplasma gevuld met vocht. Jonge planten cellen hebben een kleine vacuole. Oudere plantencellen hebben een grote centrale vacuole.
Plastiden; korrels in het cytoplasma. In Bladgroenkorrels (groen) vindt fotosynthese plaats. Kleurstoffen (geel oranje en rood) geven bloemen en vruchten kleur.In de zetmeelkorrels ( kleurloos) is het zetmaal opgeslagen. Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
Celwand; is een stevig laagje om de cel heen. Een celwand behoort niet toto de cel maar is tussencelstof en bestaat uit dood materiaal.
Intercellulaire ruimten; holten tussen de celwanden. Deze ruimtes zijn gevuld met lucht.
Doelstelling 5:
Het cytoplasma bestaat uit water met opgeloste stoffen. De buitenste laag van het cytoplasma heet het celmembraan. De celkern regelt alles wat er in een cel gebeurt. Elke celkern bevat de complete informatie over voor alle erfelijke eigenschappen van een orgaan. In dierlijke cellen komen geen plastiden en geen grote centrale vacuolen voor. Om de cellen zitten geen celwanden.
Doelstelling 6:
Chromosomen zijn dunne draden in elke celkern. In deze cellen komt de stof DNA voor. DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen. Elke celkern bevat de complete informatie over alle erfelijke eigenschappen van een organisme. Elke soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern. Bij een mens is dat in een lichaamscel 46 chromosomen. In elke lichaamscel komen chromosomen in paren voor. De twee chromosomen van een paar zijn aan elkaar gelijk. Bij een mens bevat de kern van elke lichaamcel 23 paren chromosomen.
Doelstelling 7:
De doel en de verloop van Gewone celdeling -> mitose.
Doel; de vorming van nieuwe cellen voor groei, vervanging en herstel.
Verloop;
Voor de celdeling is elk chromosoom een langgerekt dunne draad. De chromosomen zijn niet zichtbaar. Elk chromosoom vormt een tweede draad erbij; een nauwkeurige kopie van het DNA. De draden van een chromosoom spiraliseren: de chromosomen worden korter en dikker. Hierdoor worden ze zichtbaar. De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen. De twee draden van elk chromosoom gaan uit elkaar. Er ontstaan twee kernen en twee cellen. De chromosomen worden weer draadvormig en hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar.
Doordat het DNA voor de kerndeling is gekopieerd bevat elke dochtercel dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel. Elke dochtercel bevat evenveel chromosomen als de moedercel. Plasmagroei is dat na de celdeling elke dochtercel net zo groot wordt als de moedercel doordat ze cytoplasma bijvormen.
Samenvatting hoofdstuk 2 ordening
Leerjaar 3
Weefsels: onderdelen van organen. En hebben allemaal de zelfde functies.
Organen: onderdelen van het lichaam.
Fotosynthese: het maken van glucose door suikers om te zetten. Dit vind plaats in de bladgroenkorrels van een plant.
Het rijk van dieren wordt verdeelt in onder anderen: geleedpotigen, weekdieren, gewervelde, stekelhuidige enz. deze groepen hete afdelingen.
Afdelingen zijn verder onder te verdelen in klassen. Klassen weer in orden. Orden weer in families. Die weer in geslachten en dan weer in soorten.
In een soort kunnen ook verschillende rassen zijn.
Populatie daaronder verstaan we een groep dezelfde organismen. Bijvoorbeeld een populatie konijnen.
Organismen horen tot een soort als ze samen een vruchtbare nakomeling kunnen krijgen.
Bacillen zijn bacteriën. Bacteriën zijn eencellig. Je kunt ze zien onder een microscoop.
Sommige soorten bacteriën bezitten trilharen of zweepharen om zich mee voort te bewegen. Bacteriën platen zich voort door deling. (blz. 56 lrj. 3,1 afb. 15) als het slecht wordt voor een bacterie maken ze een kapsel. Zo kunnen ze een korte tijd van 100 graden doorstaan. De bacterie voed zich met dode organisme. Ze horen tot de groep reducenten.
Infectie is als bacteriën in je lichaam je ziek maken.
Hygiëne is alles goed schoon houden.
Schimmeldraden: schimmels die een of veelcellig zijn. Bijvoorbeeld gisten die zijn eencellig. Veelcellige schimmels bestaan meestal uit schimmeldraden.
Wieren zijn planten zonderen wortels of stengels. Bijvoorbeeld alg.
Veelcellige wieren zijn bijvoorbeeld de kranswier.
Sporenplanten hebben wortels stengels en bladeren. Voortplanting door sporen. Sporen ontstaan door sporenhopjes onder de bladeren.
Zaadplanten hebben wortels stengels en bloemen. En planten zich voord door zaden.
Naaktzadige zitten tussen schubben en kegels als schubben open staan liggen zaden onbedekt.
Bedektzadigen zitten zaden in de vruchten.
Uitwendig skelet is bijvoorbeeld een huis van een slak. De meeste dieren met een uitwendig skelet leven in het water. (zie afbeeldingen op blz. 68, 69)
Geleedpotigen alle geleedpotigen hebben een uitwendig skelet.
Het lichaam van een geleedpotigen is gesegmenteerd dat wil zeggen dat het uit segmenten is opgebouwd.
Een insect bestaat uit een kop, borststuk en een achterlijf.
Gewervelde hebben een inwendig skelet. Een belangrijk onderdeel iis de wervelkolom. Gewervelde hebben 5 groepen: amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren en de vissen.
Op blz. 80 en 81 staat een manier om erachter te komen over welk dier je het hebt. Hier staat ook een tabel vandaar hier geen uitleg.
Hoofdstuk 4, Voortplanting en ontwikkeling
Basisstof 1
Geslachtelijk voortplant is als 2 geslachtcellen zich versmelten.
Ieder mens heeft 46 chromosomen.
Een normaal mens heeft zijn geslachtcellen bevat 23 chromosomen.
Basisstof 2
Een teelbal produceert veel miljoenen zaadcellen op een dag. Bij bal slaat tijdelijk zaadcellen op.
De zaadleider: vervoert zaadcellen.
Zaadblaasje: voegt vocht toe waardoor zaadcellen beter gaan bewegen.
Prostaat: voegt vocht toe met voedingstoffen voor de zaadcellen.
Penis inbrengen van sperma in een vagina
- zwellichamen: brengen de penis in erectie
- eikel: vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme
- voorhuid: huidplooi om de eikel.
Basisstof 3
De meest voortplantingsorganen liggen vlak onder de onderbuik.
In de eierstokken of ovaria vindt de ontwikkeling plaats van de eicellen.
Trechters: eicellen opvangen die uit de eierstokken vrijkomen
Eileiders: vervoeren eicellen.
Baarmoeder: hier vind de ontwikkeling van de embryo plaats.
Vagina hier komt het sperma bij de geslachtsgemeenschap.
Clitoris: vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme.
Kleine schaamlippen: produceren van slijm, waardoor de toegang tot de vagina glad word
Grote schaamlippen: liggen om de kleine schaamlippen heen
Maagdenvlies: sluit de vagina gedeeltelijk af.
Samenvatting Biologie, evolutie.
Het uiterlijk (de zichtbare eigenschappen) van een organisme noemen we het fenotype.
De informatie voor je erfelijke eigenschappen ligt in de celkernen. In elke cel van je lichaam bevat de celkern de informatie voor al je erfelijke eigenschappen.
In elke celkern in je lichaam liggen chromosomen. Chromosomen bestaan voor een groot deel uit de stof DNA. Het DNA in de chromosomen in 1 celkern bevat informatie voor AL je erfelijke eigenschappen.
Deze informatie noemen we het genotype.
Een mens heeft 23 chromosomenparen in 1 celkern. Dit geldt voor alle lichaamscellen.
Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype EN door invloeden uit het milieu. Een gen is een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor 1 erfelijke eigenschap. Elke chromosoom bevat vele genen. Het genotype is het geheel van genen dat in een celkern aanwezig is. In geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor (niet in paren dus). de kern van de zaadcel bevat 23 chromosomen en de kern van de eicel bevat ook 23 chromosomen, als de twee celkernen versmelten heb je dus weer 46 chromosomen. Van elk chromosomen paar is er 1 chromosoom afkomstig van de moeder en een afkomstig van de vader.
Bij de gewone celdeling verandert de informatie voor de erfelijke eigenschappen niet.
Het genotype van een organisme komt tot stand op het moment van bevruchting.
Bij verschillende personen kan het genenpaar voor de haarvorm andere informatie bevatten. Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan nieuwe genotypen in de nakomelingschap.
De evolutietheorie gaat uit van veranderingen in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten, de evolutietheorie is vooral ontwikkeld door Charles Darwin.
Als erbij geslachtelijke voortplanting nieuwe genotypen ontstaan, kunnen hierdoor ook nieuwe fenotypen worden veroorzaakt.
Een sterk en snel dier heeft een grotere overlevingskans dan een zwak en traag dier. Het zwakke en trage dier zal snel ten prooi vallen aan een sterk en snel dier en heeft dus een kleine kans om nakomelingen te krijgen. De snelle dieren daarintegen, hebben een grotere kans om nakomelingen te krijgen anatuurlijke selectie.
Het genotype bepaalt voor een groot deel of een organisme goed of slecht is aangepast aan het milieu. Van een organisme met een gunstig genotype zullen veel nakomelingen in leven blijven en zich voortplanten. Het is belangrijk dat bij de organismen van een soort veel verschillende genotypen en fenotypen voorkomen. De soort heeft daardoor een grotere overlevingskans. Als de milieuomstandigheden veranderen, is er een grote kans dat er enkele organismen zijn die goed zijn aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben dat de organismen met de oorspronkelijke vorm uitsterven en organismen met een nieuwe, afwijkende vorm blijven voortbestaan. De soort is dan geëvolueerd.
Het ontstaan van nieuwe soorten
Pas als de verschillende vormen van een soort van elkaar geïsoleerd raken, kunne nop den duur verschillende soorten ontstaan. Dit komt doordat de twee vormen zich steeds meer gaan verschillen van elkaar. Na verloop van lange tijd zijn organismen van de twee vormen niet meer in staat zich onderling voort te planten en daarbij vruchtbare nakomelingen te krijgen. Het zijn dan 2 verschillende soorten geworden.
Fossielen
De evolutietheorie kun je ook aantonen door fossielen. Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken van organismen in gesteenten. Fossielen kunnen alleen ontstaan als de resten van organismen niet wegrotten. De resten kunnen worden bedekt door sedimenten. Als dit snel gebeurt, krijgen bacteriën en schimmels geen kans om de resten te verteren. Wanneer de sedimenten blijven liggen, kunnen ze op de lange termijn door de druk van de bovenliggende lagen verstenen tot sedimentgesteenten. Nieuwe sedimenten worden op de oudere gesteentelagen afgezet. In het algemeen liggen de jongste gesteentelagen dan ook aan de oppervlakte. Van sommigen organismen komen fossielen voor in gesteentelagen van verschillende ouderdom. Maar er zijn ook soorten, waarvan de fossielen slechts in 1 gesteentelaag voorkomen.
Geschiedenis van het leven op aarde
De geschiedenis van het leven op aarde wordt verdeeld in tijdperken. De tijdperken worden verder onderverdeeld in perioden.
Geologie=leer van de aarde.
De aarde bestaat ongeveer 4600 miljoen jaar. In het begin van het bestaan van e aarde was er geen leven mogelijk, door o.a. de hoge temperatuur. Ongeveer 3800 miljoen jaar geleden ontstonden waarschijnlijk de eerste eenvoudige vormen van leven. Deze eerste levensvormen leefden in het water. Er zijn uit die tijd geen fossielen gevonden van organismen die op het land leefden, want de lucht bevatte toen nog geen zuurstof.
2300 miljoen jaar geleden ontstonden de eerste bacteriën. Hieruit ontwikkelden zich eencellige planten en eencellige dieren. Langzaam kwam er zuurstof in het water en in de lucht doordat de eencellige planten zuurstof produceerden. Uit de eencellige ontwikkelde zich veelcellige organismen, zoals zeewieren, sponzen, holtedieren, platwormen etc.
alle leven speelde zich nog in zee af.
De eerste landplanten (bijv. mossen) verschenen ongeveer 400 miljoen jaar geleden. In dezelfde periode ontstonden de eerste gewervelde dieren, de vissen.
Vrij snel na de landplanten kwamen de landdieren. Er was voldoende zuurstof in de lucht gekomen o.a. doordat ook de landplanten zuurstof produceerden. De eerste landdieren waren vooral geleedpotigen (duizendpoten). Zij werden snel gevolgd door gewervelde (amfibieën). Ongeveer 300 miljoen jaar geleden ontstonden de reptielen en maakten de insecten een bloeiperiode door. 225 miljoen jaar geleden begon de enorme bloeitijd van de reptielen. Er verschenen allerlei soorten hagedissen. Op het land leefden enorme dinosauriërs. Tijdens de bloeitijd van de sauriërs ontstonden de eerste bedektzadige planten en de eerste zoogdieren en vogels.
65 miljoen jaar geleden stierven de sauriërs in korte tijd uit. De oorzaak hiervan was een rotsblok van ongeveer 10 km doorsnede, dat vanuit de ruimte insloeg op de aarde. Deze inslag veroorzaakte een explosie, gevolgd door bosbranden. Door alle rook werd het zonlicht tegengehouden, de aarde werd donker en de temperatuur daalde. De sauriërs hebben deze klimaatsverandering niet overleefd, de zoogdieren en vogels wel. De eerste primitieve mensen verschenen ongeveer 1,5 tot 1 miljoen jaar geleden. De huidige mensenrassen zijn ongeveer 30000 jaar geleden ontstaan.
Soorten die ene gemeenschappelijke voorouder hebben, vertonen verwantschap.
Gewone celdeling=mitose=kerndeling
De celkern deelt zich in tweeën, daarna de cel. Vlak voordat de kerndeling begint, vormt elk chromosoom een tweede draad erbij. De tweede draad is een nauwkeurige kopie van de eerste draad. Er zijn dan uit de moedercel twee dochtercellen ontstaan. Na de celdeling vindt groei plaats. Doel: groei, vervanging en herstel.
Vorming van geslachtscellen=meiose=reductiedeling
De twee chromosomen van een paar gaan uit elkaar. Elke dochtercel krijg een van beide chromosomen. De dochtercellen hebben meestal verschillende genotypen.
Doel: vorming van geslachtscellen. Bij mensen vinden reductiedelingen allen plaats in de teelballen en in de eierstokken.
Ongeslachtelijke voortplanting
Kunstmatige selectie=als allen de planten of dieren met de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt worden voor verdere kruisingen. Het resultaatàveredeling
(het organismen heeft alle juiste eigenschappen)
stekken=je snijdt een stuk van een stengel of een blad af. Op het snijvlak ontwikkelen zich wortels. Het stukje stengel of blad groeit uit tot een nieuwe kamerplant.
Knollen=een knol heeft knoppen. Als aardappels in he voorjaar inde grond worden gestopt, gaan de knoppen uitlopen. Uit een knop die gaat uitlopengroeit ene aardappelplant. Bij deze groei verbruikt de aardappelplant het reservevoedsel uit de knol. De knol verschrompelt. De aardappelplant vormt nieuwe knollen. In de herfst sterft de aardappelplant af. De knollen blijven in leven en in het voorjaar kan elk van deze knollen weer uitlopen tot een aardappelplant. Als de knollen in het najaar uit de grond gehaald worden, noemen we dat aardappels rooien. Deze aardappelen worden opgegeten.
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door middel van gewone celdelingen. Hierbij hebben de beide dochtercellen dezelfde informatie voor de erfelijke eigenschappen als de moedercel. Het genotype van de cellen blijft onveranderd. Na ongeslachtelijke voortplanting hebben de nakomelingen allemaal hetzelfde genotype als de ouderplant.
Dat wil niet zeggen dat de nakomelingen hetzelfde fenotype hebben.
Vrouw XX
Man XY
een geslachtscel bevat 1 geslachtschromosoom.
Een eicel bevat ALTIJD een X-chromosoom. Een zaadcel bevat een X-chromosoom of een Y-chromosoom.
Meerdere argumenten voor de evolutietheorie
-overeenkomsten in bouw (skeletten zijn opgebouwd uit overeenkomstige beenderen, ze hoeven niet dezelfde functie te hebben)
-overeenkomst in embryonale ontwikkeling (de overeenkomsten in de eerste stadia van de embryonale ontwikkeling maken het aannemelijk dat de organismen een gemeenschappelijke voorouder hebben.)
-rudimentaire organen (resten van organen van onze voorouders)à bij de mens bijv. de blindedarm(van een langer darmstelsel) en de staartwervels.(van een staart)
-celdelingen verlopen bij vrijwel alle organismen op dezelfde manier. Ook zijn de cellen van de meeste organismen op vergelijkbare manier gebouwd en bestaan ze uit dezelfde stoffen.
Hoofdstuk 6 leerjaar 3 regeling (invloeden van drugs en alcohol op het zenuwstelsel en de hormonen)
Alcohol en drugs kunnen de werking van de hersenen beïnvloeden, en hierbij ook de hormonen.
Het reactievermogen en het waarnemingsvermogen nemen af. De schakelcellen die naar de grote hersenen gaan worden beïnvloed door alle drugs en alcohol. Als je onder invloed bent van alcohol of drugs word er gezorgd dat sommige impulsen anders of niet naar de hersenen worden vervoerd door de schakelcellen. Zeker in het verkeer is het levensgevaarlijk. Alcohol heeft een verdovende werking op de hersenen.
Matig alcohol gebruik is in het algemeen niet schadelijk maar grote hoeveelheden wel. Bij langdurig gebruik van grote hoeveelheden werkt het verslavend. Effecten van alcohol zijn afhankelijk van de benuttigde hoeveelheid. Doordat alcohol remmingen weg neemt wordt je wat meer ontspannen en vrolijker. Als je meer alcohol drinkt raak je aangeschoten en als je nog meer drinkt word je dronken. Het alcohol gehalte van het bloed word meestal weergegeven in promilage.
Bij mensen die aan alcohol verslaafd zijn aan alcohol treden vaak ziekte verschijnselen op bijv. ontstekingen van de lever, de maag en het darmkanaal. Bij sommige alcoholisten verdwijnt zelfs het geheugen.
Ze zijn niet meer in staat om iets te onthouden, zelfs niet wat voor dag het vandaag is. Deze ziekte noemen ze de ziekte van Karsakov.
Met drugs worden in het algemeen stoffen bedoeld waarvan het wettelijk verboden is ze te verkopen en ze te gebruiken. We onderscheiden daarbij soft en hard drugs. Softdrugs werken in het algemeen niet verslavend, maar harddrugs daarin tegen wel. Ze maken de gebruiker zowel geestelijk als lichamelijk afhankelijk van de drug. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid. Ze kunnen leiden tot beschadigingen van de lever, van de nieren en van de hersenen. Het gebruik van harddrugs verandert het hele leven van een verslaafde. Een junk zal er alles voor over hebben om aan drugs te komen. Zoals diefstal, inbraak en prostitutie. Als een junk afkickt zijn er hevige ontwenningsverschijnselen zoals koorts, pijn, misselijkheid en slapeloosheid.
Het is wettelijk verboden softdrugs en harddrugs te verhandelen. Maar omdat het niet verslavend is en bijna geen maatschappelijke problemen opleveren, word er in sommige steden een gedoogbeleid gevold. Dat wil zeggen dat het verhandelen en gebruik onder bepaalde voorwaarden wordt toegestaan bijvoorbeeld in coffeeshops.
Samenvatting Gedrag Biologie Hfdstk; Gedrag
Onder gedrag verstaan we alles wat een dier of mens doet. Het gedrag van een dier of mens is opgebouwd uit een groot aantal handelingen. Hierbij is een respons, een reactie van een dier of mens op een prikkel.
Ethologie is de studie van gedrag die een etholoog bestudeert. Bij het bestuderen hiervan maakt een etholoog een nauwkeurige beschrijving van elk type handeling. Deze beschrijving moet objectief zijn, dit betekent dat er alleen feiten in mogen staan en dit word een ethogram genoemd. Ook kun je het gedrag weergeven in de vorm van een protocol, dit is een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
Als het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling word dit een gedragsketen genoemd. Soms in de wilde natuur zie je ook wel dat een dier zijn nestplaats beschermd, hij bewaakt dan zijn territorium.
Gedrag word veroorzaakt door prikkels en motiverende factoren. Voorbeelden hiervan zijn: honger, dorst en hormonen. Motiverende factoren worden ook wel inwendige prikkels genoemd. Ter onderscheid worden prikkels dan uitwendige prikkels genoemd voorbeelden zijn: temperatuur, licht en geluid.
Hierbij is een sleutelprikkel is de prikkel die de doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaalt gedrag. Supranormale prikkels zijn kunstmatige prikkels.
Gedrag word bepaald door erfelijke factoren en door leerprocessen. Sociaal gedrag is het gedrag van soortgenoten ten opzichten van elkaar. We noemen de handelingen bij sociaal gedrag signalen. Door signalen is communicatie tussen soortgenoten mogelijk. Signalen kunnen worden gegeven door middel van kleuren, geuren, geluiden, houdingen of gebaren. Tot sociaal gedrag behoren o.a territorium gedrag, voortplantingsgedrag, gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen groepen en gedrag dat een rol speelt bij taakverdelingen binnen groepen.
Bij territorium gedrag verdedigt het mannetje het gebied rond om de nestplaats. Veel dieren die hun territorium verdedigen vertonen op grens ervan dreiggedrag dit gedrag bevat voor de kenmerken van zowel aanvalsgedrag als van vluchtgedrag. Oversprong gedrag ontstaat als de motiverende factoren voor de twee tegen strijdige gedragingen sterk zijn. Het lijkt meestal zinloos, maar het heeft echter wel vaak een signaal functie. Voortplantingsgedrag bestaat bij veel dieren uit baltsgedrag, gevolg door paring. Het bestaat uit een aantal signalen die een gedragsketen vormen. De bereidheid tot paren word bij zoogdieren bronst genoemd. Bij het dreigen kunnen de dominante dieren imponeergedrag vertonen, ze maken zich dan zo groot en indrukwekkend mogelijk. Het ondergeschikte dier vertoont vaak tegenover het dominante mannetje verzoeningsgedrag.
Het gedrag van mensen word ook bepaalt door erfelijke factoren en door leerprocessen tot gedrag dat grotendeels word bepaalt door erfelijke factoren, behoren o.a. het zuiggedrag van baby’s en de gelaatsuitdrukkingen bij vreugde, woede en angst. Door contact via signalen leert een kind zich sociaal te ontwikkelen bovendien kunnen mensen nadenken over hun gedrag en kunnen ze hun gedrag beoordelen. Normen zijn hierbij de gedragsregels waarvan veel mensen vinden dat je, je eraan moet houden. Waarden zijn uitgangspunten die mensen gebruiken bij het inrichten van hun leven. beiden veranderen!
Hoofdstuk 1, deel 4
Basisstof 1.
* Organische stoffen zijn afkomstig van organismen of van producten van organismen.
- Organische stoffen bevatten veel energie.
- Organische stoffen zijn bijvoorbeeld: koolhydraten, vetten, eiwitten.
* Anorganische stoffen komen zowel in organismen voor als in de levenloze natuur.
- Anorganische stoffen bevatten weinig energie.
- Anorganische stoffen bijvoorbeeld: zuurstof, koolstofdioxide, water, mineralen.
* Enzymen versnellen de reacties van stofwisselingsproducten zonder zelf daarbij verbruikt te worden.
- Enzymen werken specifiek.
- Enzymen zijn eiwitten.
De snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt noemen we de enzymactiviteit.
- Is afhankelijk van de temperatuur en de zuurgraad.
* De temperatuur beïnvloedt de enzymactiviteit.
- De laagste temperatuur waarbij een enzym nog actief is, is de minimumtemperatuur.
- Beneden de minimumtemperatuur is een enzym tijdelijk onwerkzaam.
- De temperatuur waarbij de enzym de enzymactiviteit het grootst is, is de
Optimumtemperatuur.
- De hoogste temperatuur waarbij een enzym voorgoed onwerkzaam is, is de
Maximumtemperatuur.
- Boven de maximumtemperatuur wordt het enzym voorgoed onwerkzaam.
* De zuurgraad beïnvloedt het enzym.
In je lichaam worden voortdurend nieuwe stoffen gemaakt. Deze stoffen heb je nodig om te groeien en om een wond te laten herstellen. Ook worden overal in je lichaam oude cellen vervangen door nieuwe cellen.
* Energie is nodig bij het bewegen, maar ook om je lichaam warm te houden.
* Bij vorming van nieuwe stoffen en bij het vrijmaken van energie vind stofwisseling plaats.
Basisstof 2.
In planten komt fotosynthese voor. Voor fotosynthese zijn 2 stoffen nodig koolstofdioxide en water deze twee stoffen worden dan verbruikt en omgezet in glucose en zuurstof. Bij fotosynthese is (zon)licht nodig.
Licht is een vorm van energie. Bij de vorming van glucose wordt de energie verbruikt.
Glucose is een energierijke stof. Bij fotosynthese wordt lichtenergie vastgelegd in glucose.
Reactie fotosynthese: koolstofdioxide+water+lichtenergie → glucose+zuurstof.
Koolstofdioxide wordt opgenomen uit de lucht vooral via de huidmondjes.
Water wordt vooral opgenomen uit de bodem via de wortelharen.
Koolstofdioxide+water zijn anorganische stoffen ze bevatten vrijwel geen energie.
Glucose is een organische stof die veel energie bevat.
De zuurstof die de plant verlaat gaat via de huismondjes weg.
Fotosynthese vindt alleen plaats in cellen met bladgroen.
Bladgroen bevat enzymen die de reactie van de fotosynthese versnellen.
Niet aan elke plant is te zien dat ze bladgroen hebben bijvoorbeeld aan een witte kool toch bevat deze wel bladgroen.
Fotosynthese kan alleen plaatsvinden bij een geschikte temperatuur. Als het de koud is vind er geen fotosynthese plaats.
Basisstof 3.
* Planten nemen alleen anorganische stoffen op uit hun milieu zoals: water, mineralen,
Koolstofdioxide en zuurstof.
* Planten bestaan ook uit vele organische stoffen zoals: koolhydraten, eiwitten en vetten.
* Bij fotosynthese ontstaat een organische stof: glucose uit anorganische stoffen:
Koolstofdioxide en water.
* Glucose kan worden omgezet in suiker of in zetmeel of in cellulose.
- Suiker kan naar alle delen van de plant worden vervoerd.
- Zetmeel wordt tijdelijk opgeslagen in de bladeren.
- Cellulose komt voor in de celwanden van planten.
* Samen met nitraat kan glucose worden omgezet in eiwitten.
Nitraat is een voedingszout voor planten. Planten nemen nitraat uit de bodem.
* Assimilatie is de vorming van organische stoffen waaruit een organisme bestaat.
* Veel van de organische stoffen die uit glucose ontstaan, doen dienst als bouwstoffen.
* Organische stoffen kunnen ook dienst doen als brandstoffen.
Basisstof 4.
Bij verbranding reageert brandstof met zuurstof. Hierdoor ontstaan verbrandingsproducten: koolstofdioxide+water.
In de cellen van organismen is glucose meestal de brandstof. Bij verbranding in je lichaam komt energie meestal vrij in de vorm van warmte of beweging.
Verbranding van glucose: glucose+zuurstof → koolstofdioxide+water+energie.
Ook koolhydraten, eiwitten en vetten kunnen als brandstof dienst doen.
* Grondstofwisseling is de stofwisseling van een organisme in rust.
- De grondstofwisseling bij mensen is afhankelijk van het geslacht, de leeftijd en
Milieutemperatuur.
* Bij warmbloedige dieren is de grondstofwisseling meestal hoger dan bij koudbloedige dieren.
* In een organisme vindt meer verbranding plaats, als het organisme meer beweegt.
- Bij lichamelijke inspanning vindt in de spenen veel verbranding plaats.
Basisstof 5.
Als een plant in het licht staat vindt er fotosynthese plaats. Bij fotosynthese gebeurt ongeveer het omgekeerde van wat er bij verbranding gebeurt.
* In het licht vinden bij een plant fotosynthese en verbranding plaats.
- Bij fotosynthese ontstaat meer glucose en komt meer zuurstof vrij dan bij de
Verbranding wordt gebruikt.
* Bij een plant in het donker vindt verbranding plaats.
- Neemt zuurstof op.
- Geeft koolstofdioxide af.
* Bij bacteriën, schimmels en dieren vind verbranding plaats.
- Nemen zuurstof op.
- Geven koolstofdioxide af.
* Koolstofdioxide is aan te tonen met helder kalkwater.
Planten:
Basisstof 1:
Ongeslachtelijke voortplanting is een deel van een individu dat uitgroeit tot een nieuw individu.
Eencellige wieren, zoals boomalgen, planten zich voort door deling.
Ongeslachtelijke voortplanting vind plaats bij zaadplanten, kamerplanten, aardappelplanten en bolgewassen.
Bij kamerplanten vind er voortplanting plaats door middel van stekken.
Bij aardappelplanten vind voortplanting plaats door middel van knollen. Een knol is een verdikte stengel die veel reservevoedsel bevat.
Bij bolgewassen vind voortplanting plaats door middel van bollen.
Een bol bestaat uit een bolschijf met rokken.
Rokken zijn verdikte bladeren met reservevoedsel. Een aardbeiplant vormt uitlopers. Hieraan groeien nieuwe jonge planten. Als de jonge planten worden gescheiden groeien ze zelfstandig verder.
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door middel van gewone celdelingen. Gewone celdelingen worden ook wel mitose genoemd.
Na een gewone celdeling bevatten beide dochtercellen dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel. Het genotype van de dochtercellen blijft hetzelfde als de ouder. Dat zegt niet dat ze dezelfde fenotype hebben.
Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en door de invloeden van het milieu.
Bij geslachtelijke voortplanting de kernen van 2 geslachtscellen versmelten. Daardoor ontstaat een bevruchte eicel. Die eicel die kan weer uitgroeien tot een nieuw individu.
Bij de vorming van geslachtscellen vind reductiedeling plaats.
Reductiedeling wordt ook wel meiose genoemd. Bij reductiedeling worden de chromosomen van elk chromosomenpaar over de dochtercellen verdeeld. Welke chromosomen na reductiedeling bij elkaar in een dochtercel komen te liggen, is afhankelijk van het toeval.
Een individu produceert dan ook geslachtscellen met veel verschillende genotype.
Welke genotype de bevruchte eicel heeft is afhankelijk van het toeval.
Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan dan ook nakomelingen met telkens nieuwe genotype.
Basisstof 2:
Een bloem bestaat uit kroonbladeren, meeldraad, stamper, kelkbladeren en de bloemsteel. Je kunt de meeldraad en de stamper weer onderverdelen. Bij de stamper zijn dat de stempel, stijl en het vruchtbeginsel. Bij het meeldraad zijn het de helmknop en het helmdraad.
De kelkbladeren zijn meestal groen. De functie van de kelkbladeren is, het beschermen van de bloem in de knop tegen uitdroging en kou.
De kroonbladeren zijn vaak groot en opvallend gekleurd, maar ook soms klein en groen. De functie van de kroonbladeren is het aanlokken van insecten. Behalve als de kroonbladeren groen zijn.
De functie van de meeldraad is het vormen van stuifmeelkorrels door reductiedeling in de helmhokjes. De meeldraad word ook wel het mannelijke voortplantingsorgaan genoemd.
De functie van de stamper is het vormen van eicellen door reductiedeling in de zaadbeginsels.
In de helmknoppen van de meeldraden ontstaan door reductiedeling stuifmeelkorrels. Tijdens de vorming van stuifmeelkorrels ontstaan er helmhokjes in de helmknop.
Basisstof 3:
Bestuiving is als er stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een stamper terechtkomt. De stuifmeel moet wel terechtkomen op de stempel van een bloem van dezelfde bloemsoort. Anders is het geen bestuiving.
Vaak komt het stuifmeel van de ene plant terecht op de stempels van een bloem van een andere plant. Dat heet kruisbestuiving. Als het stuifmeel van de meeldraden op de stempels van dezelfde plant komen dan noem je dat zelfbestuiving.
Bestuiving kan op 2 manieren gebeuren door insecten en door de wind.
Als het door insecten gebeurt noem je die bloemen insectenbloemen.
Als het gebeurt door de wind dan noem je de bloemen windbloemen.
Insectenbloemen zijn meestal grote bloemen met vaak opvallende gekleurde kroonbladeren. De bloemen geuren en hebben vaak nectar. De stuifmeelkorrels zijn ruw en kleverig. En bij insectenbloemen word in verhouding weinig stuifmeelkorrels geproduceerd.
Windbloemen zijn meestal kleine en onopvallende bloemen met meestal groene kroonbladeren. De stuifmeelkorrels zijn licht en glad. De helmknoppen en stempels steken buiten de bloemen ui. En er worden heel veel stuifmeelkorrels geproduceerd.
Basisstof 4:
Als een stuifmeelkorrel op een stempel van een plant van dezelfde soort is gekomen, vormt die stuifmeelkorrel een buis: de stuifmeelbuis.
De stuifmeelbuis groeit door de stijl naar een zaadbeginsel in vruchtbeginsel. De kern van de stuifmeelkorrel versmelt met de kern van de eicel. Een kiem ontstaat uit een bevruchte eicel en er kan een kiemplantje uit ontstaan. Een zaad ontstaat uit een zaadbeginsel.
Er kunnen tientallen of honderden zaden ontstaan uit een enkele plant.
Als deze zaden allemaal onder de plant op de bodem terechtkomen en gaan ontkiemen is er te weinig voor de kiemplantjes.
Daarom worden de zaden verspreid van de ouderplant (het liefst een heel eind ervan weg).
De meeste vruchten en zaden worden verspreid door de windt.
Deze vruchten en zaden hebben meestal een hulp middel om lang in de lucht te blijven zweven.
Bij andere planten kunnen de vruchten en zaden worden verspreid door dieren. De vruchten hebben dan vaak sappig vruchtvlees, zodat ze voor de dieren aantrekkelijk zijn om te eten.
Deze zaden verteren niet en komen zo in de uitwerpselen van de dieren terecht. Ook kunnen de vruchten haakjes hebben en blijven ze zo in de huid van de dieren zitten.
Basisstof 5
Een voorbeeld van een zaad is een bruine boon. Aan de buitenkant van een bruine boon zit een stevig bruin vlies, de Zaadhuid. Een bruine boon bestaat uit twee helften: de zaadlobben. De zaadlobben bevatten reservevoedsel ( vooral zetmeel), maar ook eiwitten en vetten.
Bij veel plantensoorten ontkiemen de planten pas na een rustperiode. De ontkieming is afhankelijk van een aantalfactoren zoals goede temperatuur en aanwezigheid van water en zuurstof.
Bij een bruine boon neemt hij water op bij de ontkieming. Hierdoor zwellen de zaadlobben op en scheurt de zaadhuid open. De kiem begint dan met groeien en ontwikkelt zich tot een kiemplantje. Bij verbranding in het kiemplantje is zuurstof nodig. Een ander deel van de reserve stoffen wordt gebruikt als bouwstof.
Uit de open gescheurde zaadhuid komt eerst het worteltje naar buiten. Het worteltje vormt wortelharen. Via het worteltje neemt het kiemplantje water en mineralen op uit de bodem.
Tijdens de ontkieming wordt een kiemplantje groter en zwaarder: er vindt groei plaats.
De groei vind plaats door dat er steeds meer cellen worden bijgevormd.
Door cytoplasma bij te vormen worden de dochtercellen elk weer net zo groot als de moedercel. We noemen dat plasmagroei. Plantencellen kunnen daarna celstrekking ondergaan. Hierbij groeit de plantencel langwerpig uit.
Een kiemplantje groeit en ontwikkelt zich tot een volwassen boonplant. Aan de boonplant komen bloemen. Na de bestuiving en bevruchting ontwikkeling zich vruchten en zaden. In een zaad bevindt zich een kiem. En die kan weer uitgroeien tot een nieuw kiemplantje.
Basisstof 6
Alle zaadplanten hebben stengels,bladeren en wortels. Wortels zorgen voor het opnemen van water en mineralen en het vast zetten van de plant in de bodem.
Stengels zorgen voor de stevigheid van de plant. Stengels dragen de bladeren en de bloemen en verder zorgen ze voor de transport van water en de opgeloste stoffen van de wortels naar de bladeren en in de omgekeerde richting.
Het transport in zaadplanten vond vooral plaats via vaten. Vaten zijn lange dunne buizen die van de wortels tot in de bladeren lopen. We onderscheiden ze in hout- en bastvaten.
In de stengels liggen de vaten bij elkaar in vaatbundels. En in de bladeren liggen de vaten in de nerven.
Houtvaten ontstaan uit de boven elkaar gelegen houtcellen. De houtcellen zette tegen de verticale celwanden verdikkingen af van de cellulose en houtstof.
De wortels nemen vooral de voedingstoffen uit de bodem. Via de celwanden van de wortelharen wordt het water met de opgeloste mineralen opgenomen. Wortelharen zijn uitstulpingen van opperhuidcellen.
Het water wordt door de houtvaten omhoog vervoerd, tegen de zwaarte kracht in.
Dit gebeurt door de zuiging van de bladeren. Uit de bladeren verdampt voortdurend water, vooral via de huidmondjes. Het water verdampt voornamelijk uit de celwanden, vooral uit de celwanden die grenzen aan luchtholtes die achter de huidmondjes liggen.
Basisstof 7
Planten krijgen ook stevigheid door de vocht in de vacuolen van cellen. Het vocht in de vacuolen drukt de cel tegen de celwand aan. De celwand kan maar een klein beetje uitrekken. De druk van de cel tegen de wand noemen we turgor. Door de turgor verkrijgen de opperhuid en het vulweefsel van planten stevigheid.
Wanneer een plant meer verdampt dan er door de wortels wordt opgenomen, verdwijnt er water uit de vacuolen van de cellen van de plant. Hierdoor neemt de druk van de celwand af. De opperhuid en het vulweefsel verliezen stevigheid. De plant gaat slap hangen en kan ten slotte verwelken.
Ook zorgen vezels voor een stevigheid van de plant. Vezels ontstaan uit de langgerekte cellen. De cellen zette de dikke celwanden af die naast cellulose ook houtstof bevatten.
Daarna sterven de cellen binnen de wanden af. De vezels liggen meestal bij elkaar in bundels bijvoorbeeld: aan de buitenkant van de stengels.
Als een plant veel water verdampt, bestaat het gevaar dat de plant uitdroogt. Bij veel planten vinden we eigenschappen die te sterke verdamping tegen gaan. Bij de meeste planten is de opperhuid van de stengels en bladeren voorzien van een waslaagje.
Dit waslaagje gaat verdamping tegen. En dit vindt meestal plaats bij planten die in een droog milieu leven.
Hoofdstuk 3. Ecologie.
Ecologie = kennis over het bewoonde huis.
Biosfeer: laag van de aarde, van enkele meters onder de grond, nog grotere diepte in het water en enkele kilometers hoog de lucht in. Het is het studieterrein van de ecologie en opgebouwd uit meerder ecosystemen.
Ecosysteem: een gebied waarin, als gevolg van het heersende klimaat, bepaalde organismen voorkomen en waarbij een uitwisseling van materie plaatsvindt tussen de levende en niet-levende elementen.
Het aardse ecosysteem wordt onderverdeeld in deelsystemen. Voorbeelden zijn het ecosysteem van de oceaan, van de savanne, van de toendra enz.
Binnen deze ecosystemen worden kleinere deelsystemen onderscheiden. Voorbeelden zijn het ecosysteem van een sloot of van het bos.
Een ontwikkeld ecosysteem heeft een dynamisch evenwicht: het kent een evenwicht tussen de hoeveelheid energie en materie, die erin binnenkomen en die eruit gaan. Dit betekent niet dat die hoeveelheden altijd precies even groot zijn.
De waterkringloop: water kan voorkomen als ijs, water en waterdamp. De overgangen kosten veel energie.
Water - ijs? warmte komt vrij
Waterdamp – water? veel warmte komt vrij
Winterstagnatie: ijsvorming vindt plaats aan het oppervlak, dit vormt voor het leven in het water een goede bescherming tegen bevriezing.
Zomerstagnatie: door de zon opgewarmd water zal bij het oppervlak blijven. De uitwisseling van materiaal tussen de bovenste lagen van het water met de onderste lagen wordt hierdoor geblokkeerd.
Voor verdamping is veel energie nodig.
Waar hangt de hoeveelheid verdamping vanaf?
- zonnestraling (hoe meer straling hoe meer verdamping)
- grootte van het wateroppervlak
- afvoer van de verdamping (wind)
Door opstijgend lucht op de ene plaats zal elders lucht dalen en stromen naar de plaats waar de lucht opstijgt.
(zo ontstaat er wind)
Passaatwinden: de sterkste opstijgende luchtstromen worden aangetroffen bij de evenaar, langs het aardoppervlak zal er dus lucht naar de evenaar stromen: dit zijn de passaatwinden.
Vroeger bestond de aarde uit vloeibaar gesteente. Dit is gestold en heeft het gesteente graniet gevormd. Graniet bestaat uit verschillende gekleurde mineraalkristallen en –korrels. Uit graniet ontstaan door verwering klei en zand.
Er zijn drie belangrijke eigenschappen waardoor het water de verwering sterk beïnvloed:
- het oplossen van veel stoffen in water
- het uitzetten van water bij bevriezing
- het stromen van water
Fysische verwering = verwering door bevriezing.
Chemische verwering = door water kunnen ionen oplossen uit het gesteente.
Waarom is drielagenklei zo vruchtbaar? De deeltjes van de klei bestaan uit drie lagen die negatief geladen zijn en elkaar dus afstoten. Omdat ze negatief geladen zijn trekken ze wel veel positieve ionen aan en houden ze makkelijk water vast.
De kleideeltjes in de tweelagenklei zijn verder afgebroken. (komt vooral voor in de tropen, dit is belangrijk om te weten in verband met vruchtbaarheid en erosiegevaar.)
Sedimenteren:Zand en klei dat in de zee terecht komt bezinkt op de zeebodem.
Er worden drie verschillende biologische processen onderscheiden in de kringloop van de elementen:
- assimilatie
- dissimilatie
- energieomzettingen
Bij assimilatie? het molecuul of ion wordt opgenomen door een organisme en gebruikt voor de opbouw.
Bij dissimilatie? het element komt vrij uit het organisme, als het op dat moment niet bruikbaar is en niet kan worden opgeslagen.
Bij energieomzettingen? de elementen worden benut om er energie aan te onttrekken of in op te slaan. (BV. Fotosynthese)
Fosfaat: fosfaat is zeer belangrijk als bouwstof voor DNA en ATP, het is in beperkte mate aanwezig.
Autotrofe organismen staan aan de basis van al het leven in een ecosysteem. (de groene planten met hun fotosynthese en sommige bacteriesoorten)
Met de energie die ze winnen uit de zonnestraling zijn ze in staat CO2 te assimileren en allerlei organische stoffen op te bouwen.
Ze zijn de primaire producenten en produceren biomassa (organisch materiaal)? de bruto primaire productie.
Om te leven moet het organisme zichzelf onderhouden en dat kost een deel van de productie? de netto primaire productie blijft over: de toename in massa van de producenten.
De heterotrofe organismen leven van de primaire productie. Dit zijn in eerste instantie de herbivoren en daarna de carbivoren (die eten de herbivoren). Van de afval van de producenten leven allerlei organismen. Al deze organismen samen zijn de secundaire productie ofwel de consumenten.
Hoe kan het dat de primaire productie midden in de oceaanlaag is? Door een gebrek aan voedingsstoffen. Dode organismen zinken naar de bodem, hun afbraak vindt in de diepte plaats en door het water komen deze voedingsstoffen niet omhoog.
De omzetting van biomassa in dieren hangt af van twee factoren:
- de verteerbaarheid van het plantaardig materiaal
- de bereikbaarheid van het plantaardig materiaal
Voedselketen: een aaneenschakeling van organismen die verbonden zijn door een voedselrelatie.
- Graasvoedselketen: de voedselketen waarbij planten worden opgegeten door herbivoren en die op hun beurt weer door carbivoren.
- Afbraakvoedselketen: hierbij gaat het om de afvalverwerking, op de eerste plaats door regenwormen, pissebedden en allerlei insecten,op de tweede plaats door bacteriën en schimmels (dit zijn reducenten: ze geven enzymen aan hun omgeving af waardoor organische stoffen worden verteerd.
Humus: overgebleven afval zoals mineralen en slecht verteerbare stoffen zoals hout.
Consumenten 1ste orde: herbivoren
2de: carnivoren 1ste orde
3de: carnivoren 2de orde
Voor de eigenschappen van een ecosysteem zijn de volgende aspecten ten aanzien van de voedingsstoffen van belang:
1. de totale hoeveelheid voedingsstoffen
2. de opname (input) en de afgifte (output) van stoffen door het ecosysteem
3. de verdeling van de stoffen over de levende biomassa, de dode biomassa en de bodem.
Wat is het gevolg van ernstige verzuring?
Alle mineralen spoelen op den duur naar diepere lagen. Dus ene gebrek aan mineralen.
De overlevingskans van een organisme hangt af van:
- de abiotische factoren (het klimaat en de bodem)
- de biotische factoren (de andere organismen in het ecosysteem)
Factoren allemaal gunstig? organisme ontwikkelt zich optimaal
Paar factoren minder gunstig? het hangt van de weerstand en het incasseringsvermogen van het organisme af of deze het overleeft? de tolerantie
Specialist: een soort met een smal tolerantiegebeid, onder stabiele omstandigheden doet hij het goed, bij veranderingen legt hij als eerste het loodje.
Binnen een soort is de tolerantie niet altijd gelijk:
Zij kan op twee manieren variëren:
- verschillende individuen hebben een verschillende tolerantie op basis van verschillen in het genotype (de sterkste individuen overleven)
- verschillende stadia in de levenscyclus kennen andere optimale abiotische factoren.
Veel dieren gebruiken de hoek van inval van de zonnestralen voor hun oriëntatie.
Het effect van de temperatuur op koudbloedige organismen is groot (poikilotherme). Zij kunnen hun lichaamstemperatuur maar weinig zelf beïnvloeden. Chemische reactie verlopen bij een hogere temperatuur sneller.
Warmbloedige organismen (homoiotherme) houden hun lichaamstemperatuur min of meer constant. Bij stijging en bij daling van de lichaamstemperatuur treedt een feedbackmechanisme in werking. Warmteverlies wordt voorkomen door de bloedcirculatie zo aan te passen, dat de warmte centraal in het lichaam blijft: bloedvaten worden vernauwd, veren en haren gaan overeind staan om te isoleren. Als de lichaamstemperatuur te hoog oploopt ga je zweten of hijgen om warmte kwijt te raken.
Veel warmbloedige dieren overbruggen de winter met een winterslaap, hierbij gaan alle levensprocessen (hartslag, ademhaling enz) drastisch naar beneden.
Cellen? hoofdzakelijk water? dit maakt allerlei chemische reacties mogelijk en transport.
Regulatie van de waterbalans is voor ieder organisme erg belangrijk.
Als er minder waterdamp in de lucht zit dan maximaal mogelijk spreken we van een relatieve luchtvochtigheid van x %.
Bij de regulatie van de waterbalans moet er een evenwicht ontstaan tussen de opname en de afgifte van water.
Bij pinguïns wordt vochtverlies zoveel mogelijk voorkomen door een vorm van waterrecycling:
- de ingeademde poollucht neemt in de snavel, de luchtpijp en de longen vocht en warmte op
- de snavel zelf wordt er koud van
- als de lucht wordt uitgeademd komt deze weer langs de snavel
- het vocht in de uitgeademde lucht condenseert in de neusholte
- deels drupt dit naar binnen en deels bevochtigt het de lucht bij de volgende ademhaling
- er gaat zo via ademhaling geen lucht verloren
Oligotroof: er zijn weinig voedingsstoffen aanwezig in de bodem.
Mesotroof: er zijn middelmatig voedingsstoffen aanwezig in de bodem.
Eutroof: er zijn veel voedingsstoffen aanwezig in de bodem.
Indicatoorplanten: planten met kalkminnende, zoutminnende of nitraatminnende eigenschappen zijn indicatoren voor de bewuste stof in de bodem.
Trofische relatie: de relatie van eten of gegeten worden.
Predator: aanvaller
Prooi: slachtoffer
Manieren om minder kans te lopen dat je wordt opgegeten:
- ervoor te zorgen dat je niet lekker smaakt (veel planten produceren vies smakende stoffen, dieren ook en deze zien er vaak opvallend uit zodat de predator onthoud dat ie vies was)
- het hebben van stekels en doornen
- mimicry: verschillende soorten dieren die helemaal niet zo vies smaken, nemen de kleuren over van de vieze soorten en worden daarom ook gemeden als prooi.
Camouflage: niet opvallen, al het mogelijke is hierbij toegestaan. Het is voor jong en oud, predator en prooi, de manier om aan de aandacht van de ander te ontsnappen (bv wandelende tak)
Intimideren: de ander onder de indruk van je maken, door bv haren of veren overeind te zetten, groter voordoen dan je bent en keelzakken tevoorschijn te toveren.
Er bestaat competitie tussen soorten om hetzelfde voedsel of om dezelfde woonplaats.
- er zullen nooit twee soorten zijn in een ecosysteem die precies dezelfde behoeftes hebben want de sterkste zou alles opeisen en de ander sterft, de overlap is altijd maar gedeeltelijk. (bv leeuwen, hyena’s en gieren die vechten om een stuk aas en uiteindelijk krijgt ieder toch zijn deel omdat ze allemaal een eigen specialisme hebben om een bepaald deel van het karkas te verwerken)
Symbiose: hechte relaties waarin bepaalde soorten met elkaar te maken hebben.
Er zijn 3 soorten symbiotische relaties te onderscheiden:
- parasitisme
- commensalisme
- mutualisme
Parasitisme is de minst aardige: het gaat om predatie alleen de ‘prooi’ kan heel lang blijven leven. Je hebt twee soorten parasieten:
- ectoparasieten
- endoparasieten
Ectoparasieten: leven aan de buitenzijde op of net in de huid, vandaar zuigen ze weefselvocht of bloed uit de gastheer. (bv teken, vlooien, bloedzuigers)
*teek is bekend door de bacterie die hij overbrengt die de ziekte van Lyme veroorzaakt. Deze bacterie is ook een parasiet maar dan een endoparasiet.
Endoparasieten: zij leven gedurende een of meer levensfasen in de gastheer (bv spoelwormen en lintwormen)Deze parasieten hebben vaak naast een gastheer ook een tussengastheer nodig.
Commensalisme is niet negatief voor een van de partijen. Het betekent letterlijk aan tafel aanschuiven zonder dat je aan iemand zijn eten zit. (bv koerreigers die om een grazend rund heen zitten omdat bij het grazen insecten opschrikken die hun kunnen op eten, het rund ondervind geen last)
Mutualisme: beide soorten hebben profijt (bv bij bijen en bij neushoornvogeltjes)
In een broedkolonie speelt de concurrentie om ruimte een rol, dit geldt ook voor voedsel, nestgelegenheid en schuilplaatsen.
Elke soort heeft manieren ontwikkeld om te voorkomen dat de zaak uit de hand loopt:
- het hebben van territoria
- het aanwezig zijn van een sociale hiërarchie
- stressgevoelige factoren
Territorium: hierbij bakenen paartjes, individuen of groepen gebieden af.
Sociale hiërarchie: de competitie staat voorop. Door te intimideren en soms te vechten , komen bepaalde individuen hoger op de sociale ladder. Zij hebben dan de eerste keus bij het voedsel en paren enz. (wolven)
Elk dier heeft zijn eigen plekje of adres waar hij in het ecosysteem uithangt: een habitat (ruimtelijke aanduiding)
Ecologische nis: alles waarmee het organisme in contact staat met zijn omgeving. In een bepaalde habitat kunnen nooit twee soorten aanwezig zijn die op identieke wijze gebruik maken van dezelfde hulpbronnen? dit zou tot uitsluiting van een van beiden leiden.
Biodiversiteit: neemt toe doordat sommige individuen zich net iets beter kunnen handhaven dan anderen van dezelfde soort, die zwakkere individuen raken in een isolement en gaan (geleidelijk aan) steeds meer verschillen van hun soorten. Zo zijn veel nauw verwante soorten ontstaan.
Populatie: groep individuen die in een bepaald gebied woont en daar gebruik maakt van dezelfde hulpbronnen.
De dichtheid (het aantal individuen per oppervlakte-eenheid)wordt door 3 factoren bepaald:
1. geboorte
2. sterfte
3. verspreiding (migratie)
Hiervoor is de volgende formule:
G x M
N= --------
GM
Bij een populatie in evenwicht is het geboortecijfer gemiddeld gelijk aan het sterftecijfer.
De potentiële reproductie is bij veel soorten hoog, ieder wijfje of plant legt een enorm aantal eieren, die vaak weer ten prooi vallen aan predatoren of schimmels. Bij dieren die aan broedzorg doen is de potentiële reproductie lager.
J-kromme= exponentiele groei, de potentiële reproductie wordt de werkelijke reproductie (bv door weinig predatoren)
S-kromme: als de populatiegrootte slechts lichte schommelingen zal vertonen.
De factoren die de dichtheid in een populatie reguleren zijn te splitsen in twee typen:
- dichtheidsonafhankelijke factoren (abiotische omstandigheden: kou en wind, zuurstoftekort enz)
- dichtheidsafhankelijke factoren
Verticale gelaagdheid: de vegetatie vormt een aantal etages boven elkaar, ieder bos kent een eigen gelaagdheid. Er zijn grote verschillen in de microklimaten waardoor er in de etages heel verschillende planten en dieren leven.
Epifyten: planten die groeien op andere planten.
Of een plant of dier bij verspreiding een barrière kan nemen hangt af van 3 factoren:
1. de eigenschappen van het organisme
2. de tolerantie voor de abiotische factoren in de barrière
3. de afstand van de huidige woonplaats tot de nieuwe plaats
Endemische soorten: soorten die een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt en zich aan andere factoren hebben aangepast dan de achterblijvers in de oorspronkelijke populatie.
Wat is een klimaat? Een klimaat wordt gevormd door een aantal atmosferische processen, die in een vast patroon optreden.
Een ecosysteem dat is gestart op een braakliggend gebied maakt een lange ontwikkeling door tot het zijn uiteindelijke samenstelling bereikt.
Pioniersvegetatie: de eerste zichtbare pioniers zijn algen en korstmossen. (zij hebben een zeer brede tolerantiegebieden)
Climaxstadium: eindstadium, alle nissen worden bemand.
Voorbeeld van successie: verlanding van een ondiepe plas.
Thema 4 , Hoofdstuk 4
Biologie hst Mens en Milieu!
Milieu: - levert voor de mens voedsel, zuurstof, water, energie, grondstoffen en dient als recreatie.
Mens: kan het milieu veranderen door er stoffen aan te onttrekken, er stoffen aan toe te voegen.
- dit kan negatieve gevolgen hebben zoals vervuiling, uitputting of aantasting.
• de voornaamste oorzaken van milieuproblemen zijn de enorme bevolkingstoename (er is een hoge bevolkingsdruk) en de wijze van leven van de huidige mens.
• Sinds de Industriële revolutie in de vorige eeuw is de mens anders gaan leven. Door de machines putten we reserves uit en komen er veel afvalstoffen vrij.
• De opkomst van chemische energie heeft ervoor gezorgd dat allerlei kunstmatige producten worden geproduceerd. De afvalstoffen hiervan komen in de lucht, in het water en in de bodem.
Infrastructuur: - goede verkeersvoorzieningen tussen landen zorgen ervoor dat producten snel over grote afstanden vervoerd kunnen worden.
• veel verschillende diersoorten worden met uitsterven bedreigd. Ook planten worden bedreigd. Er zijn in Nederland dan ook maar weinig natuurlijke ecosystemen over.
Voedsel: - om voldoende voedsel voor de wereldbevolking te kunnen produceren, probeert men al eeuwen de opbrengst van voedingsgewassen en landbouwhuisdieren zo hoog mogelijk te maken.
- dit kan door de abiotische en biotische factoren voor groei en ontwikkeling zo goed mogelijk te maken. (bij voedingsgewassen kan dat door bemesting, bodembewerking en bescherming tegen ziekten en plagen)
Uitspoeling: - mineralen zakken met het regenwater weg naar diepere lagen.
- Door bemesting worden weer mineralen toegevoegd aan de bovenste bodemlagen van landbouwgrond. Akkers en weilanden kunnen worden bemest met kunstmest of stalmest.
Kunstmest: - hiermee kunnen precies die mineralen aan de bodem worden toegevoegd die de voedingsgewassen nodig hebben.
- bestaat vooral uit stikstofhoudende mineralen (o.a. nitraat) en fosfaat.
Stalmest: - bestaat uit uitwerpselen en urine van dieren. De mest wordt in vaste of vloeibare vorm (gier) op het land gebracht. Reducenten (bacteriën en schimmels) in de bodem breken de mest af, waardoor mineralen vrijkomen.
- vaste stalmest is vaak gemengd met stro. Op deze manier komen er niet alleen mineralen in de bodem, maar wordt de bodem ook luchtiger en meer kruimelig.
Bodembewerking: - door ploegen en eggen wordt de bodemgesteldheid verbeterd.
- Hierdoor kunnen plantenwortels beter in de bodem doordringen.
Monocultuur: - op een groot landbouwareaal wordt één soort gewas geteeld.
- hierdoor kan het land efficiënt worden bewerkt.
- Ze vergoten de kans op plagen, er is namelijk voldoende voedselaanbod. Ziekten van het gewas breidt zich sneller uit.
• gewassen worden tegen ziekten en plagen beschermd door middel van chemische bestrijdingsmiddelen of op een biologische manier.
Chemische bestrijdingsmiddelen: - in het algemeen heten pesticiden.
- insectenbestrijdingsmiddelen heten insecticiden
- onkruidbestrijdingsmiddelen heten herbiciden.
Chemische bestrijdingsmiddelen: - zijn effectief.
- ziekten en plagen worden meestal goed bestreden.
- Ze zijn niet soortspecifiek.
- Ze doden veel soorten organismen, ook onschadelijke soorten. Ook predatoren worden gedood, waardoor het middel soms erger is dan de kwaal.
- Tegen het bestrijdingsmiddel treedt al snel resistentie op.
- Een deel van de pesticiden komt terecht in slootjes en rivieren, waardoor het water wordt vervuild. Door uitspoeling komt een deel terecht in ons grondwater (ons drinkwater is in gevaar)
Een aantal pesticiden is persistent: - dat wil zeggen dat ze heel langzaam langs natuurlijke weg worden afgebroken.
- bij dieren worden pesticiden opgeslagen in vetweefsel. Ze worden doorgegeven aan de volgende schakel in de voedselketen.
Accumulatie: Via voedselketens hopen de bestrijdingsmiddelen zich op in dieren die aan het eind van een voedselketen staan.
- van zware metalen en pcb’s vindt accumulatie plaats.
Biologische bestrijding: - hierbij maakt men gebruik van biologische verschijnselen.
- in een aantal gevallen is het gelukt om plagen te bestrijden met natuurlijke vijanden (predatoren, parasieten of ziekteverwekkers)
- Een voorbeeld is het bestrijden van witte vliegen met sluipwespen.
- Een andere methode is het lokken van bepaalde soorten schadelijke insecten met geuren of geluiden. De gelokte dieren worden gedood of onvruchtbaar gemaakt.
Biologische bestrijding om plantenziekten te voorkomen: - vruchtwisseling (of wisselteelt). Dit houdt in dat er nooit twee jaar achter elkaar hetzelfde gewas op een bepaald stuk grond wordt verbouwd. Dit doet men om ziekteverwekkers voor dit gewas uit de bodem te laten verdwijnen.
• Voedselproductie kan ook worden verhoogd door de erfelijke eigenschappen van voedingsgewassen en landbouwhuisdieren te veranderen.
• Dit gebeurt dmv veredeling (individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden geselecteerd voor verdere kruisingen.
• Ook kan gebruik worden gemaakt van de recombinant-DNA-technieken. Met deze technieken kunnen voedingsgewassen resistent worden gemaakt voor ziekten en plagen.
Krachtvoer: - veevoer dat is samengesteld uit verschillende grondstoffen.
- hierdoor is de voedselproductie in de veeteelt sterk toegenomen.
- Door deze samenstelling leveren de landbouwhuisdieren een optimale hoeveelheid melk, vlees of eieren.
- Bevat veel energierijke stoffen en de juist mineralen. Aan het voer kunnen geneesmiddelen en hormonen toegevoegd worden.
Bio-industrie: - intensieve veehouderij.
- hier vindt een belangrijk deel van de veeteelt plaats.
- Per bedrijf worden veel dieren gehouden.
- Meeste bedrijven hebben weinig grond, vooral in de varkens en pluimveehouderij.
- Dieren hebben vaak geen prettig leven, ze leven meestal in kooien die goed schoon te houden zijn, maar die voor die dieren erg onnatuurlijk zijn. Zo leven mestvarkens meestal op metalen roosters. (het mest valt dan door de roosters)
- Varkens krijgen zo pijn aan hun poten. Legkippen worden op legbatterijen gehouden.
• de gangbare landbouwmethoden hebben nadelen voor het milieu.
Biologische landbouw: - ontzien het milieu zo veel mogelijk, zijn diervriendelijk en leveren gezonde en lekkere producten.
- maakt geen gebruik van kunstmest, gebruikt alleen mest van biologisch veeteelt, bemest niet meer dan planten kunnen opnemen, past geen monoculturen toe en gebruikt geen chemische bestrijdingsmiddelen.
- Geeft dieren de ruimte om los te lopen, geeft dieren biologisch geteeld voer, houdt rekening met het welzijn van de dieren en gebruikt diergeneesmiddelen pas als een dier ziek is.
- Biologische producten bevatten geen chemische bestrijdingsmiddelen, bevatten geen chemische geur-, kleur- en smaakstoffen en zijn te herkennen aan het EKO-keurmerk.
- Voedingsgewassen worden beschermd door vruchtwisseling toe te passen, verschillende soorten gewassen te verbouwen op kleine stukken grond, ziekte resistente rassen te kiezen (ook al leveren deze minder op), te zorgen voor een goede bodemstructuur en een gezond bodemleven, insectenplagen te bestrijden met natuurlijke vijanden.
Emissie: de uitstoot van gassen.
- dit kan verschillende oorzaken hebben: bij de verbranding van fossiele brandstoffen, komen naast CO2, zwaveldioxide en stikstofoxiden vrij. Samen met waterdamp en O2 uit de lucht ontstaat uit zwaveldioxide zwavelzuur en uit stikstofoxiden salpeterzuur.
- Met regen (of mist) komen deze zure stoffen naar beneden (zure regen/natte zuurdepositie).
- Een deel van het zwaveloxide en van de stikstofoxiden slaat onveranderd (in droge vorm) neer. (droge zuurdepositie)
• Deze verzuring leidt tot o.a. het oplossen van bepaalde giftige metalen in de bodem. Deze metalen komen dan in hoge concentraties in het grondwater voor. Aluminium of cadmium is erg schadelijk voor planten en bodemorganismen.
• Door verzuring zakken belangrijke mineralen voor planten (calcium, kalium en magnesium) nog dieper in de bodem, waardoor de wortels van planten er niet meer bij kunnen.
• Door verzuring verzwakken de planten, waardoor ze minder weerstand hebben tegen ziekteverwekkers.
Veroorzakers van zure regen: - het buitenland.
- de industrie
- elektriciteitscentrales die met kolen of olie worden gestookt (centrales die met aardgas worden gestookt worden ‘schone’ centrales genoemd, omdat bij de verbranding van aardgas vrijwel geen zwaveldioxide en weinig stikstofoxiden vrijkomen)
- verkeer
- landbouw (ammoniak)
• kerncentrales veroorzaken geen zure regen, ze veroorzaken wel radioactief afval, die mutaties in het DNA kunnen veroorzaken.
• Verkeer en industrie stoten koolwaterstoffen en koolstofmono-oxide uit.
Smog: - vettige mist, die o.a. ozon, zwaveldioxide en roet bevat.
Broeikaseffect: - een milieuprobleem dat samenhangt met luchtvervuiling.
• het klimaat wordt voor een groot deel bepaald door de atmosfeer (dampkring) (een mengsel van verschillende gassen die de zonnestraling doorlaten naar de aarde. De aarde straalt ook warmte uit. Door een aantal gassen in de atmosfeer wordt deze warmte-uitstraling tegengehouden. Dit om te voorkomen dat de aarde te veel warmte verliest. Het is een soort broeikas, het houdt de warmte vast die binnenkomst. De belangrijkste broeikasgassen zijn CO2, waterdamp en methaan.
• Doordat we steeds meer broeikasgassen aan de atmosfeer afgeven, wordt het broeikaseffect versterkt. De atmosfeer zal hierdoor meer warmte vasthouden, waardoor de temperatuur op aarde stijgt. Het versterkte broeikaseffect wordt ook wel broeikasgevaar genoemd.
• Vooral door de stijging van de CO2-concentratie in de atmosfeer wordt het broeikaseffect versterkt. Deze stijging wordt veroorzaakt doordat we steeds meer energie gebruiken (verbranding van steenkool, aardolie, benzine en aardgas)
• Ontbossing veroorzaakt ook een stijging van het CO2 gehalte.
• Veeteelt ook, doordat uit mest methaan vrij komt.
Gevolgen versterkte broeikaseffect: - klimaatsverandering
- stijging van de zeespiegel door smelten van de ijskappen.
- Droogte en woestijnen worden groter
- Hittegolven, orkanen en overstromingen.
Gat in de ozonlaag: - versterkt het broeikaseffect.
- ozonlaag hoog in de atmosfeer absorbeert UV-straling, zodat slecht weinig de aarde bereikt. - Bij aantasting van de ozonlaag kan meer UV-straling doordringen.
- Straling kan veranderingen in DNA veroorzaken en o.a. huidkanker tot gevolg hebben.
- Ozonlaag wordt aangetast door chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) (doordat koelinstallaties lekker, komen er grote hoeveelheden CFK’s vrij. CFK’s worden ook gebruikt als blaasmiddel bij het maken van schuinplastic, piepschuim en isolatiemiddelen)
- Tot een aantal jaren geleden werden CFK’s gebruikt als drijfgassen in spuitbussen. Door een drijfgas wordt de inhoud van een spuitbus naar buiten geperst.
- Boven de Zuidpool is de ozonlaag zo dun geworden dat we spreken van ‘het gat in de ozonlaag’.
• Harde CFK’s (de meest schadelijke cfk’s) zijn in de westerse landen verboden. Deze CFK’s bevatten de meeste chlooratomen, en hoe meer chloor, hoe krachtiger het vermogen om ozon af te breken.
• Als alternatief worden zachte CFK’s gebruikt. Hier is een chlooratoom vervangen door een waterstofatoom.
• Afgedankte koel- en vrieskasten worden ingezameld om op een milieuvriendelijke manier te worden verwerkt. Eerst worden ze ontdaan van de CFK’s. Vervolgens worden ze gesloopt en de materialen worden gebruikt als grondstoffen.
• Handel in oude koel- en vrieskasten is sinds 1999 verboden.
• Met water wordt het water in rivieren, kanalen, meren, de zee enz. bedoelt.
Mineralisatie: - dit is het zelfreinigend vermogen van water.
- reducenten zetten de organische afvalstoffen om in anorganische stoffen.
- De anorganische stoffen worden door producenten in het water gebruikt bij de opbouw van organische stoffen. In stabiele zoetwaterecosystemen is de productie van organische stoffen in evenwicht met de afbraak.
Overbemesting: door het mestoverschot wordt landbouwgrond vaak te veel bemest met stalmest.
- met de regen spoelt een deel van de mest van het land af en komt in de sloten terecht.
- De hoeveelheid mineralen in het water neemt daardoor toe. Deze mineralen zakken naar het grondwater en kunnen zo in het oppervlakte water terecht komen.
Eutrofiëring/vermesting: de hoeveelheid mineralen in het water neemt sterk toe.
- als gevolg hiervan kunnen sommige soorten waterplanten (kroos en algen) zich enorm uitbreiden. Door een sterke algengroei krijgt het water een groene kleur (waterbloei).
- Dit wordt vooral veroorzaakt door een hoge concentratie fosfaat en nitraat in het water.
Eutroof/voedselrijk: Zo noemen we water met veel mineralen.
• Door waterbloei wordt het water troebel en dringt licht minder ver door in het water. Hierdoor sterven veel planten die onder water leven, waardoor de hoeveelheid organisch afval toeneemt. Reducenten moeten de organische afvalstoffen van de algen wegwerken. Hier gebruiken ze zuurstof bij, waardoor er in het water zuurstofgebrek kan ontstaan. Daardoor sterven veel dieren. Dit leidt tot nog meer organische afvalstoffen. Uiteindelijk kan stinkend water ontstaan, waarin vrijwel geen leven meer voorkomt.
Watervervuiling met chemische afvalstoffen: - is net zo ernstig als eutrofiëring.
- Industrieën lozen vervuild water in rivieren en kanalen.
- Dit water bevat onder andere zware metalen zoals cadmium, kwik, lood en zink.
- Dit is voor veel organismen, ook reducenten al in kleine hoeveelheden giftig.
- Industrieel afvalwater is zuurstofarm, waardoor het zelfreinigend vermogen van het water afneemt.
- Huishoudens zorgen ook voor watervervuiling.
- Waterleiding bedrijven moeten water eerst zuiveren voordat het als drinkwater kan dienen.
• Rioolwater wordt voor een groot deel gezuiverd in waterzuiveringsinstallaties.
1) uit het rioolwater wordt eerst het grove vuil gefilterd (mechanische zuivering)
2) In de voorbezinktank stroomt het rioolwater langzaam, hierdoor zakt veel van het afval naar de bodem.
3) In de beluchtingstank vindt biologische zuivering plaats (hierbij wordt gebruik gemaakt van reducenten).
4) Ten slotte komt het water terecht in een nabezinktank. Hier stroomt het water ook langzaam, zodat de laatste deeltjes kunnen bezinken.
• hierna wordt het water in rivieren en kanalen gepompt. Het water ziet er schoon uit, maar kan nog wel schadelijke stoffen bevatten. In sommige installaties wordt het rioolwater ook nog chemisch gezuiverd. (hierbij wordt het fosfaat eruit gehaald (defosfatisering)) Dit is alleen heel duur.
• Het afval dat in de bezinktanks achterblijft, heet rioolslib. Het rioolslib wordt gedroogd op slibdroogvelden. Daarna wordt het gestort op een vuilnisbelt of verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie.
Zwerfbouw: - de mens ging woeste stukken grond in cultuur brengen. Hiervoor werden bossen gekapt of platgebrand. Als de bodem niet meer voldoende opleverde, vestigde de mens zich op een andere plaats.
Erosie: op grond waar de plantengroei is verdwenen kan de bovenste, vruchtbare humuslaag wegwaaien of worden weggespoeld met de regen. (door overbeweiding of verkeer beweiden)
Kaalkap: - kappen van bomen voor brandhout.
- tropische regenwouden worden gekapt voor de vraag naar hardhout. In het amazone gebied worden ze plat gebrand om er weiden van te maken om aan de vraag naar rundvlees voor hamburgers te kunnen voldoen.
- Overstromingen zijn het gevolg.
- Bossen kunnen verdrogen door de dalende grondwaterstand.
Bodemsanering: - De grond is zo vervuild, dat de grond moet worden afgegraven of moet worden gereinigd.
Bodemvervuiling: is een gevolg van het storten van afval.
- verkeer is ook een veroorzaker. (lood in benzine)
• In veel gemeenten wordt het klein chemisch afval apart verzameld. In Sommige gemeenten wordt het opgehaald met een chemocar. Door gescheiden inzameling van afval kunnen veel afvalproducten op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt.
Er zijn 4 methoden van afvalverwerking: - recycling
- composteren
- storten
- verbranden
Recycling: - afvalproducten worden gebruikt als grondstoffen voor nieuwe producten.
- hierdoor hoeven er minder grondstoffen aan de natuur te worden onttrokken.
Composteren: - In Nederland word het GFT-afval voor een groot aantal Nederlandse gemeenten door een groot bedrijf verwerkt.
- GFT-afval wordt op grote hopen gegooid en reducenten breken het af.
- Dit mineralisatieproces wordt stopgezet voordat de reducenten het afval helemaal hebben afgebroken.
- De overgebleven resten (de compost) worden gedroogd en gezeefd om er steentjes en dergelijke uit te halen..
- Compost wordt gebruikt om de bodem te verbeteren.
Storten: - is de gemakkelijkste en goedkoopste manier van afvalverwerking.
- Nadeel: het heeft vaak bodem- en grondwatervervuiling tot gevolg.
- Door het aanleggen van een vuilnisbelt ontstaat vaak een kunstmatige heuvel waardoor het natuurlijk landschap wordt verstoord.
- Verder heeft het verspilling van grondstoffen tot gevolg.
Verbranden: - neemt veel minder ruimte in beslag dan storten.
- hierbij komt energie vrij.
- Hier treedt luchtvervuiling op, o.a. door het vrijkomen van stikstofoxiden, dioxine en andere kankerverwekkende stoffen.
Biologie hst Mens en Milieu!
§1
Milieu: - levert voor de mens voedsel, zuurstof, water, energie, grondstoffen en dient als recreatie.
Mens: kan het milieu veranderen door er stoffen aan te onttrekken, er stoffen aan toe te voegen.
- dit kan negatieve gevolgen hebben zoals vervuiling, uitputting of aantasting.
• de voornaamste oorzaken van milieuproblemen zijn de enorme bevolkingstoename (er is een hoge bevolkingsdruk) en de wijze van leven van de huidige mens.
• Sinds de Industriële revolutie in de vorige eeuw is de mens anders gaan leven. Door de machines putten we reserves uit en komen er veel afvalstoffen vrij.
• De opkomst van chemische energie heeft ervoor gezorgd dat allerlei kunstmatige producten worden geproduceerd. De afvalstoffen hiervan komen in de lucht, in het water en in de bodem.
Infrastructuur: - goede verkeersvoorzieningen tussen landen zorgen ervoor dat producten snel over grote afstanden vervoerd kunnen worden.
• veel verschillende diersoorten worden met uitsterven bedreigd. Ook planten worden bedreigd. Er zijn in Nederland dan ook maar weinig natuurlijke ecosystemen over.
§2
Voedsel: - om voldoende voedsel voor de wereldbevolking te kunnen produceren, probeert men al eeuwen de opbrengst van voedingsgewassen en landbouwhuisdieren zo hoog mogelijk te maken.
- dit kan door de abiotische en biotische factoren voor groei en ontwikkeling zo goed mogelijk te maken. (bij voedingsgewassen kan dat door bemesting, bodembewerking en bescherming tegen ziekten en plagen)
Uitspoeling: - mineralen zakken met het regenwater weg naar diepere lagen.
- Door bemesting worden weer mineralen toegevoegd aan de bovenste bodemlagen van landbouwgrond. Akkers en weilanden kunnen worden bemest met kunstmest of stalmest.
Kunstmest: - hiermee kunnen precies die mineralen aan de bodem worden toegevoegd die de voedingsgewassen nodig hebben.
- bestaat vooral uit stikstofhoudende mineralen (o.a. nitraat) en fosfaat.
Stalmest: - bestaat uit uitwerpselen en urine van dieren. De mest wordt in vaste of vloeibare vorm (gier) op het land gebracht. Reducenten (bacteriën en schimmels) in de bodem breken de mest af, waardoor mineralen vrijkomen.
- vaste stalmest is vaak gemengd met stro. Op deze manier komen er niet alleen mineralen in de bodem, maar wordt de bodem ook luchtiger en meer kruimelig.
Bodembewerking: - door ploegen en eggen wordt de bodemgesteldheid verbeterd.
- Hierdoor kunnen plantenwortels beter in de bodem doordringen.
Monocultuur: - op een groot landbouwareaal wordt één soort gewas geteeld.
- hierdoor kan het land efficiënt worden bewerkt.
- Ze vergoten de kans op plagen, er is namelijk voldoende voedselaanbod. Ziekten van het gewas breidt zich sneller uit.
• gewassen worden tegen ziekten en plagen beschermd door middel van chemische bestrijdingsmiddelen of op een biologische manier.
Chemische bestrijdingsmiddelen: - in het algemeen heten pesticiden.
- insectenbestrijdingsmiddelen heten insecticiden
- onkruidbestrijdingsmiddelen heten herbiciden.
Chemische bestrijdingsmiddelen: - zijn effectief.
- ziekten en plagen worden meestal goed bestreden.
- Ze zijn niet soortspecifiek.
- Ze doden veel soorten organismen, ook onschadelijke soorten. Ook predatoren worden gedood, waardoor het middel soms erger is dan de kwaal.
- Tegen het bestrijdingsmiddel treedt al snel resistentie op.
- Een deel van de pesticiden komt terecht in slootjes en rivieren, waardoor het water wordt vervuild. Door uitspoeling komt een deel terecht in ons grondwater (ons drinkwater is in gevaar)
Een aantal pesticiden is persistent: - dat wil zeggen dat ze heel langzaam langs natuurlijke weg worden afgebroken.
- bij dieren worden pesticiden opgeslagen in vetweefsel. Ze worden doorgegeven aan de volgende schakel in de voedselketen.
Accumulatie: Via voedselketens hopen de bestrijdingsmiddelen zich op in dieren die aan het eind van een voedselketen staan.
- van zware metalen en pcb’s vindt accumulatie plaats.
• Pcb’s (polychloorbifenylen) worden o.a. gebruikt in koelvloeistoffen en elektrische apparaten.
Biologische bestrijding: - hierbij maakt men gebruik van biologische verschijnselen.
- in een aantal gevallen is het gelukt om plagen te bestrijden met natuurlijke vijanden (predatoren, parasieten of ziekteverwekkers)
- Een voorbeeld is het bestrijden van witte vliegen met sluipwespen.
- Een andere methode is het lokken van bepaalde soorten schadelijke insecten met geuren of geluiden. De gelokte dieren worden gedood of onvruchtbaar gemaakt.
Biologische bestrijding om plantenziekten te voorkomen: - vruchtwisseling (of wisselteelt). Dit houdt in dat er nooit twee jaar achter elkaar hetzelfde gewas op een bepaald stuk grond wordt verbouwd. Dit doet men om ziekteverwekkers voor dit gewas uit de bodem te laten verdwijnen.
• Voedselproductie kan ook worden verhoogd door de erfelijke eigenschappen van voedingsgewassen en landbouwhuisdieren te veranderen.
• Dit gebeurt dmv veredeling (individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen worden geselecteerd voor verdere kruisingen.
• Ook kan gebruik worden gemaakt van de recombinant-DNA-technieken. Met deze technieken kunnen voedingsgewassen resistent worden gemaakt voor ziekten en plagen.
Krachtvoer: - veevoer dat is samengesteld uit verschillende grondstoffen.
- hierdoor is de voedselproductie in de veeteelt sterk toegenomen.
- Door deze samenstelling leveren de landbouwhuisdieren een optimale hoeveelheid melk, vlees of eieren.
- Bevat veel energierijke stoffen en de juist mineralen. Aan het voer kunnen geneesmiddelen en hormonen toegevoegd worden.
Bio-industrie: - intensieve veehouderij.
- hier vindt een belangrijk deel van de veeteelt plaats.
- Per bedrijf worden veel dieren gehouden.
- Meeste bedrijven hebben weinig grond, vooral in de varkens en pluimveehouderij.
- Dieren hebben vaak geen prettig leven, ze leven meestal in kooien die goed schoon te houden zijn, maar die voor die dieren erg onnatuurlijk zijn. Zo leven mestvarkens meestal op metalen roosters. (het mest valt dan door de roosters)
- Varkens krijgen zo pijn aan hun poten. Legkippen worden op legbatterijen gehouden.
• de gangbare landbouwmethoden hebben nadelen voor het milieu.
Biologische landbouw: - ontzien het milieu zo veel mogelijk, zijn diervriendelijk en leveren gezonde en lekkere producten.
- maakt geen gebruik van kunstmest, gebruikt alleen mest van biologisch veeteelt, bemest niet meer dan planten kunnen opnemen, past geen monoculturen toe en gebruikt geen chemische bestrijdingsmiddelen.
- Geeft dieren de ruimte om los te lopen, geeft dieren biologisch geteeld voer, houdt rekening met het welzijn van de dieren en gebruikt diergeneesmiddelen pas als een dier ziek is.
- Biologische producten bevatten geen chemische bestrijdingsmiddelen, bevatten geen chemische geur-, kleur- en smaakstoffen en zijn te herkennen aan het EKO-keurmerk of het PVE/IKB-keurmerk.
- Voedingsgewassen worden beschermd door vruchtwisseling toe te passen, verschillende soorten gewassen te verbouwen op kleine stukken grond, ziekte resistente rassen te kiezen (ook al leveren deze minder op), te zorgen voor een goede bodemstructuur en een gezond bodemleven, insectenplagen te bestrijden met natuurlijke vijanden.
§3
Emissie: de uitstoot van gassen.
- dit kan verschillende oorzaken hebben: bij de verbranding van fossiele brandstoffen, komen naast CO2, zwaveldioxide en stikstofoxiden vrij. Samen met waterdamp en O2 uit de lucht ontstaat uit zwaveldioxide zwavelzuur en uit stikstofoxiden salpeterzuur.
- Met regen (of mist) komen deze zure stoffen naar beneden (zure regen/natte zuurdepositie).
- Een deel van het zwaveloxide en van de stikstofoxiden slaat onveranderd (in droge vorm) neer. (droge zuurdepositie)
• Deze verzuring leidt tot o.a. het oplossen van bepaalde giftige metalen in de bodem. Deze metalen komen dan in hoge concentraties in het grondwater voor. Aluminium of cadmium is erg schadelijk voor planten en bodemorganismen.
• Door verzuring zakken belangrijke mineralen voor planten (calcium, kalium en magnesium) nog dieper in de bodem, waardoor de wortels van planten er niet meer bij kunnen.
• Door verzuring verzwakken de planten, waardoor ze minder weerstand hebben tegen ziekteverwekkers.
Veroorzakers van zure regen: - het buitenland.
- de industrie
- elektriciteitscentrales die met kolen of olie worden gestookt (centrales die met aardgas worden gestookt worden ‘schone’ centrales genoemd, omdat bij de verbranding van aardgas vrijwel geen zwaveldioxide en weinig stikstofoxiden vrijkomen)
- verkeer
- landbouw (ammoniak)
• kerncentrales veroorzaken geen zure regen, ze veroorzaken wel radioactief afval, die mutaties in het DNA kunnen veroorzaken.
• Verkeer en industrie stoten koolwaterstoffen en koolstofmono-oxide uit.
Smog: - vettige mist, die o.a. ozon, zwaveldioxide en roet bevat.
Broeikaseffect: - een milieuprobleem dat samenhangt met luchtvervuiling.
• het klimaat wordt voor een groot deel bepaald door de atmosfeer (dampkring) (een mengsel van verschillende gassen die de zonnestraling doorlaten naar de aarde. De aarde straalt ook warmte uit. Door een aantal gassen in de atmosfeer wordt deze warmte-uitstraling tegengehouden. Dit om te voorkomen dat de aarde te veel warmte verliest. Het is een soort broeikas, het houdt de warmte vast die binnenkomst. De belangrijkste broeikasgassen zijn CO2, waterdamp en methaan.
• Doordat we steeds meer broeikasgassen aan de atmosfeer afgeven, wordt het broeikaseffect versterkt. De atmosfeer zal hierdoor meer warmte vasthouden, waardoor de temperatuur op aarde stijgt. Het versterkte broeikaseffect wordt ook wel broeikasgevaar genoemd.
• Vooral door de stijging van de CO2-concentratie in de atmosfeer wordt het broeikaseffect versterkt. Deze stijging wordt veroorzaakt doordat we steeds meer energie gebruiken (verbranding van steenkool, aardolie, benzine en aardgas)
• Ontbossing veroorzaakt ook een stijging van het CO2 gehalte.
• Veeteelt ook, doordat uit mest methaan vrij komt.
Gevolgen versterkte broeikaseffect: - klimaatsverandering
- stijging van de zeespiegel door smelten van de ijskappen.
- Droogte en woestijnen worden groter
- Hittegolven, orkanen en overstromingen.
Gat in de ozonlaag: - versterkt het broeikaseffect.
- ozonlaag hoog in de atmosfeer absorbeert UV-straling, zodat slecht weinig de aarde bereikt. - Bij aantasting van de ozonlaag kan meer UV-straling doordringen.
- Straling kan veranderingen in DNA veroorzaken en o.a. huidkanker tot gevolg hebben.
- Ozonlaag wordt aangetast door chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) (doordat koelinstallaties lekker, komen er grote hoeveelheden CFK’s vrij. CFK’s worden ook gebruikt als blaasmiddel bij het maken van schuinplastic, piepschuim en isolatiemiddelen)
- Tot een aantal jaren geleden werden CFK’s gebruikt als drijfgassen in spuitbussen. Door een drijfgas wordt de inhoud van een spuitbus naar buiten geperst.
- Boven de Zuidpool is de ozonlaag zo dun geworden dat we spreken van ‘het gat in de ozonlaag’.
• Harde CFK’s (de meest schadelijke cfk’s) zijn in de westerse landen verboden. Deze CFK’s bevatten de meeste chlooratomen, en hoe meer chloor, hoe krachtiger het vermogen om ozon af te breken.
• Als alternatief worden zachte CFK’s gebruikt. Hier is een chlooratoom vervangen door een waterstofatoom.
• Afgedankte koel- en vrieskasten worden ingezameld om op een milieuvriendelijke manier te worden verwerkt. Eerst worden ze ontdaan van de CFK’s. Vervolgens worden ze gesloopt en de materialen worden gebruikt als grondstoffen.
• Handel in oude koel- en vrieskasten is sinds 1999 verboden.
§4
• Met water wordt het water in rivieren, kanalen, meren, de zee enz. bedoelt.
Mineralisatie: - dit is het zelfreinigend vermogen van water.
- reducenten zetten de organische afvalstoffen om in anorganische stoffen.
- De anorganische stoffen worden door producenten in het water gebruikt bij de opbouw van organische stoffen. In stabiele zoetwaterecosystemen is de productie van organische stoffen in evenwicht met de afbraak.
Overbemesting: door het mestoverschot wordt landbouwgrond vaak te veel bemest met stalmest.
- met de regen spoelt een deel van de mest van het land af en komt in de sloten terecht.
- De hoeveelheid mineralen in het water neemt daardoor toe. Deze mineralen zakken naar het grondwater en kunnen zo in het oppervlakte water terecht komen.
Eutrofiëring/vermesting: de hoeveelheid mineralen in het water neemt sterk toe.
- als gevolg hiervan kunnen sommige soorten waterplanten (kroos en algen) zich enorm uitbreiden. Door een sterke algengroei krijgt het water een groene kleur (waterbloei).
- Dit wordt vooral veroorzaakt door een hoge concentratie fosfaat en nitraat in het water.
Eutroof/voedselrijk: Zo noemen we water met veel mineralen.
• Door waterbloei wordt het water troebel en dringt licht minder ver door in het water. Hierdoor sterven veel planten die onder water leven, waardoor de hoeveelheid organisch afval toeneemt. Reducenten moeten de organische afvalstoffen van de algen wegwerken. Hier gebruiken ze zuurstof bij, waardoor er in het water zuurstofgebrek kan ontstaan. Daardoor sterven veel dieren. Dit leidt tot nog meer organische afvalstoffen. Uiteindelijk kan stinkend water ontstaan, waarin vrijwel geen leven meer voorkomt.
Watervervuiling met chemische afvalstoffen: - is net zo ernstig als eutrofiëring.
- Industrieën lozen vervuild water in rivieren en kanalen.
- Dit water bevat onder andere zware metalen zoals cadmium, kwik, lood en zink.
- Dit is voor veel organismen, ook reducenten al in kleine hoeveelheden giftig.
- Industrieel afvalwater is zuurstofarm, waardoor het zelfreinigend vermogen van het water afneemt.
- Huishoudens zorgen ook voor watervervuiling.
- Waterleiding bedrijven moeten water eerst zuiveren voordat het als drinkwater kan dienen.
• Rioolwater wordt voor een groot deel gezuiverd in waterzuiveringsinstallaties.
1) uit het rioolwater wordt eerst het grove vuil gefilterd (mechanische zuivering)
2) In de voorbezinktank stroomt het rioolwater langzaam, hierdoor zakt veel van het afval naar de bodem.
3) In de beluchtingstank vindt biologische zuivering plaats (hierbij wordt gebruik gemaakt van reducenten).
4) Ten slotte komt het water terecht in een nabezinktank. Hier stroomt het water ook langzaam, zodat de laatste deeltjes kunnen bezinken.
• hierna wordt het water in rivieren en kanalen gepompt. Het water ziet er schoon uit, maar kan nog wel schadelijke stoffen bevatten. In sommige installaties wordt het rioolwater ook nog chemisch gezuiverd. (hierbij wordt het fosfaat eruit gehaald (defosfatisering)) Dit is alleen heel duur.
• Het afval dat in de bezinktanks achterblijft, heet rioolslib. Het rioolslib wordt gedroogd op slibdroogvelden. Daarna wordt het gestort op een vuilnisbelt of verbrand in een afvalverbrandingsinstallatie.
§5
Zwerfbouw: - de mens ging woeste stukken grond in cultuur brengen. Hiervoor werden bossen gekapt of platgebrand. Als de bodem niet meer voldoende opleverde, vestigde de mens zich op een andere plaats.
Erosie: op grond waar de plantengroei is verdwenen kan de bovenste, vruchtbare humuslaag wegwaaien of worden weggespoeld met de regen. (door overbeweiding of verkeer beweiden)
Kaalkap: - kappen van bomen voor brandhout.
- tropische regenwouden worden gekapt voor de vraag naar hardhout. In het amazone gebied worden ze plat gebrand om er weiden van te maken om aan de vraag naar rundvlees voor hamburgers te kunnen voldoen.
- Overstromingen zijn het gevolg.
- Bossen kunnen verdrogen door de dalende grondwaterstand.
Bodemsanering: - De grond is zo vervuild, dat de grond moet worden afgegraven of moet worden gereinigd.
Bodemvervuiling: is een gevolg van het storten van afval.
- verkeer is ook een veroorzaker. (lood in benzine)
• In veel gemeenten wordt het klein chemisch afval apart verzameld. In Sommige gemeenten wordt het opgehaald met een chemocar. Door gescheiden inzameling van afval kunnen veel afvalproducten op een milieuvriendelijke manier worden verwerkt.
Er zijn 4 methoden van afvalverwerking: - recycling
- composteren
- storten
- verbranden
Recycling: - afvalproducten worden gebruikt als grondstoffen voor nieuwe producten.
- hierdoor hoeven er minder grondstoffen aan de natuur te worden onttrokken.
Composteren: - De N.V. VAM verwerkt het GFT-afval van een groot aantal Nederlandse gemeenten.
- GFT-afval wordt op grote hopen gegooid en reducenten breken het af.
- Dit mineralisatieproces wordt stopgezet voordat de reducenten het afval helemaal hebben afgebroken.
- De overgebleven resten (de compost) worden gedroogd en gezeefd om er steentjes en dergelijke uit te halen..
- Compost wordt gebruikt om de bodem te verbeteren.
Storten: - is de gemakkelijkste en goedkoopste manier van afvalverwerking.
- Nadeel: het heeft vaak bodem- en grondwatervervuiling tot gevolg.
- Door het aanleggen van een vuilnisbelt ontstaat vaak een kunstmatige heuvel waardoor het natuurlijk landschap wordt verstoord.
- Verder heeft het verspilling van grondstoffen tot gevolg.
Verbranden: - neemt veel minder ruimte in beslag dan storten.
- hierbij komt energie vrij.
- Hier treedt luchtvervuiling op, o.a. door het vrijkomen van stikstofoxiden, dioxine en andere kankerverwekkende stoffen.
- In de ovens blijven verbrandingsresten (slakken) achter die giftig zijn.
1) Met een magneet worden metalen uit het afval gehaald.
2) In de oven wordt het afval verband. De slakken worden afgevoerd.
3) De rook wordt gefilterd en verdwijnt daarna door de schoorsteen.
4) Energie wordt gebruikt om elektriciteit op te wekken.
§6
Maatregelen van de overheid om de uitstoot van CO2, zwaveldioxide, stikstofoxiden en andere afvalgassen te beperken: - beperking van het energie gebruik.
- stimuleren van alternatieve energiebronnen zoals zonne-energie en windenergie. (deze raken nooit op en zijn dus duurzaam)
- gebruik maken van rookgasontzwavelingsinstallaties. Hierdoor wordt de uitstoot van afvalgassen veel minder. (nadeel is dat giftig restmateriaal moet worden gestort)
- openbaar vervoer stimuleren ipv de auto.
- Landbouwbeleid om ervoor te zorgen dat de emissie van ammoniak en methaan sterk wordt verminderd en dat alle bedrijven evenwichtsbemesting toepassen.
Evenwichtsbemesting: - de aanvoer van mineralen (fosfaat en stikstofhoudende mineralen) is gelijk aan de hoeveelheid die met de agrarische producten wordt afgevoerd plus een acceptabel verlies aan het milieu.
- landbouwbedrijven moeten een mineralenboekhouding bij gaan houden. Is het mineralen overschot aan het einde van het jaar te groot, dan moet een boete worden betaald
Emissie van ammoniak en methaan verminderen: - bedrijven moeten verplicht de mestopslag afdekken.
- overheid stimuleert de bouw van emissiearme stallen.
- Vloeibare mest (gier) wordt in de grond gespoten (mestinjectie)
- Oprichting van mestbanken. Veehouders kunnen hun mestoverschot tegen betaling kwijt. De mestbanken zorgen dat de mest wordt afgevoerd naar andere delen van ons land waar een mest tekort is.
• Volgens de overheid leidt alleen reductie van het aantal landbouwhuisdieren (vooral varkens) in Nederland tot een blijvende oplossing van het mestprobleem.
• Landbouworganisaties verzetten zich hier tegen, omdat dit leidt tot bedrijfssluiting voor vele boerenbedrijven.
Organisaties die zich bezig houden met milieubeleid en milieubeheer:
- Vereniging Natuurmonumenten. (is de oudste en heeft met steun van de overheid zo’n 70 000 hectare natuurgebied in beheer)
- De overheid beheert ook natuurgebieden (bv het nationaal park de Hoge Veluwe) Verder stelt de overheid landschapsparken in. (gebieden waar het landschap zoveel mogelijk in de oude staat blijft gehandhaafd)
• Er wordt gestreefd naar een areaalvergroting van natuurgebied.
* Het gedrag van ieder persoonlijk moet ook veranderen. Het consumentengedrag moet veranderen.
Thema 5, voeding en vertering
Basisstof 1.
in landbouw word ons voedsel geproduceerd. Sommige producten kunnen meteen worden verkocht maar andere ondergaan eerst een bewerking. Hierbij worden soms bacteriën en schimmels gebruikt.
in gepasteuriseerde melk komen altijd wel enkele bacteriën voor. Daar merk je niks van omdat het een klein aantal bacteriën zijn. Bij een temperatuur van 20°c vermenigvuldigen bacteriën zich snel bewaar de melk daarom ook in een koelkast waar het enkele graden boven nul is.
de bacteriën in de melk behoren tot verschillende soorten. Ze voeden zich met de energierijke, organische stoffen in de melk ( o.a. melksuiker ). Ze produceren afvalstoffen, waaronder veel melkzuur.
door het toevoegen van alleen een bepaalde bacterie word ook yoghurt en zuurkool gemaakt.
Gisten zijn eencellige schimmels. Gisten worden aan deeg toegevoegd om het te laten rijzen. Gisten worden ook gebruikt bij bier en wijn.
bacteriën en schimmels kunnen voedsel bederven. Door het conserveren van voedsel worden de omstandigheden voor micro-organismen ongunstig gemaakt. Alle organismen ( ook micro-organismen ) zijn afhankelijk van de werking van enzymen.
enzymen worden bij een lage temperatuur tijdelijk onwerkzaam. Bij een lage temperatuur zijn de meeste enzymen niet actief. Bij het invriezen van vlees, groenten en fruit wordt de temperatuur zo snel mogelijk omlaag gebracht tot -20°c of lager. Vlees, vis en kip bederven vrij snel bij temperaturen boven 10°c. het bederf wordt meestal veroorzaakt door salmonellabacteriën. Deze bacteriën vermenigvuldigen zich heel snel bij temperaturen tussen 20 en 30°c. Als een mens deze bacteriën binnen krijgt is de kans heel groot dat hij of zei voedselvergiftiging heeft.
Bij hoge temperatuur worden enzymen voorgoed onwerkzaam. Bij een hoge temperatuur gaan de micro-organismen in het voedsel zelfs dood. Bij het pasteuriseren van melk gebeurt dit. De melk worde in korte tijd verhit tot 72°c. Niet alle micro-organismen gaan hierbij dood ! Bij het steriliseren van mek wordt dit wel gedaan de temperatuur wordt dan zelfs verhoogd naar 130 à 140°c.
Dit wordt bij heel veel producten gedaan. Na het verhitten worden de producten direct na het verhitten luchtdicht verpakt. Ook kan het worden ingeblikt, vacuüm verpakt, drogen, conserveermiddelen ( suiker en zout zijn natuurlijke conserveermiddelen ) worden er aan toegevoegd, zuur kan er aan worden toegevoegd, konfijten. Er worden vaak kunstmatige conserveermiddelen gebruikt bijv. kleurstoffen, smaakstoffen de verzamelnaam daar voor zijn additieven. Additieven zijn stoffen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze langer houdbaar of aantrekkelijker te maken.
Basisstof 2.
voedingsmiddelen bevatten allerlei voedingsstoffen. Dat zijn bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen. Voedingsvezel is daar eentje van en is ook heel belangrijk omdat het de darmbewegingen en de stoelgang bevordert.
Voedingsstoffen kunnen in je lichaam verschillende functies vervullen.
bouwstoffen zijn nodig voor je groei en ontwikkeling
Brandstoffen leveren energie
Reservestoffen zijn niet direct nodig als bouwstoffen of brandstoffen maar worden opgeslagen
water, mineralen, vitamines, eiwitten,koolhydraten en vetten je hebt ze alle 6 nodig om gezond te blijven mineralen en vitamines worden ook wel beschermende stoffen genoemd.
Basisstof 4.
de vier groepen van de voedingswijzer
Groep 1:
eet dagelijks brood en aardappelen. Deze voedingsmiddelen leveren vooral zetmeel,plantaardige eiwitten,vitamines, mineralen en voedingsvezel
Groep 2:
eet dagelijks groente en fruit. Deze voedingsmiddelen leveren vooral vitamine C en voedingsvezel
Groep 3: drink dagelijks melk en eet dagelijks kaas vlees, vleeswaren,kip, vis ei, tahoe of tempé. Deze leveren vooral eiwitten,vitamines en mineralen.
Groep 4 :
eet dagelijks margarine, halvarine of olie. Deze voedingsmiddelen leveren vooral vetten en vitamines
Zorg er verder voor dat je dagelijks ten minste 1,5 liter drinkt.
de hoeveelheid voedsel die je nodig hebt is vooral afhankelijk van je energiebehoefte en het is afhankelijk van verschillende factoren zoals het geslacht, de leeftijd en de milieutemperatuur het lichaamsgewicht, lichamelijke inspanning enz.
Basisstof 5.
vertering is het omzetten van voedingsstoffen die niet door de darmwand heen in het bloed kunnen worden opgenomen, in verteringsproducten die wel kunnen worden opgenomen in het bloed. De vertering gebeurt met behulp van verteringssappen die bevatten heel vaak enzymen en worden gemaakt door verteringsklieren.
in het darmkanaal bevinden zich kringspieren en lengtespieren. Door het afwisselend samentrekken van deze spieren ontstaan peristaltische bewegingen, die samen darmperistaltiek worden
Thema Gaswisseling
Basisstof 1.
bij eencellige dieren vindt gaswisseling plaats via het celmembraan. eencellige dieren hebben dan ook geen speciale ademhalingsorganen
Meercellige dieren zijn groter dan eencellige dieren. Bij veel, meercellige dieren is het lichaamsoppervlak ( de huid) ondoorlaatbaar voor zuurstof en koolstofdioxide daarom hebben deze dieren ademhalingsorganen bijv. tracheeën, kieuwen en longen.
insecten hebben tracheeën. Tracheeën zijn sterk vertakte luchtbuizen in het lichaam van een insect. Via openingen (stigma’s) komt de lucht in het tracheeën stelsel. Bij veel insecten bevinden de stigma’s zich in het achterlijf. Door pompende bewegingen te maken verversen deze insecten de lucht in hun lichaam.
Vissen en jonge amfibieën hebben kieuwen. Bij vissen liggen de kieuwen vlak achter de kop in de kieuwholten. De kieuwholten zijn bedekt door kieuwdeksels.
Volwassen amfibieën, reptielen,vogels en zoogdieren hebben longen. Volwassen amfibieën halen adem met de longen en met de huid.
Basisstof 2.
de neusholte bevat het neusslijmvlies slijmproducerende cellen en trilhaar cellen. De slijmproducerende cellen maken slijm, waaraan de ingeademde fijne stofdeeltjes en ziekteverwekkers blijven kleven. De trilharen maken een golvende beweging en verplaatsen het slijm naar de keelholte.
Basisstof 3.
in je longen bevinden zich vele miljoenen longblaasjes. Als die longblaasjes samen hebben een groot oppervlak van ongeveer 80 toot 100 m2.
Basisstof 4.
door in en uit te ademen wordt de lucht in de longen voortduren ververst we noemen dat ventilatie.
tussen de ribben in je borstholte zitten spieren de tussen ribspieren. De ribben zijn door gewrichten verbonden met de wervelkolom en door kraakbeen met het borstbeen. Bij een inademing trekken bepaalde tussen ribspieren zich samen. Deze spieren trekken je ribben en je borstbeen omhoog en naar voren. Bij een uitademing gaat dit anders de ribben en de het borstbeen zakken door hun eigen gewicht omlaag en terug. Door het kleiner worden van het longvolume wordt er lucht naar buiten geperst . Je ademt uit.
bij een rustige uitademing ontspannen de middenrifspieren zich. De organen in je buikholte drukken het middenrif omhoog.
Basisstof 5.
de oorzaak van een ziekte aan het ademhalingsstelsel kan astma zijn. De oorzaak kan ook zijn dat je schadelijke stoffen hebt ingeademd zonder dat je dat wilde ( bijv. bij luchtvervuiling ) of het kan zijn dat je erg gevoelig bent voor bepaalde stoffen in de ingeademde lucht. Dit is het geval bij hooikoorts. Ook roken kan zoiets veroorzaken.
in de lucht die je inademt kunnen allerlei stofdeeltjes zitten. Die stofdeeltjes kunnen stuifmeelkorrels zijn. Als je dit stuifmeel in ademt blijven de stuifmeelkorrels kleven op het slijmvlies in je luchtwegen.
sommige mensen kunnen er niet tegen dan krijgen ze last van hooikoorts dan ontstaat er een brandend of jeukend gevoel in hun neus,keel en ogen soms raakt het slijmvlies ontstoken. Ook schimmelsporen kunnen de veroorzakers zijn van hooikoorts. Dit gebeurt meestal in de herfst.
Transport.. hoofdstuk 7
Het hart is een holle spier. De linkerharthelft zorgt voor bloed in de aorta en de rechte voor bloed in de longslagader. De linkerhelft van het hart vult zich met zuurstofrijk bloed uit de longslagaders en de rechter met zuurstofarm bloed uit de holle aders. Tijdens de rustfase van het art staan de beide hartkleppen open, als de kamers zich samentrekken, neemt de druk in de kamers toe waardoor de hartkleppen sluiten en de slagaderkleppen openen.
Het hartminuutvolume kun je bereken door de hoeveelheid bloed te vermenigvuldigen met het aantal keren dat je hart klopt per minuut (hartfrequentie). Bij een ontspannen hartspier gaat het bloed vanuit de boezems naar de kamers van waar het weer naar de slagaders gaat.
De wand van de aorta en de andere grote slagaders zijn elastisch en daardoor veert de wand elke keer weer terug. Zo zorgt de slagaderwand dat het bloed verderop in de slagaders gelijkmatiger stroomt. Het terugveren gaat eerst makkelijk, daarna moeilijker, zo wordt de tegendruk in de wanden steeds groter. De bovenbloeddruk is de druk die je meet in de slagaders als zij zich uitrekken, de onderdruk is als ze weer terugveert.
In grote slagaders stroomt het bloed snel, in de kleine aderen gaat dit langzamer, want daat is de wrijving met de wanden groter. Deze snelheid hangt ook af van de doorsnee van de bloedvaten, net als bij een rivier gaat het bloed langzaam bij een breed stuk en sneller bij een smal stuk. De haarvaten zijn zo dun dat rode bloedcellen er maar met moeite door kunnen, wel hebben ze een oppervlakte van ongeveer 4000 cm2 en omdat haarvaten ze lek zijn als een mandje, kunnen zich daar goed uitwisseling van bloed- en weefselvloeistof plaats laten vinden. Haarvaten gaan over in aders. Beweging van de beenspieren duwen de aders open en zorgen voor wat extra hulp om het bloed terug naar het hart te krijgen.
Als een bepaald lichaamsdeel meer bloed ‘vraagt’, wordt het bloed herverdeeld. Spiertjes in de slagadertjes kunnen van oppervlakte en doorsnee veranderen. Als je het warm hebt stoomt er bijvoorbeeld meer bloed en als je het koud hebt minder.
Uit bloed dat mensen geven bij de bloedbank worden de bestanddelen eruit gehaald die goed bruikbaar zijn. Door centrifugeren wordt het bloedplasma van de bloedcellen gescheiden, daarna plasma-eiwitten, bepaalde stollingsfactoren en antistoffen uit het bloedplasma. Ook scheiden ze de rode bloedcellen en de bloedplaatjes.
Als je een schram of snee hebt, duurt het bloeden niet lang, omdat er bloedplaatjes en stollingseiwitten in actie komen. Het signaal hiervoor wordt gegeven door het eiwit tromboplastine. Deze stof komt vrij uit beschadigde weefselcellen. Uit het stollingseiwit fibrogeen ontstaan fibrinedraden die vormen netjes tussen de bloedplaatjes. Zo komt er een korst op de wond. Hieronder vormt zich nieuw weefsel en het korstje valt er daarna vanzelf af.
Als je een lange bergwandeltocht wil gaan maken, moet je eerst trainen, anders krijg je last van hoogteziekte en zuurstoftekort. Zuurstoftransport in je lichaam vindt plaats met behulp van hemoglobine in je rode bloedcellen. Hoog in de bergen maakt je rode beenmerg meer rode bloedcellen aan wat compenseert met het lagere zuurstofgehalte in de bergen. Voor verbranding in je cellen is zuurstof nodig. Door het verschil in co2-concentratie tussen bloed in de haarvaten en cellen van verschillende weefsels geeft hemoglobine meer zuurstof af, die zuurstof diffundeert naar de weefselcellen. In de longblaasjes is de o2-concenratie hoog en daardoor diffundeert de o2 naar het bloed in de haarvaten. Waar het zich bindt aan de hemoglobine. De co2 concentratie in de weefselcellen is hoog en dat in de haarvaten is laag, dit diffundeert ook weer. Het gaat dus van hoog naar laag, net zoiets als zwaartekracht. Co2 wordt door het bloedplasma vervoerd.
Als er pus uit een wond komt, is dat weefselvloeistof, je cellen zijn erdoor omgeven, in je hele lichaam is wel 15 liter weefselvloeistof aanwezig.
De wanden van haarvaten bestaan uit een dunne laag van levende cellen die niet zo goed aansluiten en dus een soort zeef vormen. Zo kunnen kleine deeltjes van het bloed naar in de weefselvloeistof komen en andersom. Grote eiwitten en rode bloedcellen zijn hiervoor te groot en die blijven dus achter in het haarvat. Hierdoor is de weefselvloeistof niet rood.
In je haarvaten zorgt de bloeddruk ervoor dat water en stoffen die tussen de cellen door kunnen, de weefselvloeistof ingeperst worden dit heet filtratie.
De eiwitten uit het bloed kunnen ook niet door de wand heen en hierdoor is de osmotische waarde van je bloed hoger dan die in de weefselvloeistof. Door middel van osmose stroomt water met opgeloste stoffen terug naar je bloed dit heet resorptie. Bloeddruk en osmotische zuigkracht zijn tegenstellingen.
Diffusie speelt ook een rol. Co2 en o2 kunne niet allen tussen cellen door, maar er ook doorheen. Andere stoffen zijn te groot om passief te passeren ( via diffusie) en die moeten dus door de celmembraan, dat kost energie, dit noemen we actief transport.
Er gaat ongeveer 2 l vloeistof uit de haarvaten, maar er gaat minder in.
Zonder tweede afvoersysteem raak je in problemen. Daar zijn lymfevaten voor.
De vloeistof in deze vaten heten lymfe. Lymfevaten monden via de sleutelbeenaders in de bovenste holle ader uit. Daar mengt het zich met het bloed. Lymfevaten lopen door lymfeknopen. Hier zitten grote aantallen witte bloedcellen, bij een ontsteking zijn deze knopen actief en maken zo de ziekteverwekkers onschadelijk, de lymfeknopen zijn dan wel opgezwollen en pijnlijk.
Je leefwijze is van invloed op de conditie van je bloedvaten en hart in de toekomst. Naarmate je ouder wordt, komen er steeds meer beschadigingen in je bloedvaten die wel gerepareerd worden, maar dat gaat steeds moeilijker, zo blijft er een kleverige stof achter in de vaten. Dit heeft te maken met je cholesterolgehalte. Als die stof aankoekt, heet die plaque en dit veroorzaakt arthesclerose en vernauwing van de bloedvaten. Dit wordt ook wel aderverkalking genoemd. Als plaque verder aangroeit, vergroot dit de kans op hartaanvallen en beroertes.
Kransslagaders voorzien het hart van bloed en vormen een wijd vertakt stelsel in de bloedvaten. In deze vertakkingen s een extra kans op plaque en dus ook op ziektes. Als de kransslagaders dichtslibben kan dit leiden tot een infarct (zuurstoftekort) dit is tegenwoordig goed te verhelpen met een bypassoperatie. Dan wordt er een omleiding gemaakt, hierbij gebruiken ze vaak een stukje ader uit de benen van de patiënt. Ook kan de patiënt gedotterd worden, dan wordt met een klein ballonnetje de vaten opgerekt. Ook trombose (een bloedprop) zorgt ervoor dat je aderen verstopt raken. Weinig lichaamsbeweging zorgt voor deze bloedproppen. Teveel stolling van de altijd actieve bloedplaatjes veroorzaakt trombose, te weinig veroorzaakt inwendige bloedingen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten