Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

zondag 16 maart 2008

Werkstuk Geschiedenis Kerkgeschiedenis (theorie)

A4/A5 / H 5
KERKGESCHIEDENIS

Inleiding.

Het begint met een boek.

Men zegt wel eens: bij de geboorte van het christendom lag er al een bijbel in de wieg. Immers, kerkelijke leiders hebben bij de samenstelling van de 'christelijke bijbel' de heilige geschriften ( de Tenach) van het jodendom overgenomen. Om aan te geven dat er wel een verschil is tussen deze joodse boeken en de latere christelijke geschriften, heeft men de bijbel in tweeën ingedeeld.
Het eerste deel van de bijbel, dat de boeken van de Tenach bevat, wordt Oude Testament (O.T.) genoemd. Het tweede deel heet het Nieuwe Testament (N.T.) en dit bevat de geschriften van christelijke oorsprong.
Volgens een eeuwenoude christelijke visie is het O.T. de voorloper van het N.T. In het O.T. ontvangt het joodse volk via de profeten de Tora, maar ook de belofte dat eens de messias zal komen om Gods rijk op aarde te vestigen. Daarom wordt wel het O.T. het boek van de belofte genoemd. Hierbij aansluitend noemt men het N.T. het boek van de vervulling. In het N.T. is dan de oude belofte van God vervuld door de geboorte van Jezus die, volgens de opvattingen van de christenen, de Messias is.
Voor veel christenen bevat het N.T. de eigenlijke kern van de bijbel: het leven en sterven van Jezus, en vooral zijn verrijzenis uit de dood. Uit deze voor hen goede boodschap ( het evangelie) halen zij ook de kernwoorden van hun geloof.

Woorden uit het boek

God
In navolging van het O.T. (en van het jodendom) geloven christenen in één God. Omdat het moeilijk is precies te zeggen wie God eigenlijk is, gebeurt het spreken over Hem meestal in beelden en woorden die aan de bijbel ontleend zijn. Daarin krijgt God namen zoals: de Almachtige, de Schepper, de Barmhartige en de Eeuwige. Maar joden en christen zeggen beiden: het belangrijkste is niet om veel te weten over God, maar dat een mens leeft naar Zijn geboden. Door zich te houden aan de geboden van de Tora kunnen mensen deze aarde leefbaar maken en voor elkaar leefbaar houden. Kort samengevat luiden die geboden: heb God lief boven alles en bemin je naaste als jezelf (het zogenaamde Grote Gebod).

Jezus
In het christelijk geloof is het leven en de persoon van Jezus van Nazaret de kern van de bijbelse boodschap. Maar wie was nu eigenlijk deze Jezus van Nazaret? Wat mocht of moest een christen geloven over deze rabbijn uit Nazaret, die in het N.T. 'zoon van God' wordt genoemd?
Lange tijd kon men het moeilijk met elkaar eens worden over het antwoord op die vraag. Sommigen beschouwden Jezus als een bijzonder mens, of als een profeet.
Hij was ook het levende voorbeeld voor anderen hoe je de Tora moest naleven. Maar in de kern was hij toch een mens als alle andere mensen.
Anderen geloofden dat Jezus meer was dan een gewoon mens. Hij werd in het evangelie immers 'zoon van God' genoemd? Op grond daarvan kwam men tot de gedachte dat Jezus eigenlijk meer god dan mens was. Zulke verschillende visies op Jezus waren er niet alleen vroeger, ook in onze tijd kom je ze nog tegen.

Voor de meeste christenen is Jezus van Nazaret dé 'zoon van God'. Men spreekt ook wel over hem als 'beeld van God'. Daarmee wordt bedoeld dat de liefde van God zichtbaar wordt in het leven van Jezus. Hij heeft in zijn woorden en daden laten zien wat de Tora betekent in de praktijk van het leven.
Zijn naastenliefde en geweldloosheid kenden geen uitzonderingen, zelfs niet toen hem dat zijn leven ging kosten. Zijn dood werd daardoor later gezien als het 'hoogtepunt' van zijn liefde voor mensen. Wat de dood van Jezus betekent voor de gelovigen nu, wordt toegelicht bij de Doop en het Avondmaal (hoofdstuk 3.5).

De drieënige God / de Triniteit
Na bijna drie eeuwen van vervolgingen probeerden de christenen sinds 313, voor zichzelf en voor buitenstaanders, te formuleren wie volgens de bijbel God was, wie Jezus was en welke betekenis aan Gods Geest gegeven moest worden. Dat gebeurde met name tijdens de concilies (kerkvergaderingen) van Nicea (325), Constantinopel (381) en Chalcedon (451).
Sinds die concilies geloven Christenen dat je in verschillende 'beelden' over God kunt spreken. God maakt zich in de bijbel op verschillende manieren aan de mensen bekend.
Als :
Vader d.w.z. God, de Schepper en Vader van de wereld en de mensen, heeft een ideaal voor ogen met deze wereld. Hij roept via de stem van profeten de mensen op om te werken aan een 'nieuwe' wereld.
Zoon d.w.z. God laat zich kennen in het leven van Jezus, die als Zoon het ideaal van zijn Vader in praktijk brengt. In het werk en het leven van Jezus van Nazaret wordt Gods liefde voor alle mensen zichtbaar.
Geest d.w.z. God is ook merkbaar in de geestkracht van mensen die in hem geloven. De 'heilige geest van God' inspireert hen om positief en verantwoordelijk met elkaar en met de wereld om te gaan.
Deze drie namen of beelden van God: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest worden vaak kort samengevat als 'de drieënige God', als 'de heilige drievuldigheid' of als 'de Triniteit'.
Men vond dat de vraag 'wie is God?' het beste met deze korte formulering kon worden beantwoord.

Opstanding en leven na de dood
Het geloof in de 'opstanding uit de dood' is kenmerkend voor het christendom. Dit geloof is vooral gebaseerd op teksten uit het N.T. In de boeken van het O.T. wordt nauwelijks over een leven na de dood gesproken. Christenen geloven, dat Jezus door God is opgewekt uit de dood.
Er bestaat verschil van mening over hoe men deze opstanding moet opvatten. Sommigen zeggen dat Jezus na zijn dood in een 'andere gedaante' aan mensen is verschenen en dat hij dus op een of andere manier voortleefde.
Anderen geloven dat Jezus lichamelijk uit de dood terugkeerde en weer leefde zoals hij ook daarvóór had geleefd.
Christenen geloven dat dit 'leven na de dood' er eens ook zal zijn voor alle gelovigen.
Het is opvallend dat de bijbel zeer weinig informatie geeft over wat dit leven na de dood precies inhoudt. De traditie (overlevering) stelt het zo voor dat de gestorvene voor God moet verschijnen en dat er een beoordeling van zijn leven plaats vindt. Voor degene die als rechtvaardig wordt beoordeeld ligt er een 'eeuwig leven bij God' (hemel) in het vooruitzicht. De slechte of goddeloze zal met 'de eeuwige dood' (hel) gestraft worden.

Later ontwikkelden zich allerlei voorstellingen over hoe het in de hemel of de hel zou zijn. In de hemel zou het paradijselijk zijn: er zou geen ziekte meer zijn, geen lijden of dood en de gelovige zal eeuwig bij God zijn.
Over de hel bestonden, vooral in de Middeleeuwen, angstaanjagende voorstellingen: de goddeloze moest de ergste folteringen verwachten en zou voor eeuwig branden in de hel.
Tegenwoordig wordt met name aandacht geschonken aan de verwerkelijking van 'het Koninkrijk van God'. Daar zal gerechtigheid en vrede heersen wanneer de mensen bereid zijn te leven naar Gods wetten en beloften. De begrippen hemel en hel hebben dan meer te maken met onze omgang met elkaar, hier en nu. De opdracht voor de mensen is dan om deze aarde voor elkaar tot een hemel te maken.

Hoofdstuk 1.

1.1 Het ontstaan van de Kerk
Het woordje "kerk" komt van het Griekse woord 'kuriakè' ; dit Griekse woord betekent letterlijk "wat van de Heer (Jezus) is". 'Kurios' = Heer (vgl. Kyrie eleison: Heer, ontferm u).
In het Nieuwe Testament zul je trouwens het woordje "kerk" niet tegenkomen. Daar wordt steeds gesproken over de "gemeente", n.l. de christelijke gemeente; de gemeenschap van christenen, die allen het geloof in Jezus Christus gemeen (= gezamenlijk) hebben.

De (christelijke) Kerk - de gemeente van Jezus Christus - is ontstaan op het Pinksterfeest, toen God Zijn Heilige Geest uitstortte op de 12 discipelen, die vanaf dat ogenblik "apostelen" heetten (Handelingen 2).

Tijdens de prediking van Jezus in Palestina (vnl. in Galilea) had Hij volgelingen, die "leerlingen" = "discipelen" genoemd worden. Apostelen zijn afgezanten / gezondenen; Door Jezus de wereld in gezonden om Zijn Boodschap te verkondigen aan alle mensen binnen en buiten Palestina.

De apostel Paulus, van wie er 13 brieven in het N.T. staan, is nooit een discipel van Jezus geweest. Voordat hij christen werd, heette hij Saulus. Paulus heeft op zijn meerdere zendingsreizen -- door Klein Azië (Turkije), Griekenland en tenslotte in de hoofdstad van het Romeinse Rijk, Rome -- als eerste vooral buiten Palestina het evangelie (de Goede Boodschap) verkondigd. Paulus schreef zijn brieven aan de christenen van de gemeenten die hij gesticht had. Naast allerlei praktische tips voor het leven binnen de christelijke gemeenten, legt hij in zijn brieven ook het belang uit van het lijden, het sterven en de opstanding uit de dood van Jezus tot redding van ons, zondige mensen. Als je gelooft dat Jezus dat ook voor jou deed, krijg je deel aan Gods Koninkrijk dat komt. Door alleen maar in het heilswerk van Jezus te geloven (latijn: sola fide) zal Jezus ook jou redden en opnemen in Zijn Koninkrijk.
De apostelen Petrus en Paulus zijn omstreeks 60 in Rome terecht gekomen. Van Paulus weten we dat via het Nieuwe Testament, van Petrus weten we dat vanuit de traditie (overlevering). Petrus zou de eerste bisschop ( opzichter) van de christelijke gemeente van Rome geweest zijn. Men beschouwde hem als de plaatsvervanger van Jezus op aarde vanwege de belofte die Jezus uitsprak in Mattheüs 16: 17-20. De sleutels, waarover ook in die tekst gesproken wordt, zijn opgenomen in het pauselijk wapen.
Vanwege die belofte in Mt. 16 en het feit dat Rome de hoofdstad was van het Romeinse Rijk werd de bisschop van Rome in de loop van de eerste eeuwen steeds belangrijker. Uiteindelijk
(rond 400) werd de bisschop van Rome zelfs de belangrijkste bisschop van alle christelijke gemeenten en ging men hem 'papas' noemen: paus.

Het ambt van bisschop komen we al tegen in de brieven van Paulus in het Nieuwe Testament. In de eerste christelijke gemeenten van de eerste eeuw na Christus waren de drie belangrijkste ambten in de kerk : 1. Bisschop (opzichter) 2. Presbyter (oudste) 3. Diaken (dienaar).
De bisschop had het toezicht op de zuiverheid van het geloof, de organisatie van de christelijke gemeente(n) en het geloofsleven van de gelovigen. De presbyters hielpen de bisschop bij zijn taken. De diakenen zetten zich voornamelijk in voor het sociaal en maatschappelijk welzijn van de gemeenteleden.
Over het leven van de eerste christenen in de eerste eeuw na Chr. kun je het meeste vinden in het Nieuwe Testament.

1.2 Christenen worden vervolgd
In dat tweede deel van de bijbel wordt ons ook al verteld, dat christenen door diverse Romeinse keizers werden vervolgd, gemarteld en gedood als zij weigerden de keizer als god te vereren.
De eerste keizer, die tot vervolging van christenen overging was keizer Nero. In het jaar 64 gaf hij de christenen de schuld van de brand van Rome. Als straf voor deze 'misdaad' werden veel christenen in Rome opgepakt en op vreselijke wijze gefolterd en gedood.
Omdat zij zelfs bij de ergste kwellingen God / Jezus niet verloochenden, zijn deze martelaren een voorbeeld voor andere christenen geweest en daarom later door de kerk 'heilig' verklaard.
In het latijn is 'heilig': 'sanctus'. Sanctus is in het Nederlands 'Sint' geworden, afgekort: St.
Je begrijpt dat er in de latere eeuwen -- ook om andere redenen -- wel meer 'voorbeeldige christenen' in de R.K.Kerk geweest zijn. Ook die mensen zijn heilig verklaard.
De tijd tussen 64 en 313 is de periode waarin veel christenvervolgingen plaats vonden. Het was een spannende tijd waarin de christenen vaak via geheime tekens en symbolen met elkaar contact hadden.
de vis, ICHTHUS :
Enkele voorbeelden van christelijke symboliek: het anker :
Het christusmonogram:
Het woord ICHTHUS symboliseert de christelijke geloofsbelijdenis: I - Jezus
CH - Christus
(Ik geloof in): Jezus Christus, Zoon van God, de Redder TH - van God
U - Zoon
S - Redder
Het anker is het symbool van de hoop (op de uiteindelijke verlossing door Jezus Christus).
Het christusmonogram is samengesteld uit de eerste twee Griekse letters van de titel Christus: In het Grieks (het N.T. is immers oorspronkelijk in het Grieks geschreven) schrijf je XPISTOS. De eerste twee Griekse letters zijn X en P (in onze taal = CH en R). Deze twee Griekse letters, in elkaar verweven, vormen samen het christusmonogram.

1.3 Vrijheid van godsdienst en de christelijke kalender
In het jaar 313 komt er een einde aan de christenvervolgingen omdat de toenmalige keizer in Rome, keizer Constantijn de Grote, christen was geworden. Hij was in Noord Italië op bezoek in de stad Milaan, toen hij het "Edict van Milaan" uitvaardigde. Hierin verklaarde hij plechtig dat vanaf dat moment alle christenen in zijn Rijk vrijheid van godsdienst kregen.
In datzelfde jaar besluit deze keizer nog iets dat van belang was. Volgens de christelijke overlevering was Jezus op de eerste dag van de week uit de dood verrezen. Daarom verklaarde keizer Constantijn in 313 dat de eerste dag van de week, de zondag, een algemene rustdag moest zijn.
Momenteel zijn er meerdere christelijke feestdagen. Het kerkelijk jaar - dat is een indeling van het jaar die gebaseerd is op de christelijke feesten - ziet er tegenwoordig als volgt uit:
 Elk feest en bijbehorende periode heeft een eigen kleur, die je vaak terug vindt in de bekleding van het altaar (het antependium= het voorhangsel) of in de gewaden van de voorganger

ADVENT Het woord betekent "komst" : het is de voorbereiding op de komst (: geboorte) van Jezus en betreft de vier weken vóór het Kerstfeest (Kerst = Christus). Het wordt gezien als een tijd van inkeer, van stil-zijn en van soberheid, hierbij hoort de kleur paars .

KERSTFEEST Sinds het begin van de vierde eeuw (ongeveer 325) viert men in de kerk
KERSTMIS de geboorte van Jezus. Als datum van het feest is 25 december gekozen, omdat men in het Romeinse rijk op die dag al het feest kende van de terugkeer van de zon en van het licht. En was Jezus niet het eigenlijke licht der wereld? Het niet-christelijke zonnewende-feest kreeg zo een christelijke inhoud en voor velen werd het in de loop van de tijd het belangrijkste feest op de christelijke kalender.
25 december valt jaarlijks op een andere dag van de week. Op Kerstmorgen verandert de kleur van paars in wit .
De kersttijd duurt van 25 december tot aan het feest van Driekoningen op 6 januari. De kleur verandert, o.a. vanwege de naderende lente, in groen. Driekoningen is het feest waarop men gedenkt dat de geboorte van Jezus voor alle mensen van betekenis is geworden.

LIJDENSTIJD In het voorjaar breekt de vastentijd van veertig dagen aan.
40 DAGEN-TIJD De kerk gaat dan op weg naar het paasfeest. Die periode, die ook wel de veertig-dagentijd of de lijdenstijd genoemd wordt, wordt gekenmerkt door een sober leven. Het is een tijd van inkeer en berouw, waarbij het lijden van Christus wordt herdacht. Hierbij past de kleur paars.

Vanaf Palmzondag (de zondag vóór Pasen) viert men de laatste week van de lijdenstijd van Jezus. Deze week wordt vaak 'de stille week' genoemd.
Op de vrijdag van die week, die Goede Vrijdag heet, staan de christenen in de kerk stil bij het sterven van Jezus. De kleur is dan zwart. Op de zondag daarna breekt Pasen aan.

 In het Zuiden van ons land viert men vóór het begin van de vastentijd carnaval. Gedurende een aantal dagen staat de wereld op z'n kop. Van oorsprong is carnaval een lentefeest. Vaak zijn er optochten waarin mensen verkleed meelopen.

PASEN Het feest van Pasen wordt van oudsher gezien als het belangrijkste christelijke feest omdat het, evenals de zondag, de opstanding van Jezus herdenkt. De vreugde over de opstanding van Jezus, de overwinning van het leven op de dood, blijkt uit de kleur van dit feest, namelijk wit.
Oorspronkelijk omvatte het Paasfeest de viering van het lijden, de kruisiging en de opstanding van Jezus. In de Paasnacht vierde men bij voorkeur ook de doop en 'de maaltijd van de Heer' (het Heilig Avondmaal / de eucharistie).
Voor de gelovigen is de opstanding van Jezus het teken dat de dood niet het laatste woord heeft. Men geeft dit symbolisch weer door licht te ontsteken in een donkere kerk (de Paaskaars).
Zeven weken blijft de kleur vervolgens wit, tot hetPinkster-feest.

 Omdat Pasen van oorsprong een lentefeest was, heeft de paasdatum nog altijd te maken met het begin van de lente. De berekening gaat daarom als volgt: eerst moet het 21 maart worden (begin van de lente), vervolgens volle maan. De eerste zondag na die volle maan is het de eerste paasdag.

HEMELVAART Na zijn opstanding op Pasen is Jezus - volgens het christelijk geloof - nog veertig dagen op aarde geweest, waarna hij werd opgenomen bij God in de hemel. Op de veertigste dag na Pasen, op de tiende dag vóór Pinksteren, wordt daarom jaarlijks het feest van Hemelvaart gevierd.
(altijd op een donderdag)

PINKSTEREN Vijftig dagen na Pasen viert de kerk Pinksteren. Dan wordt herdacht dat de leerlingen van Jezus vervuld werden met de Geest van God (de Heilige Geest), waardoor zij begrepen dat zij van Jezus moesten gaan getuigen in woord en daad. Volgens Handelingen 2 ging deze 'uitstorting van de Geest' gepaard met de symbolen van wind en vuur. Men ziet dit feest ook wel als het geboortefeest van de christelijke kerk.

 Als Pasen vroeg in het jaar zou vallen is Pinksteren dus ook vroeg. Deze beide christelijke feesten kennen dus -- in tegenstelling tot het Kerstfeest -- geen vaste datum en vallen altijd op een zondag. Op die dag is de kleur, omdat de discipelen in 'vuur en vlam' stonden, rood. Vanaf Pinksterzondag is de kleur tot aan de eerste adventszondag groen.

De eerste christenkeizer Constantijn de Grote liet veel indrukwekkende kerken bouwen, o.a. in Jeruzalem op de plaats waar men het graf van Jezus vermoedde. De keizer bemoeide zich ook met de inhoud van het christelijk geloof en wilde een einde maken aan verschillende opvattingen in de kerk. Eenheid in het geloof zou de eenheid van zijn keizerrijk ten goede komen, dacht Constantijn. Er bestonden toen nog grote meningsverschillen over de inhoud van het christelijk geloof, zoals over de vraag wie Jezus nu eigenlijk was. Was hij een geschapen mens of was hij een goddelijk wezen?
Om duidelijkheid te krijgen riep Constantijn een vergadering van bisschoppen (concilie) bijeen. Daar, op het concilie van Nicea, kwam men tot de korte geloofsformulering (dogma) dat Jezus de eniggeboren Zoon van God de Vader was. Een ander belangrijk besluit was, dat voortaan de zondag een wekelijkse rustdag zou zijn als herdenking van de opstanding van Christus.
De opvolgers van keizer Constantijn kenden aan het christendom steeds meer voorrechten toe. Eén van hen, Theodosius de Grote, verplichtte in 380 al zijn onderdanen om tot het christendom over te gaan. De christelijke godsdienst werd zo de 'staatsgodsdienst' voor alle burgers van het Romeinse rijk.
Door deze ontwikkeling kreeg de bisschop van Rome veel aanzien omdat deze stade het politieke centrum van het Romeinse rijk was. Voor de christenen was de stade ook van belang. Hier waren de belangrijkste apostelen Petrus en Paulus de marteldood gestorven. Volgens oude overleveringen lagen ze hier ook begraven.
Door zich te beroepen op de tekst van Mattheüs 16 (vgl. 1.1) die de bijzondere positie van de apostel Petrus zou onderstrepen, heeft de bisschop van Rome zijn gezag een bijbelse basis gegeven. Vergeleken met de andere bisschoppen zag men hem als de 'primus inter pares', de
eerste onder zijn gelijken en werd hij als spoedig (rond 400) de 'paus' (vader) genoemd.

Hoofdstuk 2.

2.1 Het christelijk geloof de wereld in
Vanuit Gallië (Frankrijk) is het christendom in Nederland gekomen. In de begintijd maakte alleen het uiterste zuiden van de Lage Landen kennis met de 'nieuwe' godsdienst. De eerste bisschop in dit gebied heette Servatius, die omstreeks 350 zetelde in Maastricht (vandaar in die stad de St. Servaaskerk).
Een paus die enorm veel invloed heeft gehad was Gregorius I (590 - 604), die daarom ook Gregorius de Grote wordt genoemd. Hij deed veel voor de verdere verspreiding van het evangelie. Ook zorgde hij voor een betere opleiding van de priesters. Onder zijn leiding is het celibaat (: het ongehuwd blijven) een verplichting geworden voor alle priesters. Waarschijnlijk is in deze tijd ook het Gregoriaans ontstaan, het Latijnse kerkgezang.
Het aanzien van de paus steeg nog meer. Hij kreeg met politieke en militaire middelen zelfs grote delen van Italië onder z'n hoede. Daardoor werd hij behalve als bisschop van Rome ook als staatsman gezien.

2.2 Het christelijk geloof naar onze streken
Nadat het christendom in Ierland en Engeland verspreid was, gingen van daaruit monniken als missionarissen (zendelingen) naar het vasteland van Europa. Ze verkondigden het evangelie aan de inwoners van de Lage Landen aan de Noordzee. Eén van de bekendste verkondigers was Willibrord. Hij preekte, doopte, liet kerken bouwen en stichtte kloosters. In 695 werd hij door de paus in Rome tot eerste bisschop van Utrecht gewijd.
Een andere bekende zendeling in ons land was Bonifatius. In 754 ging hij naar het gebied van de Friezen. Bij de plaats Dokkum kwam hij in botsing met een groep ongelovige bewoners, die hem met wapens te lijf gingen. Het verhaal gaat dat Bonifatius zijn hoofd probeerde te beschermen door er een bijbel boven te houden. Helaas doorkliefde een bijl zowel de bijbel als zijn schedel!

2.3 Geloven in eenvoud
We zagen dat het christendom in het Romeinse rijk steeds meer een bevoorrechte godsdienst werd. Dat leverde christenen steeds meer voordelen op: meer aanzien, meer invloed, betere baantjes enz. Toch zagen al heel vroeg sommigen hier ook een gevaar in. Zij vonden dat het in de kerk veel meer moest gaan om het echte, ware geloof en niet om de vraag of het christen-zijn voordeel oplevert of hoeveel invloed de kerk zou moeten hebben op allerlei zaken in het leven.
Deze vrome gelovigen wilden niet meegaan in een kerk, die volgens hen steeds wereldser werd en die hebzucht, macht en rijkdom toeliet. Een aantal van deze vrome gelovigen trok zich steeds vaker terug als kluizenaars. Ver weg van de gewone wereld wilden ze in eenzaamheid bidden, studeren en vasten. Zo wilden ze zich concentreren op God en hun geloof intenser beleven. Een bekende kluizenaar uit die tijd was Antonius uit Egypte. Hij gaf al zijn bezittingen weg en ging uiterst sober leven in de woestijn. Hij stierf in 356.

Ook waren er christenen die niet individueel, zoals Antonius in Egypte, maar in groepsverband kozen voor een leven in afzondering. Zo ontstonden, voor het eerst (ook) in Egypte, de kloostergemeenschappen. Een zekere Pachomius gaf er leiding aan zo'n gemeenschap van kloosterlingen. Hij stelde ook de eerste regels op voor het leven in zo'n kloostergemeenschap. Een belangrijke regel was de plicht om 's ochtends en 's avonds gemeenschappelijk te bidden en overdag lichamelijk werk te doen.

Van grote betekenis voor de ontwikkeling van het kloosterwezen is Benedictus van Nursia geweest. Hij stichtte in Italië in 529 een klooster op de (berg) Monte Cassino tussen Rome en Napels. Benedictus stelde drie basisregels op waar kloosterlingen zich aan moesten houden.
Op den duur namen alle kloosters deze basisregels over. Ze zijn:
- armoede (geen rijkdom of carrière nastreven)
- gehoorzaamheid (aan de leiding van het klooster)
- celibaat (ongetrouwd blijven / geen seks)
Later kwamen er veel andere regels bij, zoals:
- alle bezit is gemeenschappelijk. Niemand mag iets in eigendom bezitten, geen boek,
geen papier, geen potlood of pen.
- er moet stilte heersen aan tafel. Mocht iemand iets nodig hebben, laat hem dit liever
door een teken doen dan door zijn stem te gebruiken.
- de broeders ontvangen twee stellen kleren, om te kunnen wisselen voor de nacht en om
ze te kunnen wassen. Meer dan dat is overdadig en moet vermeden worden.
- Als bed en beddegoed is voldoende: een mat, een laken, een deken en een hoofdkussen.
Het woord 'klooster' is afkomstig van het Latijnse woord 'claustrum', dat 'afgesloten' betekent.
De monniken leven in een klooster onder leiding van een abt. In een vrouwenklooster leven de nonnen onder leiding van een abdis.
De leden van de door Benedictus gestichte orde worden Benedictijnen genoemd; de vrouwelijke leden noemt men Benedictessen. Zij leggen zich vooral toe op studie en gebed.

2.4 Het schisma van 1054
Hoewel de christenen door maatregelen van pausen en keizers steeds meer een eenheid gingen vormen, ontstonden daardoor juist ook problemen. Die gingen vooral over de groeiende kerkelijke en politieke macht van de bisschop van Rome. Dit leidde uiteindelijk in 1054 tot de eerste grote grote splitsing in de christelijke kerk, het 'Schisma' (scheuring) genoemd.
Voor de christenen in het westelijk deel van Europa was de paus de hoogste bisschop in de kerk. Deze kerken noemden zich 'rooms-katholiek'. De naam 'rooms' verwijst naar de stade Rome, waar de paus zetelt. Het Griekse woord 'katholiek' betekent 'algemeen'.
In het Midden-Oosten en Oost-Europa accepteerde men het oppergezag van de bisschop van Rome niet. Deze kerken werden 'orthodox' genoemd. Zij erkenden alleen plaatselijke leiders, de patriarchen. Deze hoge kerkelijke leiders zetelden in grote steden als Jeruzalem, Alexandrië en Constantinopel (nu Istanbul).
Tot de Oosterse kerken behoren: De Grieks-Orthodoxe Kerk, de Russisch-Orthodoxe Kerk, de Armeense Kerk en de Koptische Kerk.
Een kenmerk van de oosterse kerken is dat men een wand met ikonen (op hout geschilderde afbeeldingen van heiligen) heeft in de kerk. Een deel van de dienst wordt achter die wand, de 'ikonostase' , verricht. Via deze afbeeldingen worden de heiligen van de kerk vereerd, het meest natuurlijk Christus als Verlosser en Zoon van God, maar ook zijn moeder Maria. Een voor ons ook bekende heilige uit het Oosten is bijvoorbeeld Nicolaas, de bisschop van Myra (280-342).

2.5 De pausen op het toppunt van de macht,/>B
In de loop van de middeleeuwen (500-1500) kregen de kerkelijke leiders steeds meer macht. Paus Gregorius VII (1073-1085) bijvoorbeeld, vond dat hij als hoogste kerkelijke leider ook boven koningen en keizers stond. Hij omschreef de positie van de paus in drie punten:
- De paus is volstrekt onafhankelijk van enige macht in de wereld
- De paus is de onbeperkte heer van de kerk
- De paus is de heer van de wereld, die aan de regeringen het staatsgezag geeft

In de tijd van Gregorius VII werden er ook plannen gemaakt voor 'kruistochten'. Deze tochten, waarvan de eerste in 1095 werd georganiseerd, hadden als doel: bevrijding van de heilige (christelijke) plaatsen in Palestina van de islamieten.
In de praktijk richtten deze kruistochten zich ook tegen de joodse bevolkingsgroepen in de landen waar men doortrok op weg naar het Heilige Land.

De machtigste paus van alle eeuwen heette Innocentius III (1198-1216). Over de positie van de paus zei hij: "de paus is minder dan God, maar groter dan elk mens". Heel de wereld behoort, volgens Innocentius III, aan God toe en dus ook aan de paus. Alle vorsten beschouwde hij als leenmannen van de paus.
De kerk vergeleek hij met de zon en de staat met de maan die van de zon het licht ontving. De staat heerste volgens hem slechts over de tijdelijke lichamen van de mensen, maar de kerk zorgde voor het eeuwige heil van hun onsterfelijke zielen.

Innocentius III was een felle bestrijder van mensen die van het officieel voorgeschreven geloof afweken. Hij duldde geen enkele vorm van ketterij. Hij benoemde zelfs een kerkelijke rechtbank (de Inquisitie) om ketters op te sporen en onschadelijk te maken. De kerkelijke rechters spraken vaak het doodvonnis uit, waarna de staat dan voor het voltrekken van het vonnis zorgde.
Het woord 'ketter' is afkomstig van de 'katharen', een geloofsgemeenschap in Zuid-Frankrijk, die o.a. het gezag van de paus en de kerkelijke sacramenten (zie hoofdstuk 3) niet erkenden.
De katharen werden op bevel van Innocentius III jarenlang bestreden en uiteindelijk uitgemoord.
Ook tegen de joden in Europa vaardigde de paus bepaalde maatregelen uit. Ze moesten kleding dragen waardoor ze als joods herkenbaar waren en ze mochten geen openbare ambten bekleden (joden waren christusloochenaars en als geldschieters woekeraars).
Om meer controle te krijgen op de kerkelijke gang van zaken riep Innocentius III in 1215 een concilie (het 4e Lateraanse Concilie) bijeen. Op dat concilie stelde men o.a. vast dat brood en wijn tijdens de viering van de eucharistie (: het H.Avondmaal; zie Hoofdst.3) werkelijk veranderden in het lichaam en bloed van Jezus Christus.

2.6 Kloosterorden
Ook in de middeleeuwen waren er mensen die zich aangetrokken voelden tot het kloosterleven (vgl.2.3). Maar in de loop van de tijd waren de kloosters van de Benedictijnen steeds wereldser geworden. Hun macht en invloed was sterk toegenomen. Door financiële giften en schenkingen waren sommige kloosters rijk. Hierdoor werd de oorspronkelijke bedoeling, om Jezus na te volgen, wel eens vergeten. Langzamerhand kwam hiertegen verzet. Met name sinds de 12e eeuw werden er diverse hervormingen doorgevoerd en ontstonden er nieuwe kloosterorden.

 De Dominicanen zijn genoemd naar hun stichter Dominicus (1170-1221). Zij behoren tot de bedelorden (door te bedelen voorzagen ze in hun levensonderhoud). Zij leggen zich toe op studie en gebed. Tegenwoordig leiden zij ook veel parochies (plaatselijke R.K.- kerkelijke gemeente) De vrouwelijke leden van deze orde worden Dominicanessen genoemd. Zij leggen zich toe op gebed en sociale zorg.
 De Franciscanen zijn genoemd naar de stichter Franciscus van Assisi (1181-1226). Zij leggen zich vooral toe op studie, parochiewerk en missie. De vrouwelijke leden van deze orde worden Clarissen genoemd. Zij hebben vaak een taak in de sociale sector of in het onderwijs. De orde van de Clarissen werd gesticht door Franciscus en Clara.
 De Jezuïetenorde werd gesticht in 1540 door Ignatius van Loyola. Leden van deze orde leggen zich toe op studie, uitleg en verspreiding (missie) van het geloof. Zij hebben veel leidinggevende functies binnen scholen, universiteiten en parochies
 De orde van de Trappisten komt voort uit een latere hervorming vanuit het klooster La Trappe in Frankrijk.(1664). Zij kennen de zeer strenge regel om te leven in een absoluut zwijgen. Zij leggen zich toe op gebed, boete en volledige toewijding aan God. Zij leven van de boerenarbeid en/of het brouwen van bier.

In het algemeen kunnen we zeggen, dat de kloosters een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de West-Europese beschaving. Kloosters hebben grote invloed gehad op ontwikkelingen op het gebied van onderwijs, geneeskunde, godsdienst, muziek, landbouw en veeteelt.

2.7 Evangelische armoede en eenvoud
In de 11e, 12e en 13e eeuw groeide, zoals we al zagen, de macht van de pausen enorm. Rijkdom en weelde in de paleizen van paus en bisschoppen was heel normaal geworden. Ook de lagere geestelijkheid (clerus) ging steeds wereldser leven. Misstanden op het gebied zedelijkheid en machtsmisbruik waren helaas geen uitzonderingen meer. Tegen dit alles kwam ook buiten de kloosters verzet bij allerlei groepen gewone gelovigen (ook wel leken genoemd), die volgens het evangelie van Jezus wilden leven. Door niets of weinig eigen bezit wilden zij het voorbeeld van Jezus navolgen.
Hoewel het in dit bestek niet mogelijk is genoeg aandacht te besteden aan personen en groepen die zich tegen de macht, de rijkdom, de theologie en het zedenverval van de clerus hebben verzet, worden hier wel een aantal namen genoemd. Voor wie geïnteresseerd is valt er voor een Praktische Opdracht veel te ontdekken. De te noemen individuen en groepen hebben door hun kritiek op de kerk min of meer voorbereidend werk verricht voor de Kerkhervorming / Reformatie van Maarten Luther in het begin van de 16e eeuw.

Te noemen zijn : - de Katharen (reinen) en Waldenzen in Zuid-Frankrijk
- Franciscus van Assisi
- John Wyclif in Engeland
- Johannes Hus uit Praag en de Hussieten
- De Boheemse en Moravische Broeders
- de Godsvrienden in Duitsland
- de Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden; Geert Groote te Deventer; Broeders en Zusters des Gemenen Levens; de Congregatie van Windesheim bij Zwolle; Thomas a Kempis

Hoofdstuk 3.
3.1 Reformatie en renovatie
Ondanks de hierboven genoemde soorten kritiek en hervormingen was er echter in de kerk als geheel niet veel veranderd. De kerkelijke leiders leefden nog steeds als vorsten. Priesters en andere geestelijken begrepen weinig van het evangelie en het gewone kerkvolk hield zich meer met allerlei bijgeloof bezig dan met het christelijk geloof. Dit bijgeloof was zelfs een deel van het geloof binnen de kerk geworden. Het hoorde bij de rituelen en gebruiken van de kerk.
Wanneer in de zestiende eeuw sommige geleerden de bijbel serieus gaan onderzoeken op zoek naar de basis van het christelijk geloof, kan een conflict met de kerk eigenlijk niet uitblijven. In de bijbel vinden ze namelijk niets over de verering van heiligen of het aanroepen van hen in allerlei gevaren. Ze vinden er niets terug over het houden van processies en bedevaarten, over de aflaathandel en het overdreven vasten.

3.2 Desiderius Erasmus (1496-1536) was priester en geleerde. Hij werd geboren in Rotterdam en legde zich toe op de bestudering van de klassieke talen (Latijn en Grieks) en de bijbel. Door de studie van de bijbel raakt hij ervan overtuigd dat geloven meer is dan het aanvaarden van een aantal officiële geloofsuitspraken (dogma's) en het meedoen met allerlei rituelen. Rituelen zijn maar uiterlijkheden. Volgens Erasmus gaat het in het leven van de mensen om de kern van het geloof en de toepassing daarvan: de persoonlijke navolging van Jezus op basis van wat er in het evangelie staat. De tekst van het evangelie moet daarom volgens hem door iedereen gelezen kunnen worden. Pas dan kan men het bijgeloof bestrijden. Maar al te vaak zag Erasmus dat angst en domheid er de oorzaak van waren dat mensen iets geloofden. Vlijmscherp wordt door hem dit geloof onderuit gehaald.
Erasmus heeft een deel van zijn leven gewijd aan de bijbel. In 1516 verschijnt zijn Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament. De uitgave bevat volgens Erasmus de tekst van het evangelie zonder allerlei toevoegingen en veranderingen die in de loop van de tijd waren aangebracht. Alleen door het lezen van de bijbel kan de mens de ware leer van Jezus in zich opnemen en komen tot navolging.
De monnik Maarten Luther zal korte tijd later uit het werk van Erasmus de inspiratie putten voor zijn kritiek op de aflaathandel.

3.3 Aflaathandel
De prediking van de kerk was uiteraard gericht op de verbetering van de levenshouding van mensen. Een van de middelen om de mensen tot inkeer te brengen, was de angst voor Gods Oordeel. Tegelijk bood de kerk - o.a. in het sacrament van biecht en boete (zie 2.12) - een mogelijkheid om het laatste oordeel goed te doorstaan. Mensen die zondig geleefd hadden, maar berouw toonden en boete deden, konden zodoende door de kerk worden gered. De kerk had dus een centrale plaats bij de redding van de mensen.
Dit bracht in de Middeleeuwen ook allerlei corruptie met zich mee. Mensen konden namelijk strafvermindering verwerven bij het komende oordeel. Men kon, door het kopen van 'aflaten', gehele of gedeeltelijke kwijtschelding krijgen van de straf die men anders zou moeten ondergaan. Priesters verkochten zulke aflaten ook voor strafvermindering in het vagevuur. Het vagevuur werd als voorstadium van de hemel gezien, waarin een mens een tijd verbleef vóór het uiteindelijke oordeel werd uitgevoerd. Hier kon dan alsnog boete worden gedaan - door familie of anderen - voor de begane zonden van de overledene.
Eén van de aflaatverkopers was een zekere Tetzel, een monnik die vooral in Saksen actief
was. Hij schijnt bij de verkoop van aflaten regelmatig gezegd te hebben: "Zodra het geld in het kistje klinkt, het zieltje naar de hemel springt"…

3.4 Maarten Luther
Deze aflatenkwestie is in de 16e eeuw een van de aanleidingen geweest voor een groot conflict in de kerk, die uiteindelijk tot een (tweede) scheuring heeft geleid. Het protest tegen de aflaathandel kwam vooral van Luther.
Hij was een monnik die sinds 1512 lesgaf op de universiteit van Wittenberg (Duitsland) in bijbeluitleg. Door de bestudering van de bijbel was hij erachter gekomen dat de aflaathandel in strijd was met wat de bijbel leert. Met zijn kritiek trof Luther de kerk niet alleen financieel, maar tastte hij vooral het gezág van de kerk aan. Luther stelde namelijk, dat ook de paus moest luisteren naar wat er in de bijbel stond. En daarin stond dat alleen door het geloof in Jezus een mens kon worden gered. Deze protesten heeft Luther in een pamflet met 95 stellingen aan de deur van de slotkapel in Wittenberg gespijkerd, op 31 oktober 1517 (Hervormingsdag).
Wat Luther zei was voor veel mensen een bevrijdende gedachte. De gehele Middeleeuwen door hadden priesters de nadruk gelegd op het doen van goede werken en het doen van boete voor de zonden. Door in te spelen op de angst en onzekerheid van mensen en door hen te laten geloven dat het eeuwige leven te verdienen viel, kon men de aflaten verkopen. De boodschap van Luther was veel eenvoudiger:
'Niemand kan de genade van God verdienen. Alleen door het gelóóf in Jezus Christus zal een mens behouden worden'.

Door deze kritiek en afwijkende denkbeelden kwam het tot een breuk tussen Luther en de kerkelijke leiders van zijn tijd. Hij werd als ketter aangeklaagd en door de paus in de (kerkelijke) ban gedaan. Hij mocht geen priester meer zijn en aan geen enkele kerkelijke activiteit meer deelnemen. Luther reageerde hierop door de pauselijke banbrief in het vuur te gooien, evenals het pauselijk wetboek op grond waarvan hij tot ketter was verklaard.
Enige tijd later werd Luther door de paus, in samenwerking met keizer Karel V, vogelvrij verklaard: ieder die hem tegenkwam mocht hem doden. Luther kreeg echter bescherming en onderdak van Frederik de Wijze, in het slot Wartburg bij Eisenach. Daar zat hij tien maanden ondergedoken en vertaalde in die in die tijd o.a. het Nieuwe Testament in de Duitse taal. Jaren later was er door Luthers werk voor het eerst een complete Duitstalige bijbel gereed, de zogenaamde 'Lutherbijbel'.
Velen in Duitsland, zowel van de adel als van de gewone burgerij, voelden zich aangetrokken tot Luthers denkbeelden en hierdoor kwam er in korte tijd een 'evangelische' of 'Lutherse' kerk tot stand. Kenmerkend voor deze kerken van de 'Protestanten' is dat het gezag van de bijbel centraal komt te staan en niet het gezag van de kerk of uitspraken van een concilie.
Andere verschillen met de rooms- katholieke kerk zijn, dat men op grond van de bijbel slechts twee sacramenten erkent: de Doop en het Avondmaal. En een protestantse voorganger of predikant hoeft zich ook niet aan het celibaat te houden en mag dus trouwen.

3.5 de sacramenten
de heilige doop / het heilig doopsel
In alle godsdiensten komen rituelen voor, die horen bij de inwijding of opneming van nieuwe gelovigen of leden. Sinds het begin van onze jaartelling is het ritueel van de doop een teken (symbool) van christen-zijn. De doop werd in de eerste tijd bij volwassenen voltrokken, wanneer zij in aanwezigheid van getuigen hadden uitgesproken dat zij volgelingen van Jezus Christus wilden worden.
Over het dopen van kinderen wordt in het N.T. niet gesproken. Uiteraard kozen in zo'n beginperiode van het christendom volwassenen bewust voor Jezus; kinderen beseften toen nog niet wat er gaande was. Kinderen kwamen pas via hun gelovige ouders tot geloof in Jezus.
Het dopen gebeurde door een volledige onderdompeling in water. Deze onderdompeling symboliseerde de afwassing van het 'oude' ongelovige verleden van de dopeling. Na de doop begon hij of zij een nieuw leven als christen. Deze betekenis van 'iets afwassen' is sindsdien altijd met de doop verbonden gebleven. Men geloofde dat door de doop en door het geloof in Jezus Christus ook alle zonden die een mens tot dan toe gedaan had werden vergeven.
Maar men zag ook nog een andere betekenis in de doop. Het ondergaan-in-het-water was een verwijzing naar het sterven van de mens. Het bovenkomen-uit-het-water was als het ware een opstanding uit de dood. Men ging daarom de doop zien als een symbolische herhaling van de dood en opstanding van Jezus Christus.
De christelijke doop kreeg zodoende een dubbele betekenis. Een gelovige had de zekerheid dat zijn zonden waren vergeven en dat hij na dit leven uit de dood zou opstaan. In de loop der tijd is de doop vooral het ritueel geworden waardoor men ging behoren tot de christelijke kerk. En omdat men van mening was dat kinderen van gelovige outers ook bij de kerk hoorden, werd het de gewoonte om kinderen kort na hun geboorte te dopen.

De grote meerderheid van de christenen kent tegenwoordig niet meer de doop door middel van een onderdompeling. In de meeste protestantse kerken en in de orthodoxe en rooms-katholieke kerk wordt gedoopt door een beetje water te sprenkelen op het voorhoofd van de dopeling. De geestelijke (dominee: Prot.- of priester: R.K.-) die deze handeling verricht, spreekt daarbij de woorden: "Ik doop je in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest". Tijdens het dopen wordt de volledige naam van het kind genoemd, om aan te geven dat het vanaf dat moment deel uitmaakt van de christelijke geloofsgemeenschap.
In de rooms-katholieke kerk worden ook het hoofd, de ogen, oren, handen en voeten van het kind gezalfd met een kruisteken. Dit wil zeggen dat men de wens uitspreekt, dat alles wat het kind later zal denken, zien, horen, doen en meemaken, geluk zal brengen voor het kind zelf en voor anderen.

Er zijn ook christelijke groeperingen die geloven dat de doop, naar het voorbeeld van de eerste christenen, door volledige onderdompeling moet gebeuren. Deze gewoonte komt veel voor in de Pinkstergemeenten, bij Baptisten en in 'evangelische' groepen. Vaak kent men in de kerkgebouwen van deze gemeenten een doop-bassin waarin de onderdompeling plaats kan vinden, maar soms doopt men in water in de open lucht.

De maaltijd van de Heer
Het christendom kent vanaf de tijd van het ontstaan nog een ander belangrijk ritueel, namelijk de 'heilige maaltijd". Dit was de herinnering aan de laatste maaltijd, die door Jezus en zijn leerlingen (=discipelen) werd gehouden.
Zij vierden op de avond voordat Jezus gevangen werd genomen waarschijnlijk een Pesach-maaltijd (: Sedermaaltijd). Bij die maaltijd is de wijn een symbool van het leven en van de zegen van God. Het brood van Pesach, de matse, is een herinnering aan de slavernij in Egypte en aan de uittocht uit Egypte.
Na de dood van Jezus gaven zijn volgelingen -- in overeenstemming met de woorden die Jezus tijdens die laatste maaltijd sprak -- aan het brood en de wijn een nieuwe betekenis. Brood en wijn werden gezien als symbolen van het lichaam en het bloed van de gekruisigde Jezus. Tijdens de wekelijkse maaltijd op zondagavond, die ook wel de 'maaltijd van de Heer' of 'de tafel van de Heer' wordt genoemd, herdachten de gelovigen het leven en de dood van Jezus door de tekenen van brood en wijn.
Deze 'gedachtenis-maaltijd' kreeg in de jaren daarna voor de christenen ook een diepere betekenis. Zij geloofden dat Jezus door zijn dood de straf had ondergaan voor alle zonden van de mensen. Ieder die dit gelooft zou later, na zijn dood, niet meer voor zijn/haar zonden worden gestraft door God. Zo kreeg het ritueel van brood en wijn ook de betekenis van een symbolische herhaling van de dood van Jezus.
De betekenis van de heilige maaltijd sluit hiermee aan bij die van de doop. Deze twee rituelen samen, hun symboliek en hun betekenis, bevatten in feite de kern van het christelijk geloof. Ieder die gelooft dat Jezus is gekruisigd voor zijn of haar zonden, is daardoor zeker van de vergeving van alle zonden. En elke gelovige zal, evenals Jezus, eens weer uit de dood opstaan om het eeuwige leven te ontvangen.
Omdat Jezus, zoals we in het N.T. kunnen lezen, de gelovigen heeft opgedragen zowel de doop als de 'maaltijd van de Heer' in hun leven praktisch uit te voeren, zijn dit de enige twee sacramenten geworden die de protestanten in hun geloofsleven praktiseren.
In de rooms-katholieke en oosters-orthodoxe kerken komen nog vijf andere sacramenten voor: het vormsel, het huwelijk, de biecht, de ziekenzalving en de priesterwijding. Deze vijf komen weliswaar niet letterlijk in het N.T. voor, maar ze zijn wel uit bepaalde teksten af te leiden.

Het vormsel
Katholieke christenen worden, na een voorbereidingstijd waarin ondermeer met leeftijdgenoten gepraat wordt over het geloof, rond hun twaalfde jaar 'gevormd'. In een speciale dienst legt de bisschop (of zijn plaatsvervanger) de handen op het hoofd van de 'vormeling' en wordt met zalf een kruisje gezet op het voorhoofd.
Hiermee wordt uitgedrukt, dat de vormeling zal worden gesterkt door de Geest van God om van nu af persoonlijk de verantwoordelijkheid te dragen van de keuze voor het christelijk geloof.

De meeste protestantse christenen kennen, in de plaats van het vormsel, de 'openbare geloofsbelijdenis'. De vormgeving hiervan is zeer verschillend, maar de kern is dat een jonge volwassene in de geloofsgemeenschap uitspreekt dat hij of zij bij de gemeente van Christus wil horen en zich daarvoor wil inzetten.

In de Oosters orthodoxe kerken worden doop, vormsel en communie als één geheel beschouwd. Het kind ontvangt daarom in één dienst deze drie sacramenten.

Het huwelijk
Het ritueel van een huwelijksinzegeningkomt in alle kerken voor. In de rooms-katholieke kerk is het een heilig sacrament dat verplicht is voor gehuwden. Een echtpaar dat alleen maar voor de burgerlijke overheid is getrouwd, geldt in de kerk niet als gehuwd totdat het huwelijk in de kerk is ingezegend.
In protestantse kerken is een kerkelijke inzegening een vrijwillig ritueel. Er zijn dus ook wel mensen die wel lid van een protestantse kerk zijn, maar geen kerkelijke bevestiging van hun huwelijk hebben meegemaakt.
Een belangrijk onderdeel van de huwelijksinzegening, zowel in rooms-katholieke als protestantse kerken, is dat het bruidspaar belooft elkaar trouw te blijven en dat ze hun kinderen een christelijke opvoeding zullen geven. Bij deze trouwbelofte doen bruid en bruidegom een ring, als symbool van trouw, aan elkaars vinger.
Bij rooms-katholieken gaat een kerkelijke huwelijksinzegening meestal gepaard met een eucharistieviering. Na de eucharistie gaat het bruidspaar naar het Mariabeeld, waar ze een kaars aansteken en bidden voor hun huwelijk.

De biecht
De biecht is het sacrament van de vergeving van zonden. Bij de biecht belijdt de gelovige zijn of haar zonden voor God en toont daar berouw over. De priester ( biechtvader) legt een bepaalde straf (penitentie) op, zoals het bidden van bepaalde gebeden (het 'Onze Vader' of het 'Weestgegroet') en het verrichten van goede daden. Een traditionele straf was het één of meer keren bidden van de rozenkrans. De priester schenkt vervolgens in naam van God vergiffenis (absolutie) voor de zonden. Voor de biechtvader (de priester) geldt het biechtgeheim. Hij mag dus aan niemand vertellen wat hij gehoord heeft. Tegenwoordig komt ook een gemeenschappelijke vorm van biechten voor tijdens een dienst in de kerk. Vaak is er dan wel een korte stilte, waarin iedereen over de eigen zonden kan nadenken.

De ziekenzalving
De ziekenzalving is bestemd voor ernstig zieken en wordt toegepast bij voorkeur wanneer de familie erbij is. Voorheen werd dit sacrament het 'sacrament der stervenden' genoemd.
De eigenlijke ziekenzalving begint met de biecht, waarna de zieke of stervende vergiffenis voor zijn/haar zonden ontvangt. Daarna spreekt de priester een gebed uit en zalft hij (evenals bij de doop) hoofd, ogen, oren, handen en voeten van de betrokken persoon.
De ziekenzalving eindigt met de communie en een gebed. Dit sacrament geeft een ernstig zieke of stervende kracht om het lijden te dragen en hoop op de ontmoeting met God, in het leven na de dood.

De priesterwijding
Volgens de rooms-katholieke traditie kan alleen een man tot priester gewijd worden. Hij moet daarvoor theologie gestudeerd hebben en een stage hebben vervuld. Hij moet bovendien de gelofte afleggen van het celibaat, d.w.z. dat hij ongehuwd en zonder seks zal leven, want alleen zo kan hij zich helemaal voor God en de kerk inzetten. Bij de (Oosters) orthodoxe kerken wordt het celibaat wat soepeler toegepast.
Tijdens een speciale eucharistie wordt de priesterwijding toegediend. De bisschop legt tijdens de wijding zijn handen op het hoofd van de kandidaat, zegt daarbij een speciaal gebed en zalft de handen van de wijdeling. Elke priester heeft vanaf zijn wijding drie belangrijke taken:
Leidinggeven aan gelovigen, het evangelie verkondigen en het verzorgen van vooral doop, biecht, eucharistie en ziekenzalving.

( kantlijntekst naast de tekst van de 'ziekenzalving')
Het christendom kent geen voorgeschreven rituelen rondom dood en begrafenis. Vanaf de vierde eeuw had men de gewoonte om doden te begraven op een terrein rondom de kerk, dat het 'kerkhof' werd genoemd . Op grafmonumenten en andere bouwwerken op een kerkhof, zoals beelden, kapelletjes en mausolea, komen vaak symbolen voor die verwijzen naar het eeuwige leven. Om hygiënische redenen wordt in 1825 in Nederland het begraven in kerken en binnen de bebouwde kom verboden. Sindsdien worden de begraafplaatsen niet meer bij een kerk aangelegd. Het christendom kende, in navolging van het jodendom, vanaf het begin alleen de begrafenis als officiële dodenbezorging. De kerk was fel tegen de 'heidense' gewoonte om doden te verbranden. In de R.K. kerk bestond tot 1963 nog een officieel verbod tegen crematie.
In protestantse kringen kende men zo'n verbod niet, maar de weerstand ertegen was even groot. Sinds de jaren '80 groeit langzaam het gevoel, dat voor de kerk crematie en begrafenis beide mogelijk moeten zijn.

3.6 Johannes Calvijn
Het protest en de denkbeelden van Luther ( 3.4) werden door veel vooraanstaande geestelijken in verschillende landen gesteund. Een van hen was Calvijn (Jean Calvin), een Franse jurist en theoloog, die tijdens zijn studie al onder de indruk was gekomen van de ideeën van Erasmus. Rond 1530 heeft hij in het geheim, vanwege felle vervolgingen van de protestanten, kennis gemaakt met de gedachten en geschriften van Luther.
Calvijn was van mening dat een kerk die geen ruimte gaf aan de denkbeelden van Luther, zelf eigenlijk niet deugde. Ondermeer door zijn steun aan 'evangelische' ideeën en mensen Parijs moeten ontvluchten. Via allerlei omwegen kwam hij in Genève terecht, dat in korte tijd een bolwerk werd van de protestantse beweging. Calvijn heeft vanuit Genève op het latere protestantisme in Nederland een veel grotere invloed gehad dan Luther.
Dat kwam o.a. door:
- Het boek dat Calvijn had geschreven onder de titel 'Onderwijzing in de christelijke godsdienst' (vaak 'de Institutie' genoemd). Dit boek werd in veel talen vertaald en was een belangrijke oorzaak van het verspreiden van het 'calvinistische protestantisme' naar Nederland, Engeland, Schotland en later Noord-Amerika.
- Het stichten door Calvijn van de Academie in Genève, waar veel protestantse
studenten hun opleiding tot predikant kregen. Omdat de studenten uit
verschillende landen naar de Academie kwamen, werd ook hierdoor de verspreiding van de 'nieuwe' protestantse leer sterk bevorderd.
- Van Calvijn mocht een kerk zich verzetten tegen de overheid, die zich niet aan het gezag van de bijbel hield. Ook vond hij dat een kerk geen toestemming van de overheid nodig had voor kerkelijke zaken.
Deze 'revolutionaire' gedachten sloten goed aan bij de overtuiging van het volk in de noordelijke Nederlanden, dat in verzet was tegen het katholieke Spanje (in de Tachtigjarige Oorlog).

(kantlijntekst naast de drie hierboven genoemde punten bij Calvijn:)

Protestant
Kenmerkend voor de protestantse kerken die onder invloed van Calvijn zijn ontstaan, is hun organisatievorm van onderaf.
De gewone kerkleden kiezen een kerkenraad, die bestaat uit ouderlingen en diakenen. Een door de plaatselijke kerk (ook 'gemeente' genoemd) gekozen en beroepen predikant maakt ook deel uit van dit kerkbestuur. Meerdere gemeenten / kerken in een bepaalde regio vormen samen een classis en die sturen weer afgevaardigden naar een landelijke kerkvergadering, ook wel synode genoemd. De grootste protestantse kerken in Nederland zijn de Nederlands-Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken.

Katholiek
Kenmerkend voor het bestuur van de rooms-katholieke kerk is de hiërarchische organisatie. Dit is een organisatie van bovenaf. De hoogste leiding berust bij een college van bisschoppen, als opvolgers van de apostelen. De paus is, als eerste bisschop onder zijn gelijken (primus inter pares), de voorzitter van dit college, dat ook wel 'de Curie' genoemd wordt. Bisschoppen worden niet gekozen, maar benoemd
door het Vaticaan. Bijgestaan door plaatselijke pastores en kerkbesturen geeft de
bisschop leiding aan een bisdom, het deel van de kerk binnen een land dat onder zijn verantwoording valt (b.v. het bisdom Haarlem, het bisdom Groningen enz.)

3.7 Vervolgingen
In de ogen van de Rooms katholieken waren Protestanten ketters. Zij volgden Luther, Calvijn of de Zwitserse reformator in Zürich, Ulrich Zwingli na. En ketters moesten worden vervolgd en sterven. De kerk mocht echter niemand ter dood brengen. Dat mocht alleen de wereldlijke overheid: de keizer of landsvorst.
Jan de Bakker uit Woerden was de eerste echte martelaar van de Hervorming in de Nederlanden (1525).
Ook de Wederdopers werden vervolgd. Tegelijk met de beweging van de Hervorming greep ook de beweging van de Dopers om zich heen. De oorsprong van deze beweging lag in Oost-Friesland, maar weldra vond men overal in ons land, vooral in de kringen van eenvoudige handwerkslieden, aanhangers van de doperse beweging. Het verlangen naar betere maatschappelijke toestanden en een diepgewortelde ontevredenheid over hun harde levenslot maakten velen ook ontvankelijk voor de prediking van de heilsstaat. Ze kónden en wilden niet meer wachten op de komst van het koninkrijk der hemelen / het koninkrijk van God. Ze eisten een totale ommekeer, niet alleen in de kerk, maar ook in de staat. Ze vroegen geen rente, ze droegen geen zwaard, ze legden geen eed af en ze lieten zich opnieuw dopen, als teken van het nieuwe koninkrijk. In 1524 bestreden ze de kinderdoop en plotseling kwamen ze in opstand tegen de staat. In Nederland kregen ze grote aanhang. In gewapende benden trokken ze rovend en plunderend het land door. Ze veroverden de stad Münster en riepen deze stade uit als het nieuwe Jeruzalem. De bisschop heroverde Münster en de Dopers werden vervolgd en grote aantallen van hen werden terechtgesteld. Er volgde voor hen een moeilijke tijd.
Het is Menno Simons -- die als pastoor van Witmarsum onder de indruk was geraakt van de bijbelse argumenten van de Dopersen -- gelukt de Dopers tot rust te brengen en opnieuw te organiseren. Ze heten sindsdien ( ongeveer 1539) Mennisten of Doopsgezinden. Toch hebben deze (gematigde) Doopsgezinden nog lange tijd moeten lijden onder discriminatie.

3.8 Het concilie van Trente
De snelle uitbreiding van de evangelische of protestantse kerken en de ideeën van Luther en Calvijn over de bijbel en de kerk leidden tot een reactie in de rooms-katholieke kerk. Er kwam een 'hervormingsbeweging' op gang die wel als de Katholieke Reformatie of de Contrareformatie wordt aangeduid.
In 1545 werd door de paus een concilie bijeengeroepen in de stad Trente in Noord-Italië. Het doel is vooral om geloofskwesties aan de orde te stellen en zodoende de eenheid in de kerk te herstellen. Veel aanhangers van Luthers ideeën willen ook graag een gesprek over bepaalde misstanden in de kerk. Door allerlei politieke conflicten - o.a. tussen de paus en de keizer - duurt het concilie tot 1563.
Enkele besluiten van dit concilie van Trente zijn: een strenge beperking van de aflaathandel en een verbetering van de opleiding van priesters. De belangrijkste besluiten zijn in 'decreten' onder woorden gebracht. Dit zijn bindende uitspraken over geloofszaken.Een paar voorbeelden hiervan zijn:
- De waarheid van het evangelie is vastgelegd in twee geloofsbronnen: in de Heilige Schrift (de bijbel) én in de Traditie van de Kerk (alles wat mondeling en/of schriftelijk buiten de bijbel is overgeleverd). (de [prot.] Reformatie: gezag van de bijbel alleen)
- Het sacrament van de eucharistie bevat in het brood en de wijn werkelijk het lichaam en bloed van Christus. (Reformatie: brood en wijn zijn tekens of symbolen)
- De rechtvaardiging van een mens komt geleidelijk tot stand door de genade van God die in de sacramenten wordt aangereikt en de mens in staat stelt goede werken te doen. (Reformatie: rechtvaardiging door het geloof alleen [ sola fide] ).

Het concilie van Trente is voor de rooms-katholieke kerk een bezinning geweest op de Reformatie en op het 'eigen' geloof. Het gezag van de paus in de kerk in geloofszaken werd opnieuw vastgelegd. Hierdoor is o.a. de breuk met de kerken van de Reformatie wel diep en langdurig geworden.
Pas na de Tweede Wereldoorlog komt er weer een vorm van toenadering op gang, waarbij sprake is van wederzijds respect en erkenning. Hier en daar komt het in Nederland zelfs tot goede vormen van samenwerking.

Hoofdstuk 4.
4.1 De Hervorming in de Nederlanden
Keizer Karel V had de zaak van de Hervorming zoveel mogelijk tegengewerkt. Toen hij in 1555 afstand deed van de regering, volgde zijn zoon Filips II, koning van Spanje, hem op. Deze Filips was nog feller gekant tegen de Hervorming dan zijn vader en om de rechten van de Nederlanden bekommerde hij zich weinig. Fel en wreed waren zijn maatregelen tegen de hervormingsgezinden, die hij te vuur en te zwaard liet vervolgen.
Om aan de koning te laten zien, dat deze mensen goede staatsburgers waren die de rust en de vrede in het rijk niet in gevaar brachten - dus ook niet met de opstandige dopers op één lijn gesteld konden worden - stelde de calvinistische voorman Guido de Brès een verweerschrift op van 37 artikelen, samen met een brief, bestemd voor de koning. Dit geschrift is een belangrijke rol blijven spelen en heeft als de 'Nederlandse Geloofsbelijdenis' binnen korte tijd groot gezag gekregen.
Toen de maatregelen van de koning niet verzacht werden, maar integendeel steeds strenger werden, kwam het volk in verzet.

4.2 Prins Willem van Oranje (1533-1584)
De leider van het verzet werd Willem van Oranje. Hoewel hij lange tijd aan het hof van Filips II een aanzienlijke post had bekleed, kon hij zich niet met de gang van zaken verenigen. Toen de koning de hertog van Alva naar de Nederlanden stuurde om het Spaanse gezag weer stevig te vestigen, vluchtte Willem van Oranje naar het ouderlijk slot te Dillenburg, van waaruit hij later verbinding zocht met de vrijheidsstrijders in de Nederlanden.
Na vele zware, donkere jaren keerden de kansen voor de hervormden. De uitgeweken kerkelijke leiders konden weer terugkeren, overal werden maatregelen genomen om het kerkelijk leven te organiseren en in 1578 werd in Dordrecht de tweede Nationale Synode gehouden. Na 1578 volgden de uitbouw en versteviging van de Hervormde Kerk.

4.3 De Synode van Dordrecht 1618-1619
In die periode van consolidatie ontwikkelden zich ook interessante problemen, met name die tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. Deze geschillen bedreigden niet alleen de Hervormde Kerk maar ook de nationale eenheid. Tenslotte wist prins Maurits de Staten-Generaal in den Haag te bewegen om een grote nationale synode samen te roepen om de ontstane problemen op te lossen.
Zo kwam in 1618 en 1619 deze synode in Dordrecht bijeen. Er waren vertegenwoordigers van de kerken uit eigen land, vertegenwoordigers van de Staten-Generaal, hoogleraren uit Leiden, Groningen, Franeker, Harderwijk en Middelburg, maar ook geleerden en veel vooraanstaande leiders uit het buitenland aanwezig.
Voor de bestaande theologische geschillen werden knopen doorgehakt en de belijdenis en de catechismus (kerkelijk onderwijsgeschrift over de geloofsleer) werden nagezien en vervolgens bekrachtigd. Ook nam men het besluit zorg te dragen voor een goede bijbelvertaling. Deze vertaling vanuit de grondtalen van het O.T. en het N.T., de zogenaamde Statenvertaling (omdat zij 'op last van de hoogmogende heren Staten-Generaal' tot stand kwam), was in 1637 klaar en heeft meer dan driehonderd jaar een geweldige invloed uitgeoefend op taal en denken van het Nederlandse volk.
Op deze grote synode van Dordrecht is fel en langdurig gestreden over de zuiverheid van de (geloofs)leer. Toen daar concrete afspraken over gemaakt waren, ging men het ervoor houden, dat met de vaststelling van de zuivere leer nu alles in orde was. De jaren die volgden werden jaren van verstarring en verdorring. De Nederlandse Hervormde Kerk werd een bevoorrechte kerk, sterk gesteund vanuit de overheid.

Hoofdstuk 5.
5.1 Ontwikkelingen in de wetenschap
Na de 16e eeuw hebben zich binnen de kerk en in het christelijk geloof grote veranderingen voorgedaan. Ze kwamen niet, zoals in hoofdstuk 3, van binnenuit, maar door uitdagingen van buitenaf. In de eerste plaats was er de grote vooruitgang in de wetenschap. Men ontdekte, vooral in de natuurwetenschappen, allerlei nieuwe feiten die soms in tegenspraak waren met wat de kerk op grond van de bijbel beweerde. Door deze ontwikkelingen gingen velen ook de bijbel anders lezen. De bijbel was wel een bijzonder boek, maar men realiseerde zich sterk dat het door mensen in een bepaalde tijd en cultuur geschreven was. Deze inzichten kregen nogal wat gevolgen zoals je verderop in dit hoofdstuk zult lezen.
We beginnen, ter kennismaking met een van de onderwerpen in dit hoofdstuk, met een oriëntatieopdracht.

Hier uit boekje MCOW opdracht 1, blz. 67

5.2 Natuurwetenschap
Tot ver in de middeleeuwen was er, voor het besef van de mensen, een harmonieuze samenwerking tussen geloof en wetenschap. De bijbel leverde de juiste basiskennis op over heel de door God geschapen wereld. Daarnaast had een mens ook zijn verstand, dat aanvullende of ondersteunende kennis kon geven bij wat de bijbel leerde.
Die twee bronnen van kennis, de bijbel en het menselijk verstand, spraken elkaar niet tegen. Wanneer de bijbel in een enkel geval niet overeenstemde met 'wetenschappelijke' ontdekkingen, dan moesten die laatste wel fout zijn. Want, zo zei men, die bijbel was immers het onfeilbare Woord van God.
Maar in het begin van de zestiende eeuw gebeurden er dingen die voor sommigen de zaak danig op zijn kop zetten. Zo was er een Poolse natuurkundige, Copernicus (1475-1543), die beweerde dat niet de zon om de aarde draaide maar dat de aarde om de zon draaide. Voor dit nieuwe standpunt kwam hij met bewijzen en berekeningen, gepubliceerd in zijn boek: "Over de omwentelingen der hemellichamen".
De opvattingen van Copernicus werden door bijbelgeleerden zwaar becritiseerd. In de bijbel staat immers dat de zon om de aarde draaide. En als God het wilde dan kon de zon ook stilstaan, zo bleek uit de volgende bijbelpassage ( Jozua 10:12-13a) : "Jozua sprak met de Heer en zei in aanwezigheid van alle Israëlieten: zon, sta stil boven Gibeon en, maan, blijf staan boven het dal van Ajjalon. En de zon stond stil en de maan bleef staan". Daarom schreef Luther als reactie op Copernicus: "Deze dwaas, deze Copernicus, wil de hele wetenschap omkeren, maar in de bijbel staat dat Jozua de zon opdracht gaf om stil te staan en niet de aarde".
Het werd voor christenen nog veel moeilijker, toen Galileo Galilei (1564-1642) met behulp van een telescoop allerlei wonderlijke dingen ontdekte. Hij zag bijvoorbeeld dat de zon vlekken had!
Daaruit zou men, volgens sommige gelovigen, de conclusie kunnen trekken dat het werk van de Schepper niet goed was geweest. Door de kerk werd aan docenten van universiteiten verboden om over zonnevlekken te spreken. De meetkunde werd een instrument van de duivel genoemd, uitgevonden om het geloof te bestrijden. Galilei werd zelfs door de kerk voor een rechtbank gedaagd. Hij moest zijn theorieën herroepen en wanneer hij weer zulke ketterijen zou verkondigen, zou hij op de brandstapel worden gebracht. Alle boeken waarin stond dat de aarde om de zon draaide, mochten niet meer gedrukt en gelezen worden.
Maar in de jaren (en eeuwen) die erop volgden, werd voor veel mensen toch toch wel duidelijk dat je voor vragen over het heelal niet bij de bijbel moest zijn, maar bij astronomen en bij de natuurwetenschappen. Niemand trekt nu nog de conclusies van Galilei in twijfel. Ook de rooms-katholieke kerk niet volgens het artikeltje uit TROUW in de kantlijn.

Kantlijntekst uit TROUW, blz.68 MCOW (VHZ,dl.6) hierboven plaatsen

5.3 De Verlichting / Aufklärung
In de middeleeuwen beheerste de kérk nog het denken van de mensen. In de achttiende eeuw werd dit anders. Toen maakten velen zich los van het gezag van kerk en bijbel. Men aanvaardde niet meer een gezag buiten zich zelf en wilde zich dus niet meer voegen naar de leer van de kerk of het Woord van God. Mensen wilden vrij zijn en zelf bepalen wat zij wilden geloven. Er brak een tijd aan, waarin men onbeperkt vertrouwen stelde in de mens en zijn capaciteiten. We noemen die tijd de periode van de Verlichting of Aufklärung.
Centraal stond de Rede, de ratio. Daarmee bedoelde men niet zo maar het verstand, maar de onzichtbare, verborgen geestelijke macht,die werkt in alles wat geschapen is en die zorgt, dat alles in de schepping doelmatig verloopt. Dié Rede werkt ook in het menselijk verstand. Het menselijk verstand is pas redelijk zolang het zijn eigen aard volgt en zich niet onderwerpt aan een vreemd gezag, zoals van de kerk of van de bijbel.
Op deze manier ontwikkelde het rationalisme (ratio = rede) een godsdienst buiten de bijbel om. Een godsdienst die geboren was in het brein van enkele 'redelijk' denkende geleerden. De Verlichting wordt in haar algemeenheid gekenmerkt door een geweldig optimisme. Wanneer iedereen zijn verstand maar gebruikte zou deze aarde een paradijs worden.
Van zonde en genade wilde men niet meer weten. Wat de kerk eeuwenlang zonde genoemd had, was niets anders dan een gebrek aan ontwikkeling, gemis aan inzicht, een tekort. De Verlichting leerde, dat de mens (nog) niet helemaal goed was. Daarom moest hem/haar kennis bijgebracht worden; hij moest eerst inzien, waarin hij te kort schoot en dan moest hij zich ijverig toeleggen op het wegwerken van dit tekort. Op die manier zou hij er wel komen. Een deugdzaam leven werd op die manier het hoogste 'christelijke' ideaal. Zo werd ook Jezus van Redder van zondaren tot het Voorbeeld der braven.
De geest van de Verlichting sloop ook de kerk binnen en kreeg er steeds meer invloed. Zij legde steeds grote nadruk op verdraagzaamheid, ook in geloofszaken. In plaats van verdraagzaamheid kwam er echter steeds meer onverschilligheid. Men maakte zich niet meer druk om de waarheid van het evangelie. Wanneer men nog in de kerk kwam, nam men met een zekere welwillendheid kennis van datgene, wat vanaf de kansel werd voorgedragen. Maar men werd er niet koud noch warm van. De kerk raakte in verval.

5.4 Schepping of evolutie
Tegen het einde van de negentiende eeuw kwam er nog een keer een conflict tussen de kerk en de wetenschap. Dat ging over het ontstaan van het leven op aarde. Volgens Genesis heeft God de planten, de dieren en de mens in zes dagen geschapen. De dieren zijn volgens dit verhaal geschapen naar hun aard en de mensen naar het beeld van God. Maar toen kwam het boek van Charles Darwin! Darwin (geboren in 1809 in Engeland) had een tijdje medicijnen en theologie gestudeerd en kreeg in 1831 de gelegenheid om met een schip een reis om de wereld te maken. Op die reis heeft hij veel meegemaakt. Hij was in Zuid-Amerika o.a. ooggetuige van een aardbeving, waardoor delen van het land enkele meters omhoog kwamen. Toen hij later in het Andesgebergte fossielen van zeedieren vond, trok hij de conclusie dat dit land ooit onder de zeespiegel moet hebben gelegen en later door een aardbeving of door andere krachten in de aarde omhoog moet zijn gekomen.
Darwin deed op zijn wereldreis nog veel meer waarnemingen en onderzoekingen. Op de Galapagos-eilanden, voor de kust van Zuid-Amerika, ontdekte Darwin 14 verschillende vinkensoorten. Die soorten leken sterk op elkaar, behalve wat betreft de bouw van de snavel. Darwin veronderstelde dat deze verschillen waren ontstaan, doordat de vinken geïsoleerd op verschillende eilanden leefden en zich dus niet meer onderling kruisten. Die snavels hadden zich blijkbaar aangepast aan het beschikbare voedsel, dat nogal verschilde op de diverse eilanden.
Maar zijn theorieën gingen nog verder: hij veronderstelde
dat al deze soorten moesten zij ontstaan uit één soort
vinken-voorouders, die van het Zuid-Amerikaanse vasteland
naar de Galapagos-eilanden waren gekomen (de zogenaamde
'micro-evolutie').
In 1859 publiceerde Darwin zijn inzichten in het boek 'Over
het ontstaan der soorten door middel van natuurlijke selectie'. + foto van Darwin
Er barstte een storm van kritiek los en Darwin kreeg veel boek, blz.69
vijanden in de kringen van biologen en theologen. Dit werd
nog veel erger toen hij in 1871 een boek publiceerde met als
titel "De afstamming van de mens'. Aanvankelijk durfde hij
dit boek niet uit te geven, omdat zijn theorieën over het
ontstaan van de mens zeer revolutionair waren.
Volgens Darwin waren alle diersoorten uiteindelijk uit één
voorouder-soort tot ontwikkeling gekomen. Darwin gebruikte
voor deze ontwikkeling het woord 'evolutie'. Bovendien + kleine kantlijntekst
veronderstelde hij dat ook de menselijke soort zo'n ontwikke- op blz.70 ("Rome")
ling had doorgemaakt. Mensen en mensapen stamden waar-
schijnlijk van dezelfde voorvader af (de zogenaamde 'macro-
evolutie'). De publicaties van Darwin riepen al direct veel weerstand en discussie op.

We leven nu meer dan 120 jaar na de evolutie-discussies in Engeland, maar nog steeds is de discussie bezig. In sommige kringen en kerken bijvoorbeeld stelt men zich nog steeds de vraag in hoeverre men het Genesisverhaal letterlijk of symbolisch moet lezen. Anderen vragen zich af of Darwins evolutie-theorie wel de meest juiste verklaring is voor het ontstaan van het leven op aarde. Sinds Darwins evolutietheorie is voor zeer veel mensen wel duidelijk geworden: voor een antwoord op de vraag hoe het leven is ontstaan moet een mens eerder bij de biologie zijn dan bij de bijbel. Veel gelovigen erkennen ook volmondig dat de bijbel niet bedoeld is om op wetenschappelijke vragen antwoorden te geven.
In de rooms-katholieke kerk kijkt men heden ten dage ook met heel andere ogen naar de theorie van Charles Darwin dan een eeuw geleden. Dit valt bijvoorbeeld op te maken uit een brief aan de Pauselijke Academie van Wetenschappen, waarin paus Johannes Paulus II erkent dat de evolutietheorie 'meer is dan een veronderstelling'.

5.5 De bijbel, een boek apart
Door de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, maar vooral ook van de historische en archeologische wetenschappen, gingen bijbelgeleerden zich verdiepen in 'culturele en historische' achtergronden van de bijbelteksten. Men realiseerde zich dat de bijbel een door mensen geschreven boek was. Velen hadden tot die tijd het idee dat de bijbelboeken op een zeer bijzondere wijze waren ontstaan. Niet dat ze zo maar kant en klaar uit de hemel waren komen vallen, maar velen dachten toch dat de schrijvers min of meer door de Heilige Geest (door God Zelf dus) waren gedicteerd bij het schrijven.
Historisch onderzoek toonde echter aan dat het ontstaan van de bijbel een ingewikkeld en langdurig proces is geweest, waar vele auteurs aan hebben meegewerkt. De boeken van de bijbel zijn een verzameling geschriften die in een groeiproces van vele eeuwen tot stand zijn gekomen. In die lange periode van mondelinge en schriftelijke overlevering (traditie) waarin soms dingen werden veranderd, toegevoegd of weggelaten, hebben de verhalen en teksten hun tegenwoordige vorm gekregen.
Als we nu de bijbel lezen mogen we dat lange proces dat zich -- alleen al wat de schriftelijke overlevering betreft -- ruwweg afspeelde tussen 1000 v.C. en 100 n.C. niet vergeten. Met die wetenschap in het achterhoofd kijken we nu anders tegen de bijbel aan dan men vroeger deed. Allerlei opvattingen die in dat boek naar voren komen zijn kenmerkend voor de tijd waarin de verhalen ontstaan zijn. Als het gaat over de rol van de vrouw, over slaven, over het gebruik van geweld, denken we tegenwoordig anders. Velen kwamen tot de erkenning dat allerlei ideeën en opvattingen in de bijbel 'tijdgebonden' zijn.
Niet iedereen is het echter met deze benadering eens. Er zijn ook mensen die blijven vasthouden aan een direct door God geïnspireerde tekst van de bijbel.

Hier opdracht 2 van blz.71 (boek)

Overzien we de achttiende eeuw, dan is de grote lijn die van de secularisatie (: de verwereldlijking) van het leven. Het leven wordt losgemaakt van God, van Zijn Woord en van de kerk en gefundeerd op en gebouwd uit de menselijke rede (: ratio). Kerk en theologie hebben hiervan de invloed ondergaan, meer of minder diep en hebben een groot deel van hun plaats en invloed in het openbare leven zien verdwijnen.
Gods Woord is echter niet verdwenen. In de negentiende eeuw leeft uit dat Woord de kerk weer op. De geest van de Aufklärung blijft echter en werkt door, verdiept in romantiek en idealisme of in haar oude vorm in het liberalisme.

Hoofdstuk 6
6.1 De Hervormde Kerk na 1815
De Hervormde Kerk kreeg bij de Grondwet van 1815 de bevoorrechte plaats die zij had ingenomen vóór de Franse Revolutie niet meer terug. Deze grondwet kende geen bevoorrechte kerk meer en gaf de koning geen enkel recht zich te mengen in kerkelijke bestuurszaken. Koning Willem had echter al het een en ander met betrekking tot deze zaak uitgedacht en gaf in 1816 aan de Hervormde Kerk een nieuwe organisatie. Door die organisatie kwam de bestuursmacht in de Kerk te liggen in handen van enkelen, terwijl de gemeente voor een groot deel uitgeschakeld werd. Maar dat was het ergste nog niet.. Het ergste was, dat de waarheid van het evangelie sterk op de achtergrond kwam. De Kerk werd uitmuntend bestuurd, de reglementen voorzagen letterlijk overal in, maar de vragen van geloven en belijden kwamen niet aan de orde. In geestelijk opzicht is de tijd na 1815 één van de donkerste perioden geweest die de Hervormde Kerk heeft gekend.

6.2 De Afscheiding
Het was in deze tijd, dat in het dorpje Ulrum in Noord Groningen Ds. Hendrik De Cock opriep tot terugkeer naar de zuivere rechtzinnigheid. Toen De Cock zich daarbij niet meer onderwierp aan het Algemeen Reglement van de Hervormde Kerk, werd hij door het provinciaal kerkbestuur geschorst, afgezet en zelfs gevangen gezet.
Inmiddels kozen velen partij voor of tegen De Cock Een massa vlugschriften overstroomde kerkelijk Nederland en men bediende zich niet altijd van nette taal.
Onder invloed van zijn collega Scholte, predikant te Doeveren, ging De Cock in 1834 over tot afscheiding van de Hervormde Kerk. Hoewel de grondwet vrijheid van godsdienst waarborgde, heeft men het de afgescheidenen op allerlei manieren moeilijk gemaakt. Velen van hen zijn dan ook de oceaan overgestoken om in Amerika te kunnen leven overeenkomstig hun overtuiging. Uit de achtergeblevenen ontstond de Christelijke Gereformeerde Kerk (1869). Toch voelden enkele Afgescheiden gemeenten niets voor die samenwerking en vormden in 1907 de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika.
De Christelijke Gereformeerde Kerk noemt zich sinds 1947: Christelijke Gereformeerde Kerken.

6.2 De Doleantie
Een vrije Kerk in een vrije staat. Dat was de wens van Dr.Abraham Kuyper, predikant en politicus. Met deze gedachte maakte hij zich volkomen los van het oude calvinistische ideaal
van de theocratie. Kende Calvijn aan de overheid een taak toe met betrekking tot de Kerk, Kuyper breekt met deze gedachte. Zijn nieuw-calvinisme wilde daar niets meer van weten.

Kuyper week van de opvattingen van Calvijn af, doordat hij heel anders dacht over de overheid. Volgens hem moest de overheid iedereen vrijlaten in zijn overtuiging en iedereen de gelegenheid bieden zich naar ieders eigen overtuiging te organiseren. Gebruik makende van deze vrijheid kan het christelijk volksdeel dan binnen het geheel van het volk een eigen christelijke cultuur opbouwen en van daaruit 'de wereld'zien te winnen voor Christus.
Kuyper ging uit van de mens. Niet van de mens in het algemeen, maar van de vrome mens, de (tot God) bekeerde mens, de wedergeboren mens. De wedergeboorte is weliswaar op zichzelf iets wat verborgen blijft, maar werkt zo door in het leven van de mens, dat men in de praktijk onderscheid kan maken tussen wedergeborenen en niet-wedergeborenen.
Alleen de wedergeborenen zijn in staat de eis van Gods Woord te begrijpen. Daarom is het theocratisch ideaal in Kuypers gedachtengang onmogelijk: hoe zouden de vele niet-wedergeborenen, die samen met de wedergeborenen de staatsburgers van een land zijn, nu tot gehoorzaamheid aan het Woord van God betreffende het staatsleven gebracht kunnen worden?
Het is duidelijk, dat Kuyper ook niets kan voelen voor de volkskerkgedachte. De Kerk was bij hem de vereniging van de ware vromen, de aanhangers van de zuivere leer, de verdedigers van de echt christelijke beginselen. Kortom: een Kerk van wedergeborenen "Pel de belijdende pituit de bast der bestaande kerken en gij verkrijgt een vrije Kerk naar mijn hart", zei hij.
Geheel in overeenstemming met deze opvattingen heeft Kuyper bewust gezocht naar een gelegenheid om de ware belijders op te roepen om over te gaan tot "afwerping van het synodale juk" (van de Hervormde Kerk). Amsterdam zou de plaats worden waar dit zou plaats vinden, want Kuyper was er in 1870 predikant geworden.
De problemen, die ontstonden binnen de kerkenraad van de Hervormde Kerk van Amsterdam tussen behoudende en moderne predikanten en ouderlingen, escaleerden dusdanig, dat de synode er zich mee moest bemoeien. Na meerdere vergaderingen zette de synode uiteindelijk in december 1886 de Amsterdamse kerkenraadsleden uit hun ambt.
Daarop volgde al spoedig van de kant van de dolerenden (: zij die treuren over de gang van zaken in de Kerk) het besluit om te breken met de synodale organisatie van 1816.
Inmiddels waren enkele andere gemeenten al overgegaan tot afwerping van "het synodale juk" zoals Kootwijk, Voorthuizen en enkele andere. In 1887 werd in Amsterdam het Gereformeerd Congres gehouden, waar de organisatie van de Dolerende Kerken werd geregeld. Ieder die dit congres bezocht, moest, voordat hij de zaal betrad, een verklaring ondertekenen, die luidde als volgt: "Ondergetekende, lid der Ned. Herv. (Geref.) Kerk te ……… verklaart, dat hij de afwerping van het juk der synodale hiërarchie voor plichtmatig houdt voor ieder, die het Koningschap van Jezus in Zijn Kerk wil eren".

6.3 De Gereformeerde Kerken
De dolerenden werden weldra onder de bezielende leiding van Kuyper samengebundeld tot een hechte kerkelijke organisatie, waarbij men uitging van de gedachte van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. In 1892 volgde de vereniging met een deel van de Afgescheidenen (volgelingen van De Cock en Scholte) en werd de naam aangenomen van "Gereformeerde Kerken in Nederland". Zij hebben als belijdenis de drie formulieren van enigheid en als kerkorde de Dordtse kerkorde van 1619, waarvan evenwel in 1959 een grondige herziening tot stand kwam en ingevoerd werd.
Binnen die Gereformeerde Kerken in Nederland vonden er nog twee afsplitsingen plaats:
- In 1926 de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld Verband (probleem over de vraag of de slang in het paradijs wel echt gesproken had), in 1946 verenigd met de Hervormde Kerk.
- In 1944 de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, ook wel genoemd 'onderhoudende art. 31 K.O' (van de Kerk Orde) -- conflict over de juiste interpretatie van doop en genadeverbond -- .

Hoofdstuk 7
7.1 Herstel van de Rooms Katholieke Kerk
Rome had door de snel om zich grijpende Hervorming sinds 1517 zeer veel aan macht en invloed in Europa verloren. Sinds het concilie van Trente hadden de Jezuïten (blz.10) echter kans gezien in een aantal landen van Europa de verloren invloed van de R.K.Kerk voor een groot deel weer te herstellen en de Hervorming krachtig terug te dringen.

Een teken van herlevende macht en invloed van Rome in Nederland was het herstel van de bisschoppelijke organisatie in 1853. In maart 1853 besloot paus Pius IX, dat er ook in Nederland weer een aartsbisschop en bisschoppen zouden zijn. Een aartsbisdom te Utrecht en bisdommen te Breda, Haarlem, 's Hertogenbosch en Roermond.
Gedurende eeuwen kon het bisschopsambt hier niet op normale wijze worden uitgeoefend, maar de Grondwet van 1848, die de vrijheid en de gelijkheid voor de wet van alle kerken vaststelde, gaf hiervoor de mogelijkheid.

Bij de Rooms Katholieke Kerk neemt de bisschop een zeer belangrijke plaats in in Gods heilswerk. Hij is de bedienaar van de sacramenten en die zijn de kanalen, waardoor de goddelijke genadekracht de mens binnenstroomt. Geen heil zonder de sacramenten, geen sacramenten zonder de bisschop, dus geen heil zonder de bisschop.
Dé bisschop bij uitstek is de paus. Door de eeuwen heen is er binnen de R.K.Kerk steeds een krachtige tegenstroming geweest tegen de opvatting, waarbij aan de paus als dé bisschop bij uitstek zulk een geweldige macht werd gegeven: het zogenaamde conciliarisme of episkopalisme tegenover het zogeheten curialisme (: democratische beslissingen in de Kerk via de bisschoppen).
Op het Concilie van Trente wisten de curialisten hun zin echter al door te drijven en naderhand is deze richting steeds sterker geworden. Geheel in deze lijn van een steeds sterker beklemtonen van de betekenis van de paus ligt het feit, dat deze in 1854 het dogma (: de leerstelling) afkondigde van de onbevlekte ontvangenis van Maria. Steeds waren beslissingen over de leer genomen door concilies, ditmaal nam de paus een beslissing zonder concilie.
Het Vaticaans Concilie, dat vijftien jaar later gehouden werd, gaf zijn goedkeuring aan een dergelijk optreden. Het stelde namelijk het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofsuitspraken vast (1870). Wanneer dus de paus in zijn hoedanigheid van opperste herder en leidsman van de R.K.Kerk "ex cathedra" uitspraken doet over leer en leven van de gelovigen, maakt hij geen vergissingen. In dat geval spreekt God eigenlijk door de mond van de man, die op dat ogenblik zit op de stoel te Rome.

Hoofdstuk 8
8.1 Van de negentiende naar de twintigste eeuw
Wanneer we de twintigste eeuw vergelijken met de negentiende eeuw, dan blijkt dat er heel veel veranderd is. In de plaats van het optimisme van de negentiende eeuw kwam het pessimisme van de twintigste. Het moralisme van vroegere geslachten maakte plaats voor nihilisme; terwijl in de negentiende eeuw het individualisme hoogtij vierde, beleefde de twintigste eeuw een ongekende opbloei van het collectivisme. Waren in de politiek van de negentiende eeuw landen als Duitsland, Frankrijk en Engeland nog wereldmachten, in de twintigste eeuw brokkelt hun macht af en neemt in het Westen Amerika een allesbeheersende positie in tegenover Rusland als machtigste van de oostelijke landen. Er groeit in de twintigste eeuw de grote tegenstelling West--Oost, de koude oorlog.
De negentiende-eeuwse theologie nam haar uitgangspunt in de mens; zij trachtte tot overeenstemming te komen met de wijsbegeerte van haar dagen. Of zij haar uitgangspunt nu nam in het gevoelsleven van de mens, in zijn 'redelijkheid' of in zijn zedelijkheid, altijd was het de mens, die tot uitgangspunt diende.
Daartegenover laat de twintigste eeuw ons een theologie zien, die haar uitgangspunt niet neemt in de mens, maar in Gods Woord. Ook de zending onderging de invloed van de gewijzigde verhoudingen. Tot aan de twintigste eeuw en ook nog gedurende een stuk in die eeuw had de zending altijd geleefd in de schaduw van de kolonisatie. Toen de overheersende positie van het 'moederland' wegviel en de vroegere koloniën hoe langer hoe meer zelfstandig werden, werd ook de verhouding tot de zendingsgebieden anders: de jonge kerken werden zelfstandig.
Zoals de gewijzigde omstandigheden hun invloed lieten gelden op de ontwikkeling van de zending, deden ze dit ook op de ontwikkeling van de Oecumenische Beweging. In een wereld waarin afstanden steeds meer inkrompen en de volken steeds meer met elkaar in aanraking kwamen, had de Kerk een prachtige kans om haar streven naar eenheid te ontplooien en zij greep die kans ook.

Tenslotte nog aandacht voor een laatste verschijnsel. De negentiende eeuw was de eeuw van verval en teruggang van de Kerk, het werd de eeuw van de 'verloren groepen'. De Kerk werd een Kerk van de middenmoot: boeren en kleine zelfstandigen bleven haar trouw, arbeiders en intellectuelen lieten haar los. Voor een deel is dat de schuld van de Kerk zelf geweest. Zij liet zich niet in met de grote vragen van haar tijd. Tegenover de ontwikkeling van de wetenschap en de wijsbegeerte wist zij niet veel anders te stellen dan een krampachtig zich verdedigende theologie. Toen het wetenschappelijk onderzoek zich ook met de bijbel ging bemoeien en er de nadruk op legde, dat dit boek als het menselijk getuigenis van de goddelijke openbaring ten slotte toch ook een menselijk boek is, wist de Kerk meestal niet beter te doen dan eenzijdig de nadruk te leggen op het feit, dat dit boek als het getuigenis van de goddelijke openbaring een goddelijk gezag toekomt. En toen het kritisch bijbelonderzoek zijn aanvallen op de overgeleverde bijbelbeschouwing ondernam, wist zij niets beters te doen dan zich te verschansen achter de leer van de letterlijke inspiratie en de goddelijke onfeilbaarheid van de bijbel als boek. Zo kregen de protestanten hun 'papieren paus'. Dit heeft de Kerk echter meer schade gedaan dan voordeel opgeleverd: veel intellectuelen was ze kwijt geraakt.
Ook de arbeiders raakte ze kwijt en wel door een gebrek aan bewogenheid met de maatschappelijke noden. Ook in dit opzicht is er in de twintigste eeuw verandering te bespeuren. De Kerk ging bezig om haar achterstand in te halen; door een vernieuwing van de theologie ging zij de intellectuelen weer boeien en door een geheel andere houding tegenover de maatschappelijke vraagstukken kwam zij weer dichter bij de arbeiders te staan.
De Kerk in de twintigste eeuw zocht naar nieuwe wegen op meerdere terreinen: op diakonaal gebied (vanwege de sociale wetgeving van de overheid), op zendingsgebied / apostolaat (niet meer georganiseerd door verenigingen binnen de Kerk, maar door de Kerk zelf) en op het terrein van de oecumene (de gescheidenheid van de kerken werd gezien als een zware schuld tegenover de ene gemeenschappelijke Heer).

8.2 Samen op weg
Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw zijn de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijkder Nederlanden verwikkeld in het Samen op Weg-proces. Het verenigingsproces van deze drie kerken heeft heel wat stof doen opwaaien in de laatste decennia van de vorige eeuw en doet dat nog steeds in de huidige één en twintigste eeuw. Maar toch, ondanks alle discussies en emoties vordert men langzaam en streeft men naar een volledige vereniging van de drie kerken in het jaar 2004. De nieuwe kerk zal waarschijnlijk gaan heten: "Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (VPKN).
Om de diverse plaatselijke gemeenten / kerken voldoende tijd te gunnen voor het oplossen van de eigen moeiten met de nieuwe kerk is elke dwang tot fusie weggenomen. Er is alle ruimte om als plaatselijke hervormde gemeente, gereformeerde kerk of lutherse gemeente zelfstandig voort te bestaan en het proces van naar-elkaar-toegroeien voort te zetten.. Wel behoort men vanaf de fusiedatum tot dezelfde landelijke kerk en ook regionaal tot dezelfde classis.

Geen opmerkingen: