DEEL 1 Hoofdstuk 1: Interne organisatie en personeelsbeleid
Organisatie: Samenwerkingsverband van mensen die bepaalde doelen willen bereiken met behulp van bepaalde middelen (bijv. gebouwen, computers, machines, grondstoffen, auto’s).
Commerciële organisatie (profit-organisatie): streven naar winst. Bijvoorbeeld Philips, slager enz. Belangrijke doelstellingen:
· Maken van winst
· Vergroten van marktaandeel
· Zorgen voor voortbestaan (continuïteit) van onderneming.
Non-profit organisaties: streven niet naar winst. Bijvoorbeeld Greenpeace, Artsen zonder Grenzen, school enz.
Onderneming: organisatie die streeft naar winst. Niet elk bedrijf is onderneming bijvoorbeeld ziekenhuis.
Doelmatig (efficiënt) werken: doel bereiken met opoffering van zo min mogelijk middelen, of te wel doel met zo min mogelijk kosten bereiken.
Organiseren: het scheppen van doelmatige verhoudingen tussen mensen, middelen en handelingen om bepaald doel te bereiken. De afstemming van activiteiten op elkaar is de organisatie: de richtlijnen die nodig zijn om alle personeelsleden samen te laten werken om het bedrijf succesvol te maken.
Interne organisatie: organisatie binnen onderneming.
Externe organisatie: daartoe behoren bijvoorbeeld concurrenten, overheid. Externe omgeving goed in de gaten houden bij vaststellen beleid.
Management: leiding van een organisatie.
Taken: 1) plannen: formuleren van in de toekomst te realiseren doelen en het vaststellen van de daarvoor noodzakelijke activiteiten.
2) organiseren
3) leiding geven: sturen, beïnvloeden en motiveren van medewerkers.
4) controleren of gestelde doelen op voorgeschreven manier worden bereikt. Zonodig bijsturen.
Strategische doelstellingen: richting organisatie voor bijvoorbeeld komende tien jaar. Welke doelen wil men dan bereiken? Dus lange-termijn doelen. Bijvoorbeeld in tien jaar tijd verdubbeling productie/afzet.
Tactische doelstellingen: plannen van concrete activiteiten die moeten leiden tot strategisch doel. Periode 1 tot 3 jaar. Bijvoorbeeld: uitgewerkte investeringsplannen, personeelsplanning, marketingplan.
Operationele doelstellingen: deze hebben betrekking op uitvoering van voorgenomen activiteiten. Korte termijn. Bijvoorbeeld in- en verkoopplan, productieplan.
Doelstellingen moeten duidelijk, acceptabel, haalbaar en onderling niet strijdig zijn.
Organogrammen: organisatieschema’s.
Lijnorganisatie: zie bladzijde 16 boek.
Voordelen: - eenheid van leiding d.w.z. iedereen krijgt taakopdrachten van maar 1 leidinggevende. Ook alleen maar verantwoording schuldig aan die ene leidinggevende.
- eenvoudig en duidelijk voor iedereen. Voor kleine organisaties vaak beste model.
Nadelen:
- lange lijnen. Opdrachten directie via lange weg naar uitvoerders. Veel communicatie nodig. Trage besluitvorming.
- elke afdeling staat te veel op zichzelf. Coördinatie tussen afdelingen verloopt moeizaam.
- ondernemer moet overal verstand van hebben. Te weinig gespecialiseerd personeel. Bazen moeten ook van veel dingen verstand hebben.
Lijn-staforganisatie: Aan de functies in de lijn (directeur, chef inkoop, chef verkoop enz.) kunnen stafafdelingen worden toegevoegd. Zij geven bijvoorbeeld advies, verrichten controlewerkzaamheden, doen aan productontwikkeling, maar mogen geen opdrachten geven aan andere medewerkers binnen de organisatie. Voorbeelden van stafafdelingen: afdeling personeelszaken, onderzoeksbureau, afdeling financiële zaken, afdeling marketing, afdeling bouwzaken enz. De stafdiensten dienen ter ondersteuning van de feitelijke kernactiviteiten van de organisatie.
Voordelen: eenheid van leiding, inschakeling deskundigen, betere samenwerking tussen afdelingen mogelijk.
Nadelen: duur, staf staat mogelijk te ver af van dagelijkse praktijk, staf streeft snel naar expansie (uitbreiding), staf geen bevoegdheid adviezen dwingend op te leggen.
Functionele organisatie: hulpdiensten verzorgen diensten voor andere afdelingen, maar nemen geen deel aan uitvoerende werkzaamheden. ( Stafdiensten kunnen ook uitvoerende werkzaamheden verrichten bijvoorbeeld afdeling reclame (reclameactie uitvoeren), afdeling calculatie (doen van offertes)) Hulpdiensten mogen andere afdelingen ook voorschrijven hoe ze bepaalde taken moeten uitvoeren of hoe ze gegevens moeten aanleveren. Voorbeelden afdeling administratie, personeelszaken, automatisering, afdeling beveiliging. Men kan dus opdrachten ontvangen van verschillende chefs. Alleen bij heel kleine ondernemingen zullen geen hulpdiensten zijn.
Voordelen: hulpdiensten kunnen hun kennis met gezag inbrengen, betere afstemming en coördinatie binnen organisatie.
Nadelen: geen eenheid van leiding, dwingende aanwijzingen kunnen problemen geven.
Projectorganisatie: Tijdelijk samenwerken van een aantal specialisten om een bepaald doel te realiseren. Bijvoorbeeld aanleg nieuwe haven, bouwen brug. Zie boek blz. 20.
Administratie: handelingen die nodig zijn om financiële en andere cijfermatige gegevens vast te leggen bijvoorbeeld: boekhouding, maken van offertes, statistiek, maken van begrotingen, bijhouden voorraadadministratie, invullen werkbonnen monteur (uren en verbruikte materialen) enz. Administratie vindt overal plaats binnen de onderneming.
Het is van belang de organisatie goed te organiseren. Ofwel, een goede administratieve organisatie geeft een goed overzicht van alles wat er binnen een bedrijf gebeurt. Wie heeft aan welke gegevens behoefte en wanneer? Door wie moeten deze gegevens worden verzameld en wanneer? Op welke wijze? Iedere afdeling moet op tijd de informatie krijgen die zij nodig heeft om goed te kunnen functioneren. Bijvoorbeeld afdeling verkoop moet
informatie hebben over de voorraad en zo nodig de inkopen. Wanneer zullen bestelde producten in magazijn komen?
In grotere onderneming kan niet 1 persoon alles. Verdeling tussen verschillende functies nodig. Vier soorten functies:
Ø Beschikkings(beslis)functie. Bijvoorbeeld de bevoegdheid goederen te bestellen of te verkopen. Bevoegdheid tot het nemen van investeringsbeslissingen. Bevoegdheid tot het doen van betalingen. Bevoegdheid goederen te halen uit magazijn. Enz.
Ø Bewaarfunctie. Bijvoorbeeld magazijnmeester en kassier.
Ø Registrerende functie. Administratief vastleggen van bijvoorbeeld inkopen, verkopen, verbruik grondstoffen.
Ø Controlerende functie. Controleren of de eerste drie functies goed zijn uitgevoerd.
Functies moeten gescheiden worden om fraude, diefstal e.d. te voorkomen. Niet goed als bijvoorbeeld 1 persoon onderdelen bestelt, ontvangt, opslaat in magazijn, uitlevert en tenslotte ook nog afrekent. Fraude is dan wel heel gemakkelijk.
Interne controle: controle wordt uitgevoerd door mensen die in dienst van de organisatie (bijvoorbeeld management, interne accountantsdienst).
Externe controle: externe instanties oefenen controle uit. Accountantscontrole. Grote organisaties wettelijk verplicht tot externe accountantscontrole (controle financiële administratie). Goedkeurende accountantantsverklaring bij jaarrekening nodig.
Ook belastingdienst controleert of belastingformulieren juist zijn ingevuld.
Controleleer belangrijk onderdeel van de studie tot accountant. Bijvoorbeeld verbandscontrole. Tussen verschillende grootheden moet bepaald verband bestaan.
Bar: Aan de ingekochte hoeveelheden fusten bier moet ongeveer af te leiden zijn hoeveel biertjes er zijn geschonken.
Beginvoorraad grondstoffen + ontvangen van leveranciers – verbruik grondstoffen = eindvoorraad grondstoffen. Dit moet ongeveer kloppen.
Resultatenbegroting: Een op de toekomst gericht overzicht van opbrengsten en kosten. Achteraf begrote cijfers met werkelijke resultaten vergelijken.
Hoofdstuk 2: Personeelsbeleid
Personeelsbeleid omvat alle aspecten die te maken hebben met het in dienst nemen, in dienst hebben en in dienst gehad hebben van personeelsleden.
Prognose (hoeveel personeelsleden en van welk niveau zijn er in de toekomst nodig?) is nodig om tijdig personeel aan te trekken.
Promotiebeleid: een eigen werknemer wordt bevorderd naar hogere functie.
Flexibele pensionering: werknemers kunnen zelf kiezen op welke leeftijd zij stoppen met werken. Hoe eerder, des te lager pensioen.
Natuurlijk verloop: voor iemand die ontslag neemt, wordt geen nieuwe werknemer benoemd.
ADV; arbeidsduurverkorting, werktijdverkorting. Het aantal uren dat per week wordt gewerkt, gaat naar beneden.
Part-time arbeid: deeltijdarbeid. Je hebt geen volledige baan.
Flexwerkers: deze personeelsleden zijn op te roepen op momenten dat ze nodig zijn.
Uitzendkrachten, mensen met tijdelijke aanstelling, oproepkrachten en nul-urencontracten.
Oproepkrachten: een bepaald aantal uren is overeengekomen. De werkgever bepaalt welke tijden.
Nul-uren contract: aantal uren is niet vastgelegd. Zodra er werk is, wordt werknemer opgeroepen. Geen werk, geen loon.
CAO: collectieve arbeidsovereenkomst. Overeenkomst tussen organisaties van werknemers (vakbonden) en werkgeversorganisaties in een bedrijfstak of onderneming. Deze bevat de algemene arbeidsvoorwaarden die gelden voor alle werknemers in die bedrijfstak/onderneming. Looptijd 1, 2 jaar.
Grote ondernemingen hebben eigen CAO.
Bedrijfstak: alle ondernemingen die dezelfde werkzaamheden verrichten bijv. bouw, metaal enz.
Vakbonden (bijv. bouw, metaal etc.) zijn aangesloten bij overkoepelende vakcentrales, zoals FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging) en CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond).
Werkgeversorganisaties zijn aangesloten bij werkgeverscentrale VNO*NCW, ontstaan uit fusie tussen Verbond van Nederlandse Ondernemingen en Nationaal Christelijk Werkgeversverbond.
CAO:
· Primaire arbeidsvoorwaarden: loon, vakantiegeld, toeslagen voor overwerk e.d.
· Secundaire arbeidsvoorwaarden: werktijden, reiskostenvergoeding, aantal dagen vakantie, auto van de zaak, scholingsmogelijkheden e.d.
Individuele arbeidsovereenkomst: gesloten tussen werkgever en individuele werknemer. Hoeveel uren per week, wanneer aanwezig, welke werkzaamheden, hoogte loon, proeftijd? (maximaal twee maanden).
De CAO is dus zelf geen arbeidsovereenkomst, maar zegt alleen hoe een individuele arbeidsovereenkomst er op bepaalde punten uit zal gaan zien.
Individuele arbeidsovereenkomst mag dus niet in strijd zijn met CAO.
Verplichtingen werkgever:
¨ Op tijd betalen loon.
¨ Einde dienstbetrekking uitreiken getuigschrift.
¨ Minderjarige werknemers: moeten opleiding kunnen volgen.
Gedwongen winkelnering: werknemer verplicht levensmiddelen in bepaalde aangewezen winkels te kopen. Dit is verboden.
Getuigschrift: welke werkzaamheden zijn verricht gedurende welke periode.
Op verzoek werknemer ook: wijze waarop werk is verricht en reden van ontslag.
Verplichtingen werknemer:
¨ Zelf arbeid zo goed mogelijk verrichten
¨ Zich als goed weknemer gedragen.
¨ Zich houden aan voorschriften die betreffende het werk zijn verstrekt.
Selectie personeel: bijvoorbeeld personeelsadvertenties, werven onder eigen personeel, inschakelen arbeidsbureaus, inschakelen externe bureaus (zet advertenties, selecteert personeel), gebruik maken van headhunters.
Headhunter: particuliere onderneming die in opdracht van werkgevers geschikte kandidaten zoekt voor een bepaalde functie. Bij hem kun je je ook melden als je bepaalde baan zoekt. Voor hoger opgeleid personeel/
Mogelijkheden om selectie uit te voeren:
¨ Gegevens uit verleden: welke werkzaamheden in verleden uitgevoerd, welke diploma’s. Mogelijkheid om te informeren bij door sollicitant opgegeven referenties.
¨ Psychotechnisch onderzoek: afnemen toetsen, voeren gesprekken om te kijken of kandidaat geschikt is voor functie. Vaak inschakelen van externe bureaus.
¨ Vaardigheidsproeven: bijvoorbeeld proefles als leraar geven.
Sollicitatiegesprek (interview):
¨ Vragen naar vakkennis, opleiding en ervaring
¨ Vragen naar opvattingen sollicitant
¨ Proberen persoonlijkheid kandidaat te weten te komen. Moeilijk. Hij kan zich anders voordoen dan hij in werkelijkheid is.
Loonsubsidie: deze subsidie wordt soms verstrekt door overheid als werkgever een moeilijk te plaatsen werkzoekende in dienst neemt.
Functioneringsgesprek: tussen werknemer en diens directe chef. Wederzijds kunnen beide aangeven wat hun mening is over de diverse aspecten van hun functioneren. Bijvoorbeeld: kritiekpunten, verbeteracties, wensen, tevredenheidsbetuigingen. Dus tweerichtingsverkeer.
Beoordelingsgesprek: tussen werknemer, zijn directe chef en eventueel personeelsfunctionaris. Directe chef geeft beoordeling over afgelopen periode. Medewerker luistert. Eenrichtingsverkeer. Salarisverhoging? Tijdelijk contract vast? Promotie? Ontslag?
Aan het eind van het gesprek moet er mogelijkheid zijn om te reageren.
Bijscholing: hetzelfde werk doen, maar met verbeterde technieken. Bijvoorbeeld op school absentenadministratie niet meer met de hand, maar met computer. Bijscholing nodig.
Omscholing: je krijgt opleiding om ander werk te gaan doen.
Mechanisering: machines helpen bij te verrichten werkzaamheden.
Automatisering: werk wordt volledig overgenomen door machines. Alleen nog controle nodig.
Wet Gelijke Behandeling: Mannen/vrouwen, allochtonen/autochtonen moeten op gelijke wijze worden behandeld. Dus bijvoorbeeld zelfde salaris voor zelfde werk.
Discriminatie: onderscheid maken tussen personen naar factoren als godsdienst, huidskleur of leeftijd.
Positieve discriminatie: mensen worden voorgetrokken omdat ze deel uitmaken van een groep die tot dat momenteen achterstelling heeft. Dit is toegestaan.
Emancipatie: beweging die ernaar streeft dat vrouwen gelijk worden gesteld aan mannen.
Ondernemingsraad(OR): Verplicht bij 35 of meer werknemers. Minder dan 35: minimaal 1 keer per jaar personeelsvergadering voor overleg en geven inzicht in stand van zaken onderneming.
Medezeggenschapsraden(MR): In het onderwijs. Werkgever, personeel, ouders en vaak ook leerlingen vertegenwoordigd.
bevoegdheden van de OR/MR:
* recht op overleg: de OR wordt uitgenodigd te praten over belangrijke zaken.
bijzondere bevoegdheden van de OR/MR:
* adviesrecht: recht op het uitbrengen van advies over voorgenomen besluiten van een werkgever. De werkgever beslist uiteindelijk. Bijv. bij voorgenomen fusies, benoemen van directieleden, verplaatsen van bedrijven.
* instemmingsrecht: OR/MR moet toestemmen anders kan de werkgever een besluit niet uitvoeren. Bijv. veiligheidsvoorschriften, planning vakantiedagen onderwijs, schaalindeling functionarissen onderwijs, etc.
* informatierecht: De werkgever is verplicht om informatie te geven die voor de OR/MR nodig is om goed te kunnen functioneren.
Hoofdstuk 3: Rechtsvormen
Rechtsvorm: juridische vorm van een onderneming.
Natuurlijke personen: mensen zoals jij en ik.
Rechtspersonen: Organisaties waaraan rechten en plichten worden toegekend. Zij kunnen eigen bezittingen en schulden hebben bijvoorbeeld nv of bv.
Bij faillissement worden alle bezittingen verkocht en verdeeld onder de schuldeisers. Vermogens eigenaren/directieleden blijven normaal buiten dit faillissement.
Voordelen rechtspersonen:
· Eigenaren beperkt aansprakelijk.
· Leiding/ kapitaalverschaffers hoeven niet dezelfde persoon te zijn.
· Voortbestaan onderneming hangt niet af van leven eigenaars.
· Directie verzekerd bij ziekte/arbeidsongeschiktheid via sociale wetgeving
Eenmanszaak: geen rechtspersoonlijkheid. Ook met privé-vermogen loop je risico.
1 eigenaar, die ook de leiding heeft.
Voordelen:
· Beslissingen kunnen snel genomen worden.
· Eigenaar krijgt alle winst. Hij probeert zijn uiterste best te doen.
Nadelen:
· Voortbestaan onderneming hangt af van de eigenaar.
· Vaak te weinig financiële middelen voor uitbreiding (expansie)
· Eigenaar met zijn hele vermogen aansprakelijk voor schilden.
Vennootschap onder firma:
Ondernemingsvorm ter uitoefening van een bedrijf door twee of meer vennoten onder een gemeenschappelijke naam.
Geen rechtspersoon.
Hoofdelijke aansprakelijkheid: schuldeisers kunnen hun vorderingen niet alleen op de firma verhalen, maar ook op elke vennoot afzonderlijk. Dus drie vennoten, niet op ieder 1/3 verhalen. Alles op 1 van hen. Vennoten moeten zelf voor onderlinge verrekening zorgdragen.
Voordelen:
· Meer vennoten. Groter vermogen mogelijk.
· Arbeidsverdeling mogelijk tussen vennoten.
Nadelen:
· Ook met privé-vermogen hoofdelijk aansprakelijk.
· Beperkte vermogensomvang.
· Kans op onenigheid
· Wanneer 1 vennoot wegvalt is voortbestaan onderneming zeer onzeker.
Naamloze vennootschap:
Rechtspersoon. Aandeelhouders zijn eigenaren. Niet met privé-vermogen aansprakelijk. Zij kunnen dus niet meer verliezen dan zij inbrengen.
Voordelen:
· Groot eigen vermogen mogelijk door uitgifte (emissie) nieuwe aandelen.
· Directieleden hoeven geen eigenaren te zijn. Meest bekwame kun je zoeken.
· Voortbestaan onderneming niet afhankelijk van leven leiding.
· Eigenaren beperkt aansprakelijk. Niet met privé-vermogen.
· Werknemers (inclusief management) verzekerd ingevolge sociale wetgeving.
Nadelen:
· Betrokkenheid eigenaren vaak niet groot.
· Directie/ commissarissen nemen soms teveel risico.
Toezicht op directie: Algemene Vergadering van Aandeelhouders. AVA kan een Raad van Commissarissen kiezen die leiding controleren en adviseren. Minimaal drie personen.
Beslissingsbevoegdheden RvC:
· Benoemen en ontslag directieleden
· Uitgifte aandelen
· Massaontslagen
· Investeringen.
AVA: minimaal 1 keer per jaar. Binnen zes maanden na het einde van het kalenderjaar.
Bevoegdheden AVA:
· Wijziging statuten (reglement van NV)
· Vaststelling van de jaarrekening.
· Benoeming, schorsing en ontslag van directieleden en commissarissen.
Besloten vennootschap:
Verschillen met NV:
· Geen uitgifte aandelenbewijzen. Er wordt een aandeelhoudersregister bijgehouden. Daarin staat hoe groot het vermogen van een ieder is.
· Aandelen niet vrij overdraagbaar. In het algemeen mogen zij slechts verkocht worden aan andere aandeelhouders of bepaalde familieleden.
· NV verplicht de jaarrekening (balans, resultatenrekening en toelichting op de stukken) te publiceren. Kleine bv’s vrijgesteld van volledige publicatie van jaarrekening. Rest van de bv’s deponeren jaarrekening op het kantoor van het handelsregister. Handelsregister (beheerd door Kamer van Koophandel) is een soort burgerlijke stand van ondernemingen.
Voor bijvoorbeeld sportverenigingen en allerlei andere clubs (schaakclub, ANWB etc.) zijn vereniging en stichting beter geschikt als rechtsvorm.
Vereniging: organisatie die leden kent en bepaald doel nastreeft. Rechtspersoon als statuten (reglement) bij notaris zijn vastgesteld. Zo niet, dan kan vereniging geen onroerend goed in eigendom verkrijgen en bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van vereniging. De vereniging moet ingeschreven staan in het verenigingenregister van KvK.
Leiding: bestuur. Meestal worden bestuurders gekozen door leden. ALV (algemene ledenvergadering) minimaal 1 keer per jaar.
Bevoegdheden ALV:
· Benoemen bestuursleden
· Vaststellen begroting
· Wijziging statuten
· Opheffen vereniging
Meerderheid van stemmen beslist. Soms 2/3 meerderheid vereist voor bepaalde zaken. Dat staat dan in de statuten.
Inkomsten vereniging: contributie, subsidies overheid, inkomsten kantine, sponsoractiviteiten.
Stichting: Rechtspersoon zonder leden die een bepaald doel wenst te bereiken. Bestuursleden worden bij oprichting aangewezen. Daarna vult het bestuur zich zelf aan (coöptatie).
Geen leden, dus geen ALV. Bestuur heeft het volledig voor het zeggen. Rechtspersoon: dus bestuurders niet met privé-vermogen aansprakelijk.
Er zijn bijvoorbeeld nogal wat sportverenigingen die hun sporthal in een stichting hebben ondergebracht. De sporthal wordt dan verhuurd aan de vereniging en andere belangstellenden.
Inkomsten kunnen bijvoorbeeld zijn: rente-inkomsten, opbrengsten uit verhuur, subsidies, donaties.
Hoofdstuk 4: De Vermogensmarkt
Vermogensmarkt: geheel van vraag naar en aanbod van vermogen.
Aanbodzijde:
- institutionele beleggers: bijvoorbeeld pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen.
Pensioenfondsen ontvangen premie. T.z.t. als iemand 65 wordt moet er pensioen worden uitgekeerd. Levensverzekeringen ontvangen premie. T.z.t. een periodieke uitkering vanaf een bepaalde leeftijd of bijvoorbeeld een uitkering ineens aan nabestaanden bij overlijden van een bepaald persoon.
Zij verstrekken onderhandse leningen (zie hoofdstuk 5) aan ondernemingen. Rente% meestal iets hoger dan bij obligatielening (zie hoofdstuk 15).
- particulieren. Zij kunnen sparen geld naar bank brengen of beleggen (aandelen, obligaties e.d. kopen). Het laatste noemt men wel “ondernemend sparen.
- overheid kan tijdelijk geld over hebben. Zowel centrale overheid (het Rijk) als de lagere overheden (bijvoorbeeld gemeenten, provincies, waterschappen e.d.)
Vraagzijde:
- consumenten. Persoonlijke lening, kopen op afbetaling bijvoorbeeld
- ondernemingen. Bijvoorbeeld uitgifte aandelen en obligaties.
- overheid. Bijvoorbeeld centrale overheid nog steeds grote tekorten. Bijvoorbeeld uitgifte obligaties.
Vermogensmarkt onderverdeeld in twee deelmarkten: geld- en kapitaalmarkt.
Geldmarkt: markt waar kort vermogen (looptijd korter dan 1 jaar) wordt verhandeld. Voorbeelden: rekening-courantkrediet.(zie hoofdstuk 9), leverancierskrediet en afnemerskrediet (zie hoofdstuk 6).
Kapitaalmarkt:markt voor permanent vermogen (aandelenvermogen) en lang vermogen (looptijd langer dan 1 jaar).
Voorbeelden: aandelen, obligaties, hypotheken, onderhandse leningen.
Onderhandse markt: slechts 1 aanbieder van vermogen. Bijvoorbeeld onderhandse leningen, hypothecaire leningen.
Openbare markt: veel aanbieders van vermogen. Bijvoorbeeld obligatielening.
Effecten: waardepapieren zoals aandelen en obligaties. Deze kunnen verhandeld worden op de effectenbeurs (Amsterdam Exchanges). Alleen leden van de Vereniging voor de Effectenhandel hebben toegang tot de beurs (banken, commissionairs in effecten en hoeklieden). Particulieren en beleggingsinstellingen geven hun aan- en verkoopopdrachten door aan banken en commissionairs. Die geven opdrachten door aan hoeklieden op de beursvloer. Elk aandeel of groep van aandelen (of andere effecten) is ondergebracht bij een andere hoekman. Zij stellen daarbij een zodanige prijs vast, dat zoveel mogelijk aandelen van eigenaar verwisselen.
Hoofdstuk 5: Eigen vermogen en lang vreemd vermogen
Hypothecaire lening: zie ook H9
Aandelenkapitaal: het meeste is in H14 al aan de orde gekomen.
Nog paar opmerkingen:
1. In de statuten staat vermeld hoeveel er maximaal aan aandelen mag worden uitgegeven. Dit noemen we het maatschappelijk aandelenkapitaal. Wanneer je dat wilt verhogen, dan moeten statuten worden gewijzigd. Voorbeeld: aandelenkapitaal staat op de balans voor f 100.000 Nominale waarde 1 aandeel f 100, -. Dan zijn er 1000 aandelen geplaatst. Maatschappelijk aandelenkapitaal f 150.000, -. Dan zijn er nog 500 aandelen in portefeuille.
2. Voor mantel, dividendblad zie blz.70
3. Aandeel: bewijs van deelname in het aandelenvermogen van een onderneming.
Lineaire hypotheek: de aflossing is elk jaar zelfde bedrag. De schuld wordt steeds minder. Dus het bedrag aan rente ook. Rente is een aftrekpost voor de belasting. Stel 35% schijf. Dan zijn de rentelasten 65% van het rentebedrag. Kijk goed naar tabel op blz. 73. Deze moet jezelf ook kunnen maken. Ook op de computer.
Kijk goed naar voorbeeld 5.2 en 5.3.
Voordelen: 1. Rente snel minder. 2. Schuld wordt steeds kleiner
Nadelen: 1. Belastingvoordeel neemt snel af omdat de rente snel daalt.
2. Beginjaren hoge uitgaven
Spaarhypotheek: Je lost niet af. Rentebedrag blijft dus hetzelfde. Je betaalt premie. Die wordt belegd. Daarmee kun je te zijner tijd je schuld aflossen. Zie blz.77
Voordelen: 1. Belastingvoordeel blijft groot. Rentebedrag daalt niet
2. Over rente gespaarde bedragen hoef je geen belasting te betalen
3. Lasten elk jaar hetzelfde
Nadelen: intrestlasten blijven hoog en het rentepercentage dat je ontvangt over het gespaarde geld is vaak lager dan de rente die je moet over de lening.
Annuïteitenlening: je betaalt voor rente en aflossing samen elk jaar hetzelfde bedrag. Doordat je aflost wordt de schuld steeds minder en de rente dus ook. In totaal blijf je hetzelfde bedrag betalen. Dus minder rente betekent meer aflossing.
Voorbeeld lening f 100.000 Rente 6 % Annuïteit f 13.587
Eerste jaar f 6000 rente Aflossing f 13.587 min f 6000= f 7586
Schuld na 1 jaar f 100.000 min f 7586 = f 92.414
Rente tweede jaar 6 % van f 92.414 = f 5544,84 Aflossing tweede jaar f 13.587 min f 5544,84 = f 8042, 16 enz. enz.
NB. Bestand MO werkblad H5deel. Daar staat een zelf gemaakt programma waar je met 1 druk op de knop kunt zien bij verschillende rentepercentages, looptijden en hoogtes van leningen, wat de rente en aflossing elk jaar is. Ook hoe groot de schuldrest is. Bovendien zijn de lasten berekend. Bovenin kun je het % van de schijf aangeven waar je onder valt. Hoe hoger percentage, hoe lager de lasten. Er staat ook huurwaarde bijv. 1%. Je moet in Nederland als je een huis koopt voor f 300.00 ruim 1 % van de waarde van de woning bij
je inkomen optellen en daar belasting over betalen. Dat verhoogt dus de kosten. Leuk om er is mee te spelen. Controleer tabel op blz. 79 eens.
Nadelen: lasten worden in de loop van de tijd meer omdat belastingvoordeel afneemt.
Voordelen: je betaalt elk jaar hetzelfde bedrag.
Obligatielening: zie ook H15
Onderhandse lening: lening op lange termijn verstrekt door 1 geldgever.
Voordelen: geen prospectus. Dus minder kosten. Minder administratie. Minder kosten. Je kan onderhandelen over de voorwaarden (rente, aflossing). Meer maatwerk.
Leasing: huren van productiemiddelen in plaats van deze te kopen.
Operational leasing: tussentijds opzegbaar. Risico van economische veroudering voor
verhuurder. Verhuurder betaalt onderhoudskosten en verzekering.
Financial leasing: kan tussentijds niet worden opgezegd. Risico economische veroudering voor huurder. Onderhoudskosten en verzekering voor rekening huurder.
Sale and lease back: je verkoopt bijv. gebouw aan leasemaatschappij en je least het terug. Je krijgt nu geld. Daarmee kan je bijv. gaan investeren. Huurprijs is aftrekpost voor belasting!
Budgetfinanciering: bijv. ziekenhuis krijgt een bepaald bedrag aan geld. Plannen en de kosten die daarmee zijn gemoeid zijn van tevoren ingediend. Ziekenhuis mag dan aangegeven plannen uitvoeren binnen het budget (geldbedrag).
Lumpsum: Scholen. Bepaald bedrag per leerling. Bij besteding redelijke mate van vrijheid.
Hoofdstuk 6: Vreemd vermogen op korte termijn.
Taken banken:o.a. verstrekken van kredieten, aanbieden van spaarmogelijkheden, betalingen voor klanten doe, bewaren van effecten, effectenverkeer, emissiebedrijf, valutahandel.
Deposito: je zet je geld voor een bepaalde periode vast.
Leverancierskrediet: leverancier verleent krediet aan afnemer.
Debiteuren: ontvangen leverancierskrediet Crediteuren: verstrekt leverancierskrediet.
Afnemerskrediet: afnemer verstrekt krediet aan leverancier. Hij betaalt vooruit. Bijv. bij bouw van een huis.
Persoonlijke lening: consument leent bij bank voor bepaald doel. Nieuwe auto.
Terugbetaling in termijnen. Er wordt natuurlijk wel rente berekend.
Kopen op afbetaling: je betaalt in termijnen terug. Minimaal 20% aanbetaling verplicht. Vanaf het begin dat je de goederen bezit, ben je eigenaar.
Huurkoop: lijkt op afbetaling. Je wordt pas eigenaar na betaling laatste termijn.
Hoofdstuk 7: Interestberekeningen
Verkoopprijs of: Omzet = opbrengsten van de verkopen
Inkoopprijs _______ _ Inkoopwaarde van de verkopen _
Bruto winst(per stuk) Bruto winst (totaal)
Kosten____(per stuk) _ Kosten_____(totaal) _
Netto winst (per stuk) Netto winst (totaal)
!!!!! Wat achter “van” staat is 100%.
Voorbeeld: Brutowinst 30 % van de inkoopprijs: inkoopprijs is 100 % en verkoopprijs 130%
Brutowinst 30% van de verkoopprijs: verkoopprijs is 100% en inkoopprijs 70%.
!!!!! Bij berekeningen nooit tussenantwoorden afronden. Pas aan het eind.
I= K x P x T
100 x c
c is het aantal tijdseenheden in een jaar:
vb: c= 1 als T in jaren is. c= 12 als T in maanden is. c= 52 als T in weken is. c= 360 of 365 als T in dagen is. T=4 als T in kwartalen is.
!!! Intrestbedrag afronden op centen.
!!! Als er verder niets bijstaat, maand= 30 dagen en jaar 360 dagen.
!!! Een gegeven rentepercentage geldt voor een jaar, tenzij anders vermeld.
Bij het berekenen van het aantal dagen wordt de eerste dag wel meegeteld en de laatste niet.
Voorbeeld 14 januari tot 23 februari.
a) Wanneer de maand op 30 dagen wordt gesteld, dan 30 – 13 (!!!!) = 17 dagen + 22= 39 dagen.
b) Wanneer de maand op het juiste aantal dagen wordt gesteld, dan 31 – 13= 18 + 22= 40 dagen.
Wanneer er in de tekst tot en met 23 februari had gestaan, dan 23 februari wel meetellen.
Voorbeeld: Geleend op 1 oktober 1997 f 20.000, - Aflossing in 5 gelijke bedragen aan het eind van elk kwartaal. Dus voor het eerst op 31 december. Rente 7 %. De rente wordt ook aan het eind van elk kwartaal betaald.
Op 31 december 1997 rente betalen over f 20.000, -. Op 31 maart 1998 rente over f 16.000, Op 30 juni 1998 rente over f 12.000, - enz.
Aflossing elk kwartaal 20000/5 = 4000 gulden.
Datum Beginschuld Rente Aflossing Schuldrest
31 dec.1997 20000 350 4000 16000
31 maart 1998 16000 280 4000 12000
30 juni 1998 12000 210 4000 8000
31 sept.1998 8000 140 4000 4000
31 dec.1998 4000 70 4000 0
Beginschuld min afgeloste bedragen = Schuldrest.
Lening o/g: o/g betekent opgenomen geld. Het is dus een schuld. Credit op de balans
Lening u/g: u/g betekent uitgeleend geld. Het is dus een vordering. Debet op de balans.
Extra opgaven:
1.Kapitaal f 10.000, - 135 dagen. Rentebedrag f 150, - Bereken het rentepercentage
2.Kapitaal 15 maanden uitgestaan. Rentebedrag f 180, -. Rentepercentage 6%. Gevraagd K
3.Kapitaal f 8400, -. Rentepercentage 7%. Rentebedrag f 334,83. Gevraagd hoeveel dagen?
4.Storting 1 feb.1998 f 20.000, -. Eindbedrag 1 juli 1998 f 20.500, -. Wat is
rentepercentage? In maanden rekenen.
Hoofdstuk 8: Samengestelde interest
Enkelvoudige intrest: elke periode wordt rente berekend over oorspronkelijk geleende bedrag.
Samengestelde intrest: rente over rente
!!! Als je ergens 8% bij op moet tellen, kun je ook vermenigvuldigen met 1,08
Voorbeeld: f 1000, - 8% SI. (samengestelde interest)
Eindbedrag na 3 jaar: 1000*(1,08)³
P = i (perunage). Dus als p= 8%, dan is i = 0,08.
100
1,08 = 1 + 0,08.
En=K x (1 + i)n
Vier grootheden (En, K, i, n). Zijn er drie bekend, dan kun je de vierde berekenen.
E = eindwaarde K= kapitaal, de aanvangswaarde, de contante waarde. n=aantal perioden.
Wanneer we vooruitgaan in de tijd, moeten we dus vermenigvuldigen met (1 + i)n
Wanneer we teruggaan in de tijd, moeten we delen door (1 + i)n
Extra opgaven:
1) Gestort 1/1/98 f 2000, - gestort 31/12/00 f 3000, - opgenomen 1/1/03 f 4000, -. Bereken de eindwaarde op 1/1/06. SI 7%
2) Gestort 1/1/96 f 3000, - opgenomen 31/12/99 f X, - Saldo 1/1/02 f 4000, - Bereken X. SI 6%.
3) X gulden gestort op 1/1/96. Tot en met 31/12/ 98 SI 5%. Daarna 6%. Eindwaarde 31/12/02 f 5000, -. Bereken X.
4) Tot en met 31/12/97 SI 5%. Daarna 5,5%. Gestort 1/1/94 f 1000, -. Opgenomen 31/12/96 f 500, -. Bereken de eindwaarde op 31/12/99
5) Elk jaar op 1/1 storting x gulden. Eerste keer in 1995 en laatste keer 1999. Eindwaarde 31/12/00 f 10.000, -. SI 8%. Bereken X
6) Hoeveel moet er 1/1/97 gestort worden om op 31/12/99, 31/12/00, en 31/12/01 f 1000, te kunnen opnemen? SI 4,5%.
7) Storting op 1/1/97, 1/1/98 en 1/1/99 elke keer x gulden. Eindwaarde 31/12/02 f 4500, - Bereken x. SI 5%
Hoofdstuk 9: Balans en resultatenrekening v.e. handelsonderneming
Balans: overzicht van bezittingen, schulden en het eigen vermogen op een bepaald moment.
_Activa_(debet)____________________________________________Passiva_(credit)__Bezittingen Eigen Vermogen(EV)
Schulden = Vreemd Vermogen (VV)
Activa: * Vaste activa: gaan meer dan 1 productieproces mee. Bijv. machines, auto, inventaris, gebouwen. Waardevermindering vaste activa= afschrijving.
* Vlottende activa: gaan maar 1 productieproces mee of zijn snel in geld om te zetten. Bijv. voorraad goederen en debiteuren.
* Liquide middelen: kassaldo en saldo bij bank. Hiermee kan worden betaald.
Debiteuren: geld dat je nog moet ontvangen van klanten. De goederen zijn al door ons geleverd, maar er is nog niet betaald. Wij (leverancier) hebben onze klanten krediet (lening) gegeven. Debiteuren: verstrekt leverancierskrediet.
Crediteuren: leveranciers die wij nog moeten betalen Wij hebben van onze leveranciers krediet gekregen. Ontvangen leverancierskrediet.
Hypothecaire lening: geldlening op onderpand van onroerend goed. Wanneer je je niet houdt aan de afgesproken betalingen van rente en aflossing, dan kan je huis verkocht worden. Brengt het onroerend goed meer op dan de nog resterende schuld, dan is wat er overblijft voor jou.
Bank neemt onroerend goed in onderpand. Bank is hypotheeknemer!!!!!!
Degene die geld krijgt en zijn onroerend goed in onderpand geeft is hypotheekgever!!!!!
Inventaris: weegschalen, computers, kassa e.d.
Vreemd vermogen kort: schulden die binnen 1 jaar terugbetaald moeten worden. Bijv. crediteuren. Staat bank credit op balans en staat er verder niets bij, dan kort.
Vreemd vermogen lang: schulden die niet binnen 1 jaar terugbetaald moeten worden.
Bijv. hypothecaire lening.
Rekening-courantkrediet: er is met de bank afgesproken tot welk bedrag je maximaal rood mag staan bij de bank (kredietplafond). Zo’n rekening wordt gebruikt voor dagelijkse betalingen en ontvangsten. Bijna elke onderneming heeft zo’n rekening. Als je bijv. een positief saldo bij de bank hebt van f 50.000, - en je mag f 60.000, - rood staan maximaal, dan is de kredietruimte/ dispositieruimte f 110.000, -.
Voorraadgrootheden:geven situatie weer op bepaald moment weer bijv. bedrag crediteuren op de balans.
Stroomgrootheden: hebben betrekking op periode bijv. omzet, brutowinst, kosten.
BTW: belasting toegevoegde waarde. De BTW die een onderneming in rekening krijgt gebracht door leveranciers en dus moet betalen, krijgt men terug van de fiscus (belastingdienst). De BTW die in rekening gebracht wordt aan de klanten en dus ontvangen wordt, moet aan de fiscus worden afgedragen.
Ingekocht voor f 50, - exclusief 17,5 % BTW en verkocht voor f 80, - exclusief 17,5% BTW. We moeten dan afdragen aan de fiscus 17,5 % van f 30, -.
Eigen vermogen is permanent vermogen. Het hoeft niet te worden terugbetaald. Het is blijvend ter beschikking. Vreemd vermogen moet wel worden terugbetaald. En is dus tijdelijk vermogen.
Bij een eenmanszaak kan je extra eigen geld in de zaak stoppen (privé-storting) maar ook geld uit de zaak halen (privé-opname). Het eigen vermogen wordt dan groter resp. kleiner. Als er nettowinst wordt gemaakt wordt het eigen vermogen groter.
!!!! EV eind = EV begin + privé-storting – privé-opname + nettowinst.
Voorraad begin + Inkopen – inkoopwaarde van de verkopen = voorraad eind.
Debiteuren begin + verkopen op rek. – betaald door debiteuren = debiteuren eind
Crediteuren begin + inkopen op rek. – betaald aan crediteuren = crediteuren eind
Eigen vermogen= Bezittingen – schulden.
1. Je lost een lening af per bank. Je bezitting bank daalt en de schulden dalen. Het eigen vermogen blijft gelijk. Aflossing geen kosten. Het komt dus niet op de resultatenrekening.
2. Je koopt auto/ goederen op rekening. Bezittingen nemen toe en schulden. Het EV
blijft gelijk. Aanschaf geen kosten.
3. Je betaalt crediteuren per bank. Schulden en bezittingen minder. Dus geen kosten.
4. Afschrijving: vaste activa worden minder. Dus bezittingen dalen. Schulden gelijk.
Dus : eigen vermogen daalt. Dus kosten.
Resultatenrekening: verlies en winstrekening.
Opbrengst verkopen – Inkoopwaarde van de verkopen =Brutowinst – kosten= nettowinst.
Extra opgaven:
1) voorraad 1 jan. f 5000, - Verkocht voor f 25000, -. Brutowinst 25 % van de inkoopprijs. Voorraad 31 december f 7000, -. Welk bedrag is er ingekocht?
2) Ingekocht goederen voor f 40.000, - in 1997. Daarvan 25% op rekening. Crediteurensaldo 31/12/97 f 15.000, -. Crediteuren 1/1/97 f 10.000, - Welk bedrag is er betaald aan crediteuren.
3) EV 1/1 f 50.000, - Privé-storting f 5000, -. Privé-opname f 15.000, - EV 31/12 f 85.000, -. Hoeveel bedraagt de nettowinst?
Hoofdstuk 10: Transitorische posten
Permanentie: een onderneming stelt veel meer dan 1 keer per jaar een balans en VW –rekening op. Zo heeft men voortdurend (permanent) een inzicht in de stand van zaken.
Kosten/ Opbrengsten moeten evenredig over maanden/ kwartalen worden verdeeld. Ontvangsten is niet hetzelfde als opbrengsten en uitgaven zijn niet altijd kosten.
Voorbeelden:
1) Ontvangen op 1 januari de huur f 1200, - voor het hele jaar vooruit. Ontvangsten in januari dus f 1200, -. De opbrengsten (winst) is elke maand f 100, -. Op 1 januari hebben we het geld ontvangen, maar de tegenprestatie moet nog komen. We hebben er eigenlijk nog geen recht op. Vooruitvangen Credit op de balans f 1200, - Eind jan. hebben we f 100, - echt verdiend. f 100, - in januari als opbrengst boeken. Eind januari staat vooruitontvangen credit op balans voor f 1100, -. Elke maand wordt dat bedrag op de balans credit f 100, - minder en boeken we als opbrengst f 100, -. Dus alleen in de maand januari een ontvangst. Rest van de maanden niet. Elke maand opbrengst van f 100, -
2) Op 1 februari de brandverzekeringspremie voor het gebouw voor een jaar vooruitbetaald f 2400, -. In februari een uitgaaf van f 2400, -. Elke maand f 200, - kosten. Vooruitbetaald 1 februari na betaling debet op de balans voor f 2400, -. Eind februari f 2200, -. Dit wordt elke maand f 200, - minder.
3) Op 31 dec. betalen we f 600, - rente over het afgelopen jaar. Betaling alleen in de maand december. Kosten elke maand f 50, -. Eind januari staat nog te betalen bedragen credit op de balans voor f 50, -. Eind februari voor f 100, -. Elke maand f 50, - meer. Na betaling op 31 dec. staat het weer voor 0.
4) Op 30 juni en 30 december ontvangen we de huur van het afgelopen halfjaar f 360, -. Elke maand opbrengst van F 60, -. Alleen in de maand juni eerste halfjaar een ontvangst. Eind januari staat nog te ontvangen bedragen debet op de balans voor f 60, -. Eind februari f 120, -Enz. Na ontvangst op 30 juni is het weer 0 en begint het weer opnieuw.
Uitstelposten: De kosten worden vooruitbetaald of de opbrengsten vooruitontvangen.
Anticipatieposten: De kosten worden achteraf betaald of de opbrengsten achteraf ontvangen.
Transitorische posten:
a) uitstelposten -vooruitbetaald en vooruitontvangen
b) anticipatieposten -nog te betalen en nog te ontvangen.
Hoofdstuk 11: Voorraadwaardering en afschrijving
Handelsonderneming: verkoopt de producten die zij zelf hebben ingekocht. Zij produceert de goederen dus niet zelf. In tegenstelling tot een industriële onderneming.
Technische voorraad: voorraad die daadwerkelijk in het bedrijf aanwezig is.
Voorinkopen: de goederen zijn al gekocht, de inkoopprijs is afgesproken, maar de goederen zijn nog niet in het bedrijf aanwezig.
Voorverkopen: de goederen zijn al verkocht, de verkoopprijs is al afgesproken, maar de goederen zijn nog niet afgeleverd en liggen nog in het magazijn.
Economische voorraad: de voorraad waar de onderneming prijsrisico over loopt.
Economische voorraad = technische voorraad + voorinkopen – voorverkopen
Voorraadrisico's: bederf, prijsdaling, diefstal, brand, uit de mode raken.
Als prijzen van inkopen stijgen zal winst bij fifo hoger uitvallen dan bij lifo. Bij prijsdaling is het net andersom. Bij stijgende prijzen voorkeur lifo. Minder winst, minder belasting betalen.
Bij prijsdaling net andersom.
Als de prijzen stijgen, zullen bij lifo de voorraden meer waard zijn dan waarvoor deze op de balans staan. Bij prijsdaling net andersom.
Vaste verrekenprijs: schatting gemiddelde inkoopprijs komende periode.
Lifo en fifo veel bewerkelijker dan vvp.
Duurzame activa: kunnen vele jaren worden gebruikt bijv. machines, vrachtauto
Deze activa worden in de loop van de tijd minder waard.
Waardevermindering = afschrijving.
Afschrijven: het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardevermindering van machines, gebouwen e.d.
Machines e.d. komen op de balans te staan voor de aanschafprijs + bijkomende kosten. Wel exclusief de BTW. Die krijgt onderneming terug.
A= aanschafprijs inclusief bijkomende kosten. R= Restwaarde.
N= economische levensduur.
Stel we schrijven elk jaar een zelfde bedrag af (vast % van de aanschafprijs).
Afschrijving per jaar= (A-R)
n
Boekwaarde= Aanschafprijs minus de totale afschrijvingen. Daarvoor staat machine op balans.
Afschrijvingskosten worden doorberekend in de kostprijs en dus in de verkoopprijs. Door verkoop producten komt het geld weer terug in de onderneming. Dat geld is t.z.t weer nodig om een nieuwe machine te kunnen kopen.
Restwaarde kan negatief zijn: bijv. hoge sloopkosten.
Stel er staat in een opgave: restwaarde f 5000, - en sloopkosten f 1000, -. Dan is per saldo de restwaarde f 4000, -
Hoofdstuk 12: De verkoopprijs
BTW= belasting toegevoegde waarde.
BTW betaald bij inkoop krijgt onderneming terug. BTW die bij verkoop ontvangen wordt van de klant, moet aan de fiscus worden afgedragen. Als een onderneming inkoopt, dan is de BTW dus geen kosten. Bij verkoop is het geen opbrengst (winst).
Het verschil tussen aan leveranciers betaalde BTW en de bij verkoop ontvangen BTW moet de ondernemer per saldo afdragen aan de belastingdienst. Het kan zijn dat hij meer betaald heeft in een bepaalde periode dan ontvangen bijv. veel investeringen. Dan krijgt hij per saldo geld terug.
Hoe kunnen we de verkoopprijs voor handelsonderneming berekenen?
a) Een brutowinstopslag op de inkoopprijs. Daarna BTW om de prijs inclusief BTW te verkrijgen. De brutowinstopslag is nodig voor de gemaakte kosten en om winst te maken.
b) De kostprijs berekenen en daar een nettowinstopslag over berekenen. Daarna BTW.
Inkoopkosten: bijv. vervoerskosten bij inkoop, kosten inkoopafdeling.
Overheadkosten: 1. verkoopkosten: reclamekosten, vervoerskosten, kosten vertegenwoordigers, kosten verkoopafdeling e.d.
2. algemene kosten bijv. onderhoudskosten gebouwen, afschrijvingskosten gebouwen, energiekosten, kosten directie.
Geschatte inkoopprijs
Opslag voor inkoopkosten + ( x% van inkoopprijs)
Vaste verrekenprijs
Opslag voor overheadkosten + ( x% van v.v.p)
Kostprijs
Nettowinstopslag + ( x% van kostprijs)
Verkoopprijs exclusief BTW
BTW + ( x% van verkoopprijs exclusief BTW)
Verkoopprijs inclusief BTW
Verkoopresultaat= ( verkoopprijs exclusief BTW – kostprijs)x afzet. !!!!!!!!!!!!!
Resultaat op inkopen: het verschil tussen de geschatte inkoopprijs en de werkelijke inkoopprijs.
Resultaat op inkoopkosten: het verschil tussen de werkelijk gemaakte inkoopkosten en de via de opslag in de kostprijs in totaal doorberekende inkoopkosten.
Resultaat op overheadkosten: verschil tussen de werkelijk gemaakte overheadkosten en de via de opslag in de kostprijs in totaal doorberekende overheadkosten.
Nettowinst kun je op twee manieren berekenen:
1) Verkoopresultaat + resultaat inkopen, resultaat inkoopkosten, resultaat overheadkosten
2) Omzet – inkoopprijs van de omzet= Brutowinst - de werkelijke inkoopkosten – de werkelijke overheadkosten.
Wanneer bij verkoop korting wordt gegeven, dan eerst de korting er vanaf. Dan pas de BTW er bij doen. Niet vergeten s.v.p.!
exclusief BTW 100%. Inclusief BTW b.v. 119 %. Bij terugrekenen van inclusief naar exclusief, dus delen door 119 en dan keer 100
Hoofdstuk 13: Voor- en nacalculatie en break-even-analyse.
Voorcalculatorische nettowinst.: nettowinst die de komende periode wordt verwacht.
Nacalculatorische nettowinst: de werkelijke winst achteraf gemaakt in de periode.
Voorcalculatie berust op schattingen, nacalculatie is de werkelijkheid.
Door die twee te vergelijken, kun je verschillen opsporen. Bij voorcalculatie volgende periode kun je hier weer rekening mee houden.
Afzet = Aantal verkochte artikelen.
Omzet = Afzet x verkoopprijs
Bedrijfskosten = inkoopkosten + overheadkosten
ß
= verkoop-,algemene,loon-,afschrijvings-administr.kosten,enz.
a)Brutowinstopslagmethode:
omzet
inkoopwaarde _
bruto winst
bedrijfskosten _
netto winst
interestopbrengsten – kosten _
bedrijfsresultaat
Verwachte nettowinst = verwachte brutowinst verminderd met de begrote bedrijfskosten en vermeerderd met de begrote (intrest)opbrengsten.
Werkelijke nettowinst = werkelijke brutowinst verminderd met de werkelijke bedrijfskosten en vermeerderd met de werkelijke (intrest)opbrengst.
Verschil tussen voor- en nacalculatie kan dus veroorzaakt worden door:
1) verschil in brutowinst. Dit kan weer veroorzaakt worden door: meer of minder afzet dan verwacht, verschil tussen de werkelijke en begrote inkoopprijs en
verkoopprijs
2) verschil tussen begrote en werkelijke kosten
3) verschil tussen begrote en werkelijke (intrest)opbrengst.
b)Nettowinstopslagmethode:
inkoopprijs
opslag voor inkoopkosten +
vaste verrekenprijs
opslag voor overheadkosten +
kostprijs
nettowinstopslag +
verkooprijs excl. BTW(=omzetbelasting)
BTW +
verkoopprijs incl. BTW
Voorcalculatorische nettowinst= verkoopresultaat
Nacalculatorische nettowinst= werkelijk verkoopresultaat + (gerealiseerde)
budgetresultaat
ß
= resultaat inkopen+ resultaat op inkoopkosten+resultaat overheadkosten
Variabele kosten: kosten die variëren met de afzet. Stijgt de afzet, dan stijgen deze kosten. Daalt de afzet, dan dalen deze kosten. Bij geen afzet zijn deze kosten nihil.
Voorbeelden: verpakkingskosten, verzendkosten, provisie vertegenwoordigers. Bij een industriële onderneming bijv. grondstofkosten.
!!!! Als er in de opgave verder niets bijstaat gaan we er van uit, dat de variabele kosten rechtevenredig zijn: d.w.z. als de afzet (omzet) met 10 % stijgt, dan stijgen de variabele kosten ook met 10 %. De variabele kosten per product blijven dan gelijk.
Degressief variabele kosten: als de afzet (omzet) met 10 %, dan stijgen de variabele kosten met minder dan 10 %. De variabele kosten per product worden dan lager.
Voorbeeld: Als de afzet stijgt, dan moet er meer verpakkingsmateriaal worden gekocht. Er kan extra korting bij inkoop worden bedongen. De verpakkingskosten per product worden lager.
Constante kosten: deze zijn (binnen zekere grenzen) onafhankelijk van afzet/omzet. Voorbeelden: huur gebouw, afschrijvingskosten vaste activa, verzekeringskosten, salaris personeel in vaste dienst. Als je geen afzet/omzet hebt, dan heb je deze kosten nog.
Dit wil niet zeggen dat deze kosten nooit veranderen. Huur gebouwen kan volgend jaar hoger zijn. Als de afzet/omzet boven een bepaald niveau uitkomt, dan moet er uitgebreid worden. Uitbreiding gebouwen, meer personeel, meer vrachtauto enz. Dat betekent meer constante kosten.
Break-even-afzet: Die afzet waarbij de nettowinst 0 is. Ligt de afzet beneden de B.E.afzet dan maakt de onderneming verlies. Wanneer productie is 0, dan is verlies gelijk aan de constante kosten.
!!!! Wanneer B.E.omzet wordt gevraagd, dan B.E.afzet x verkoopprijs.
Berekening B.E.afzet/omzet voor handelsonderneming.
Voorbeeld 1: Verkoopprijs f 6,-. Inkoopprijs f 3,-. Variabele kosten f 2,- per product. Constante kosten f 100.000 gulden. (stel afzet = X).
Bij break even geldt:
omzet – inkoopwaarde – (bedrijfs)kosten = 0
(6-3)X – 2X – 100000= 0
X= 100000. Dus B.E.omzet is 100000 x f 5,- = f 500.000, -
Voorbeeld 2: Variabele kosten 20 % van de omzet. Constante kosten F 100.000, -
Brutowinst 25 % van de omzet. Bereken B.E.omzet (stel omzet = X).
% brutowinst = % var.kosten + const.kosten + nettowinst
25% X = 20% X + 100.000 + 0 (bij breakeven is de winst 0)
5% X = 100.000
X = 2.000.000
Dekkingsbijdrage per product= Brutowinst per product – variabele kosten per product . Deze bijdrage is nodig om de constante kosten te dekken en om winst te maken.
Omzet (afzet x verkoopprijs)
Inkoopwaarde van de omzet -
Brutowinst
Variabele kosten -
Totale dekkingsbijdrage
Constante kosten -
Nettowinst
Geef B.E.afzet en omzet in grafiek weer. Zie 13.6
Twee mogelijkheden.
1) Teken TO en Tk. Niet vergeten de inkoopprijs bij de variabele kosten op te tellen.
Snijpunt: naar x-as B.E. afzet. Naar y-as B.E.omzet.
2) Teken de totale dekkingsbijdrage en de constante kosten.
Snijpunt: naar x-as B.E. afzet. Naar y-as B.E.omzet
In het verkoopplan staan doelstellingen komend jaar. De verwachte afzet en omzet van de verschillende producten. Het verkoopplan is voor de inkoopafdeling nodig om te weten wat en wanneer er moet worden ingekocht.
Hoofdstuk 14: Het Eigen vermogen
Interne balans: deze wordt alleen binnen de onderneming gebruikt. Buitenstaanders zien deze balans niet.
Externe balans: deze dient voor informatieverschaffing buitenstaanders zoals aandeelhouders en banken bijv. Deze kan verschillen van interne balans.
Fiscale balans: balans die volledig is afgestemd op de eisen van de belastingdienst.
We hebben het voorlopig over de interne balans.
Vaste activa:
a) materiele vaste activa: bijv. machines, inventaris, vrachtauto, terreinen. Er wordt op afgeschreven behalve op terreinen. Terreinen dalen normaal niet in waarde.
b) immateriële vaste activa: voorbeeld goodwill: je betaalt bij het overnemen van een onderneming meer dan het eigen vermogen dat op de balans. Dat meerdere wordt goodwill genoemd. Dit extra bedrag zetten we op de balans debet en schrijven dit in een aantal jaren af. Andere voorbeelden: vergunningen, licenties.
c) financieel vaste activa: voorbeeld deelneming. Een onderneming heeft een pakket aandelen gekocht van een andere onderneming. Dit geeft zeggenschap in de andere onderneming.
Bij de vlottende activa (zie hoofstuk 9) zie je ook de overlopende activa staan. Dit zijn de transitorische posten waar we het in hoofdstuk 10 over hebben gehad.
Overlopende activa debet op de balans zijn dus nog te ontvangen en vooruitbetaald.
Overlopende passiva: vooruitontvangen en nog te betalen
N.V.= naamloze vennootschap. De aandeelhouders zijn de eigenaren. Zie ook in je theorie boek 3.5 en 3.6
!!!!!!! 3.5 en 3.6 bij dit hoofdstuk bestuderen.
Rechtspersoon: Organisatie met eigen rechten en verplichtingen. Zij hebben eigen bezittingen en schulden. Ook de n.v. is een rechtspersoon.
Bij een n.v. (ook bij b.v.) is aandeelhouder slechts aansprakelijk voor het bedrag dat zij inbrengen. Wanneer je nu aandelen Unilever zou kopen en Unilever zou failliet gaan (kans erg klein) dan verlies je maximaal het geld dat je voor die aandelen hebt betaald. Wanneer het bedrijf nog veel schulden zou hebben die zij niet meer kan betalen komt men niet bij aandeelhouders langs.
Een aandeel is bewijs van deelname in het aandelenvermogen van een n.v. of b.v.
Ondernemingen die aandelen hebben uitgegeven hoeven het ontvangen geld niet terug te betalen. Het is dus permanent ter beschikking. Permanent vermogen. Het is dus geen schuld, maar het is eigen vermogen.
Nominale waarde aandeel: de waarde die op het aandeel staat vermeld.
Voorbeeld:
N.V. wordt opgericht en er worden 1000 aandelen met een nominale waarde van f 100, geplaatst (uitgifte aandelen= emissie aandelen). Geld per bank ontvangen.
Balans zit er dan als volgt uit:
Eigen vermogen:
Bank f 100.000, - Aandelenvermogen f 100.000, -
Aandelenvermogen staat voor de nominale waarde.
Stel er worden ook nog 500 aandelen geplaatst voor f 130, - per aandeel. Waarom meer dan nominale waarde komt later. De onderneming ontvangt f 65.000, -. Het Eigen vermogen stijgt dus met f 65.000, -. Dit geld hoeft niet te worden afgelost. Wat de onderneming meer ontvangt dan de nominale waarde is ook eigen vermogen en wordt agioreserve genoemd. Het eigen vermogen is dus nu in totaal f 165.000, -
De balans ziet er nu als volgt uit.
Eigen vermogen:
Bank f 165.000, - Aandelenvermogen f 150.000, -
Agioreserve f 15.000, -
f 165.000, - f 165.000, -
Het eigen vermogen is nu f 165.000, - en er zijn f 150.000, - gedeeld door f 100, - dus 1500 aandelen in omloop. Dus het eigen vermogen per aandeel is dus volgens de balans f 165.000, - gedeeld door 1500 is f 110, -
Het bedrag dat een aandeel volgens de balans waard is (dus het eigen vermogen gedeeld door het aantal aandelen dat in omloop is gebracht) noemen we ook wel de intrinsieke waarde van 1 aandeel.
Stel deze onderneming koopt een gebouw van f 50.000, - en goederen voor f 120.000, -per bank.
Een gedeelte van de goederen met een inkoopprijs van f 80.000, - verkoopt zij door voor f 120.000, -. Geld per bank ontvangen. Zij betaalt per bank f 10.000, - kosten.
De brutowinst is dus f 40.000, - De nettowinst f 30.000, -
De balans ziet er nu als volgt uit (controleer het!):
Eigen vermogen:
Gebouwen f 50.000, - Aandelenvermogen f 150.000, -
Voorraad goederen f 40.000, - Agioreserve f 15.000, -
Bank f 105.000, - Saldo winst f 30.000, -
f 195.000, - f 195.000, -
Het totale eigen vermogen voor winstverdeling is nu f 195.000, -.
Intrinsieke waarde = eigen vermogen
De intrinsieke waarde van 1 aandeel voor winstverdeling is dus f 195.000, - gedeeld door 1500 is f 130, -.
Stel van de winst wordt per bank f 10.000, - uitbetaald als winstuitkering aan de aandeelhouders (dividend) en er moet nog f 12.000, - belasting over de winst aan de fiscus worden betaald. De schulden nemen dus toe. Belasting over de winst die n.v. en b.v. moeten betalen noemen we vennootschapsbelasting. Er blijft dus van de winst
f 30.000, - min f 10.000, - min f 12.000, - is f 8000, - in het bedrijf en wordt toegevoegd aan het eigen vermogen. Dit wordt geboekt onder bijv. winstreserve of algemene reserve.
Verder gaan we er vanuit dat het gebouw intussen f 55.000, - waard is. Het stond voor f 50.000, - op de balans. Dus de waarde van de bezittingen stijgt met f 5000, -. Schulden nemen daardoor niet toe. Dus het eigen vermogen stijgt met f 5000, -. Dit boeken we op de rekening herwaarderingsreserve. Dus ook eigen vermogen.
De balans ziet er nu als volgt uit. Controleer het!
Gebouwen f 55.000, - Eigen vermogen:
Voorraad goederen f 40.000, - Aandelenvermogen f 150.000, -
Bank f 95.000, - Agioreserve f 15.000, -
Herwaarderingsres. f 5.000, -
Algemene reserve f 8.000, -
f 178.000, -
Vreemd vermogen:
Te betalen belasting f 12.000, -
f 190.000. - f 190.000, -
Het eigen vermogen per aandeel= intrinsieke waarde per aandeel is nu f 178.000, - gedeeld door 1500 is f 118,67.
Eigen vermogen = nominaal geplaatst aandelenvermogen + reserves. Wanneer de winst nog niet is verdeeld en dus saldo winst nog credit op de balans staat, saldo winst bij eigen vermogen optellen.
A pari: aandelen plaatsen voor de nominale waarde.
Boven pari: aandelen plaatsen voor meer dan de nominale waarde. Het meerder is agio
Beneden pari plaatsen is wettelijk verboden. Het mag alleen als aandelen aan bank worden overgedragen. Minimumprijs is dan 94% van de nominale waarde.
Hoe ontstaan reserves?
a) winstreserve. Een gedeelte van de winst wordt in bedrijf gehouden
b) agioreserve. Ontstaat bij emissie aandelen boven pari.
c) herwaarderingsreserve. Als vaste activa meer waard worden en men dit op de balans tot uitdrukking brengt.
!!!! Als er credit reserves op de balans staan, wil dat niet zeggen dat er een “zak geld” in de onderneming is, waar allemaal leuke dingen mee kunnen worden gedaan. Om te kijken of er voldoende liquide middelen zijn om bijv. te investeren, dan moet je naar de debetzijde van de balans kijken.
Waarom wordt een gedeelte van de winst in bedrijf gehouden (gereserveerd)?
a) om uitbreidingsinvesteringen mee te doen
b) om in goede tijden wat achter de hand houden voor misschien mindere tijden in de toekomst.
c) om schulden mee af te lossen.
d) om in jaren dat het minder gaat toch dividend aan aandeelhouders te kunnen betalen. Dividendstabilisatie: onderneming probeert elk jaar, ook in mindere jaren, een gelijk bedrag aan dividend uit te keren. Dat vergroot vertrouwen beleggers.
Hoe kunnen reserves minder worden:
a) geleden verliezen worden van reserves afgeboekt
b) waardedaling vaste activa. Dit wordt op balans verwerkt.
c) in jaren waarin geen of weinig winst is gemaakt wordt aan de aandeelhouders toch een behoorlijk dividend gegeven, alhoewel de winst daarvoor niet toereikend was.
d) Bonusaandelen: gratis aandelen ten laste van de reserves.
Voorbeeld: aandeelhouders krijgen 1000 aandelen gratis met een nominale waarde van f 100, - Op de creditzijde van de balans neemt aandelenvermogen toe met f 100.000, - en reserves bijv. winstreserve neemt af met f 100.000, -.
Eigen vermogen = Geplaatst aandelenvermogen + reserves.
Het totale eigen vermogen blijft gelijk. Er zijn echter meer aandelen in omloop. Dus het eigen vermogen per aandeel= intrinsieke waarde per aandeel daalt. De bedoeling is de koers van de aandelen te verlagen. Een lagere koers bevordert de verhandelbaarheid. Aandeelhouders worden er per saldo niet beter van. Je hebt meer aandelen, maar per stuk worden deze minder waard. De totale waarde blijft gelijk. Totale waarde aandelen volgens de balans is het eigen vermogen en dat blijft
gelijk.
Beurskoers:
Lang niet alle n.v.’s zijn op de beurs genoteerd. De beurskoers kan sterk verschillen van de intrinsieke waarde van 1 aandeel. Deze beurskoers kan veel hoger/lager liggen.
De beurskoers is een kwestie van vraag en aanbod. Verwachtingen op lange termijn, algeheel beursklimaat, hoogte rente, economische situatie in belangrijke landen enz. enz. spelen daarbij een rol.
Winstreserve (dat gedeelte van de winst dat in bedrijf gehouden is) kunnen we onder verschillende namen op de balans tegenkomen.
a) algemene reserve.
b) wettelijke/statutaire reserve. ( voor uitleg zie theorieboek blz. 233)
c) bestemmingsreserve: Reserves gevormd met een speciaal doel bv. Reserve nieuwbouw.
Winstverdeling:
a) tantièmes: winstuitkering aan directie, commissarissen en personeel
b) vennootschapsbelasting (zie hiervoor)
c) dividend: winstuitkering aan aandeelhouders.
d) de rest wordt gereserveerd
Verschillen NV en BV.
1. BV mag geen aandeelbewijzen uitgeven. Er wordt in een aandeelhoudersregister bijgehouden hoe groot de deelname van elke aandeelhouder is.
2. Aandelen BV zijn niet vrij overdraagbaar. In het algemeen mogen deze slechts worden doorverkocht aan bepaalde familieleden en andere aandeelhouders.
3. Nv is verplicht de jaarrekening (balans, resultatenrekening en een toelichting op deze stukken) te publiceren. Kleine BV’s kunnen daarvan worden vrijgesteld.
Nakijken in theorieboek blz. 227 wat prospectus is en wat er zoal in aan de orde komt.
Extra opgave.
Je kunt deze opgave met de werkbladen maken. Nog makkelijker is het om de computer in te schakelen. Het werkt hetzelfde als in hoofdstuk 9.
De volgende kostenrekeningen gebruiken: afschrijvingskosten, intrestkosten, voorraadkosten, incidenteel verlies/winst
Balans 1-1-99
Gebouwen f 100.000 aandelenvermogen f 60.000
Inventaris f 10.000 agioreserve f 30.000
Voorraad goederen f 40.000 herwaarderingsreserve f 20.000
Debiteuren f 10.000 algemene reserve f 20.000
Bank f 30.000 crediteuren f 30.000
Kas f 10.000 lening f 20.000
Saldo winst f 20.000
f 200.000 f 200.000
In hoofdstuk 9 was er 1 rekening eigen vermogen. Nu staat het eigen vermogen over verschillende rekeningen verspreid. Winsten en verliezen boeken we nu bij veranderingen op de balans bij saldo winst.
De opdracht is de nieuwe balans en de resultatenrekening samen te stellen. Misschien te zijner tijd ook zo’n soort praktische opdracht.
1. Winstverdeling: van de winst van f 20.000 wordt f 12.000 per bank uitbetaald aan aandeelhouders en belastingdienst. Per bank. De rest wordt gereserveerd
2. Gekocht op rekening voor f 50.000 goederen. Hiervan f 10.000 per bank betaald. De rest op rekening.
3. Verkocht goederen voor f 100.000, -. De inkoopprijs was f 60.000 De afnemers hebben f 20.000, - per bank aan ons betaald. De rest op rekening.
4. Afschrijving gebouwen f 5000 Afschrijving inventaris f 2000
5. Afgelost op lening f 1000 per kas.
6. Betaald intrestkosten op de lening per bank f 1000
7. Uitgegeven 100 aandelen. De nominale waarde van 1 aandeel is f 50. De uitgifteprijs was f 120. Geld per bank ontvangen.
8. Nieuwe inventaris gekocht. Per bank f 10.000 betaald.
9. Een partij goederen in voorraad staat op de balans voor f 1000. Deze is beschadigd. Werkelijke waarde f 200.
10. Betaald diverse kosten. Per bank f 10.000 en per kas f 2000, -.
11. Een gedeelte van de inventaris is verkocht. De inventaris stond voor f 1000 op de balans. We hebben f 400 per kas ontvangen.
Als de werkbladen compleet zijn ingevuld, dan nog de intrinsieke waarde van 1 aandeel berekenen.
Hoofdstuk 15: Vreemd vermogen.
Vreemd vermogen = schulden.
Schulden korte termijn: deze moeten binnen een jaar worden terugbetaald. Voorbeelden zijn crediteuren, te betalen belasting, nog te betalen bedragen.
Voorbeelden van schulden op lange termijn zijn: obligatielening, hypothecaire lening en een onderhandse lening.
Obligatie: bewijs van deelneming in een geldlening. Een bedrijf heeft geld nodig en geeft obligaties. Je kunt daarop inschrijven. Obligaties hebben een nominale waarde. Dat is de waarde die op de obligatie vermeld staat bv. f 1000 Rentepercentage 7% Dan krijgen we elk jaar f 70 rente, ook als de rentestand in de toekomst verandert. Te zijner tijd wordt de obligatie weer afgelost en krijg je je f 1000 weer terug. De meeste obligaties kun je verhandelen op de effectenbeurs.
Stel de rentestand is gedaald naar 6%. De obligatie van 7% geeft nu in verhouding een hoge rente. Nieuwe obligaties leveren maar f 60, - rente op. De obligatie zal meer dan f 1000 waard worden. Koers bv. 108 Dat betekent 108% van nominale waarde dus f 1080 Stijgt de rentestand, dan kan de koers beneden de 100 komen.
Als rente stijgt dalen obligatiekoersen, als rente daalt dan stijgen de obligatiekoersen.
Wanneer het moment van aflossen dichterbij komt, dan komt de waarde weer in de buurt van de f 1000, -, want dat bedrag krijg je ervoor terug.
Voor mantel, couponblad, talon, verschillende manieren van aflossen, prospectus, tendersysteem zie blz. 246 en 247.
Wanneer een onderneming tussentijds vervroegd mag aflossen, dan kan dat nadelig zijn voor de waarde van een obligatie. Stel rente 8%. Op dit moment rente 6%. Normaal zou obligatie bijv. nog 8 jaar lopen. Elk jaar f 80, - rente. Obligatie zou dik boven de honderd noteren. Maar misschien wordt de obligatie binnenkort wel afgelost. Dat drukt de waarde. Meestal krijg je wel een premie bij vervroegde aflossing.
Stel een onderneming wil 15000 obligaties uitgeven en er wordt ingeschreven voor 20000 obligaties. Je krijgt dan ¾ van het aantal obligaties toegewezen. De lening was overtekend.
Verschillen aandelen en obligaties
Aandelen Obligaties
Eigen vermogen Vreemd vermogen
Dividend. Kan nogal wisselen Vast bedrag aan rente
Koers schommelt meer Koers stabieler.
Medezeggenschap Geen medezeggenschap.
Meer risico Minder risico
De koers van een obligatie hangt onder andere af van:
1. Het rente% van de obligatie en de rentestand op dit moment.
2. Wanneer is de aflossing en is tussentijds aflossen mogelijk.
3. Welke instantie heeft de obligatie uitgegeven. Hoe groot is risico op faillissement? Je kunt dan misschien naar je geld fluiten. Wel bedenken dat in dit geval, wanneer er nog wat geld te verdelen is, eerst de schulden (dus ook obligaties) worden terugbetaald. Is er dan nog geld over, dan is dat voor de aandeelhouders. Aandelen zijn dus risicovoller.
Voorzieningen.
Voorbeeld: gemiddeld f 50.000 onderhoudskosten gebouwen in 10 jaar. Het ene jaar zal het bedrag groter zijn dan het andere. Het zou niet eerlijk zijn om net in dat jaar dat het geschilderd moet worden voor f 20.000 in dat jaar ook f 20.000 kosten te boeken. Elk jaar boeken we f 50.000 gedeeld door 10 is f 5000 kosten. Na 1 jaar staat voorziening = waarschijnlijk in de toekomst te betalen voor f 5000 op de balans. Na 2 jaar voor f 10.000 In het derde jaar vindt er onderhoud plaats f 7000 Aan het einde van het derde jaar staat voorziening op de balans credit voor f 10.000 + f 5000 – f 7000 = f 8000. Op deze manier verdelen we de kosten eerlijk over de jaren.
Als er in de opgave verder niets bijstaat, dan rekenen we voorziening tot de schulden op lange termijn.
Voorziening is vreemd vermogen , reserves eigen vermogen.
Verschillen voorziening en een gewone schuld.
1. Voorziening is een geschat bedrag. Je kan nu nooit exact weten welk bedrag je in toekomst kwijt aan onderhoud.
2. Bij voorziening weet je ook niet precies wanneer je moet betalen. Wanneer is dakreparatie aan de beurt?
Rekening courantkrediet, dispositieruimte en kredietplafond zie ook H9
Anticipatiekrediet: zie blz. 252 boek.
Hoofdstuk 16: Resultatenrekening en liquiditeitsbegroting
Liquiditeitsbegroting: begroting van ontvangsten en uitgaven (leiden o.a. tot veranderingen in kas, bank of giro) Þ we gebruiken de termen: * ontvangsten
* uitgaven
Resultatenbegroting: begroting van opbrengsten en kosten (doen het EV veranderen).
uitzondering op de “EV-regel”: aandelenemissie( zie vb. hieronder) of aandelen- terugkoop. Þ we gebruiken de termen: * opbrengsten
* kosten
Liquiditeitsbegroting ziet er globaal als volgt uit:
Saldo liquide middelen begin
+ Ontvangsten
- Uitgaven
Saldo liq.middelen eind
Resultatenbegroting ziet er globaal als volgt uit:
Omzet
Inkoopwaarde van de omzet _
Brutowinst
Kosten _
Nettowinst
Interestopbrengsten – int.kosten _
Bedrijfsresultaat uit gewone bedrijfsvoering
Paar belangrijke opmerkingen:
1. afschrijvingen. Dit zijn wel kosten. De bezittingen worden minder waard. Het eigen vermogen wordt kleiner. Het komt dus wel op de resultatenbegroting. Het zijn geen uitgaven. De liquide middelen worden niet minder. Komt dus niet op de liquiditeitsbegroting
2. aflossen schulden, betaling crediteuren. Per bank. De schulden en de bezittingen worden minder. Dus het eigen vermogen blijft gelijk. Dus geen kosten. Dus niet op de resultatenbegroting. Het zijn wel uitgaven. Dus wel op de liquiditeitsbegroting.
3. investeren. Per bank betalen. De bezittingen nemen toe, maar aan de andere kant neemt de bezitting bank weer af. Eigen vermogen verandert niet. Dus niet op de resultatenrekening. Het zijn geen kosten. Wel op de liquiditeitsbegroting als er betaald wordt.
4. betalen vennootschapsbelasting, tantièmes, dividend. De liquide middelen worden minder. Dus uitgaven. Wel op liq.begroting. Heeft met de winstverdeling te maken. Het zijn geen kosten. Dus niet op de resultatenbegroting.
5. reserveren (deel van de winst in bedrijf houden). Geld blijft in bedrijf. Dus niet op de liq.begroting. Heeft met winstverdeling te maken. Geen kosten. Dus niet op de resultatenbegroting.
6. stel eind van het jaar betaal je rente over afgelopen jaar f 1200,- Dus in december op de liq.begroting f 1200,- Andere maanden niets. Elke maand boeken we f 100,- kosten op de resultatenbegroting.
7. vooruitbetaald op 1 jan. Premie brandverzekering f 1200,- voor 1 jaar. Alleen in eerste kwartaal f 1200,- op liq.begroting. andere maanden niet. Elk kwartaal f 300,- als kosten naar de resultatenrekening.
8. aandelenemissie. Geld per bank ontvangen. Wel op liq.begroting. Niet op resultatenbegroting. Het omgekeerde, het terugkopen van aandelen door het bedrijf komt ook niet op de resultatenrekening. Dit is de uitzondering op de “EV-regel”.
9. betaald lonen over december in december f 20000. Zowel naar resultatenrekening als naar liq.begroting.
10. verkocht in december ’99 goederen voor f 100.000,- De inkoopprijs was f 60.000,- Debiteuren wachten twee maanden met betalen. In december naar resultatenbegroting f 40.000,- brutowinst. Op liq.begroting februari 2000 f 100.000,-
Brutowinst maak je op moment dat je goederen verkoopt. Niet op moment dat debiteuren betalen.
Voor opgave 16.3 16.4 16.5 16.10 16.11 kun je gebruik maken van werkbladen (achterin) en van de computer. Excel: Bestand MO werkblad h16deel 1
Je vindt daar een resultatenbegroting, liquiditeitsbegroting en een paar balansen. Er zitten ook werkbladen achter in je map. Alleen waar
staat moet je intypen. De rest rekent de computer allemaal door. Je hebt intussen bij informatica Excel gehad. Kijk goed naar de ingevulde formules waar F - staat. Te zijner tijd moeten we bij een praktische opdracht laten zien zelf ook het te kunnen ontwerpen. Succes ermee!
Oefeningen deel 1 werkboek havo
1. Omzet f 5000.000,- Brutowinst 20 % van de inkoopprijs. Kosten 10 % van de omzet. Bereken de nettowinst in % van de omzet, de brutowinst in % van de omzet.
2. Gestort 1 jan. 1998 f 5000,- Daarna 1 jan. 1999 t/m 1 jan.2003 f 500,- Opgenomen 1 jan. 2004 f 2000,-. Gevraagd saldo 31 dec. 2006. S.I. 5 %.
3. Lening 1 jan. 1996 f 100.000,-. Rente wordt achteraf betaald op 1 april en 1 oktober. Aflossing elk jaar op 31 december f 10.000,-. Bereken de rente die betaald wordt op 1 april 1999, het bedrag van te betalen bedragen op 31 december 2002 op de balans.
Rente 6 %.
4 Voorrad 1 januari 1997 1000 stuks f 4,- per stuk.
Ingekocht 25 jan. 200 stuks f 3,90 per stuk, 30 april 400 stuks f 4,25 per stuk. Verkocht 30 jan 800 stuks, 30 april 300 stuks en 15 mei 150 stuks. Verkoopprijs f 5,- per stuk. Bereken de brutowinst van de transactie op 15 mei, bereken de waarde van de voorraad op 30 mei. Fifo-systeem.
5. Verkoopprijs f 6,- per stuk. Variabele kosten inclusief inkoopprijs f 3,- per stuk.
Constante kosten f 500.000,-. Bij welke afzet is winst 0, bij welke omzet is de
nettowinst f 500.000,-
6. Aanschafprijs machine f 450.000,- inclusief 17,5 % BTW. Restwaarde na 5 jaar
f 100.000,- excl. BTW. Afschrijving elk jaar zelfde bedrag. Bereken het
afschrijvingspercentage van de aanschafprijs, dat elk jaar wordt afgeschreven.
7. Omzet inclusief 17,5 % BTW 500.000,-. Ingekocht 300.000 exclusief 17,5% BTW. Bereken het bedrag dat aan de fiscus moet worden afgedragen.
8. Inkoopprijs f 15,- per stuk. Vvp inkoopprijs plus opslag voor kosten 40% van de vvp. Nettowinstopslag 30 % van de verkoopprijs. Bereken de verkoopprijs van een product.
9. Verkoopprijs f 15,- Inkoopprijs f 8,50 Variabele kosten 15 % van de omzet. Constante kosten f 220.000,-. Nettowinst f 100.000,- Wat was de omzet? Hoeveel % moet de omzet stijgen om een nettowinst van f 125.000,- te realiseren? Bij welke afzet is winst o?
10. Nominaal geplaatst aandelenkapitaal f 500.000,-. Nominale waarde 1 aandeel f 100,- Intrinsieke waarde 1 aandeel f 127,50. Bereken de grootte van de reserves. Men plaats 1000 aandelen voor de prijs van f 125,- Bereken wat de intrinsieke waarde van 1 aandeel wordt.
11. Voorraad 1 jan. 500 stuks a f 5,- per stuk. Inkoopprijs f 3,- per stuk. Ingekocht 475 stuks.
Verkocht 450 stuks. Bereken de brutowinst in deze periode, voor welk bedrag staat voorraad aan het eind op de balans.
12. Verkopen hele jaar 120.000 stuks. Verhouding kwartalen 1:2:3:4. Verkoopprijs f 4,- per
Product. Alles op rekening. Elk jaar hetzelfde. Bereken ontvangsten debiteuren in de vier kwartalen. Gemiddelde krediettermijn debiteuren 2 maanden.
DEEL 2 Hoofdstuk 5: Marketingbeleid
Marketing: alle activiteiten van een bedrijf gericht op het voldoen aan de wensen van afnemers, met inachtneming van bedrijfsdoeleinden.
Je moet dus wensen goed (leren) kennen en daarop inspelen.
Bedrijfsdoeleinden: bijvoorbeeld maken van winst, vergroten marktaandeel, vergroten omzet/afzet, zorgen voor goede sfeer onder personeel, goede relatie met overheid, verbeteren imago enz.
Marketinginstrumenten: de vier p’s
· Prijsbeleid. Welke prijs, welke kortingen?
· Productbeleid. Welke producten, welke kwaliteit?
· Promotiebeleid (communicatiebeleid). Hoeveel reclame, hoeveel service?
· Plaatsbeleid (distributiebeleid). Verkopen we rechtstreeks aan consument, of via winkelier of via groothandel?
Marketing-mix: tegelijk en in onderlinge samenhang toepassen van de vier marketinginstrumenten.
Omgevingsfactoren: factoren die van buiten de onderneming op de onderneming inwerken.
Niet beinvloedbaar: bijvoorbeeld wetgeving overheid, sociaal en cultureel niveau, technologische ontwikkelingen, demografische ontwikkelingen, gedragsregels, zelfregulering, hoe is de economische situatie in een land?, Reclame Code Commissie (formuleert regels waaraan reclameboodschappen moeten voldoen), is er een geschillen commissie (bij klachten consument beslist deze commissie. Zonodig moet je schadevergoeding betalen).
Wel-beinvloedbaar: bijvoorbeeld afnemersgedrag (door reclame te beinvloeden), afzetkanalen (kun je veranderen), toeleveranciers (je kunt van leverancier veranderen), concurrentie.
Marktonderzoek: systematisch onderzoek naar de afzetmogelijkheden van een bepaald product in een gebied gedurende een zekere periode.
Deskresearch: achter het bureau. Je maakt gebruik van materiaal dat al aanwezig is.
Fieldresearch: je moet zelf op zoek naar informatie die niet in onderneming aanwezig is.
Mogelijkheden:
q Enquete. Schriftelijk of mondelingof telefonisch. Nadeel schriftelijk: onzeker hoeveel mensen reageren. Wanneer dat er te wenig zijn, dan zijn onderzoeksresultaten onbetrouwbaar. Voordeel schriftelijk: goedkoper.
Vrijwel altijd steekproeven. Deze moeten voldoende groot zijn om betrouwbare resultaten op te leveren. Bovendien aselect: dwz iedereen moet zelfde kans hebben om in steekproef te worden opgenomen.
q Observatie. Door observeren gedrag van consumenten vaststellen. Je ziet wat ze doen. Je weet niet waarom.
q Experiment. Voorbeeld. In de helft van de winkels product x in nieuwe verpakking. Na afloop kan men bepalen wat invloed nieuwe verpakking is op de afzet.
marketingdoelstellingen Û ondernemingsdoelstellingen (zie boek)
Marktaandeel: afzet van een onderneming bepaald gebied in bepaalde periode x 100%
Totale afzet
Je kunt ook omzet in plaats van afzet nemen. Dit levert niet altijd dezelfde aandelen op omdat ondernemingen niet altijd dezelfde verkoopprijs hebben (= onzuiverder beeld)
.
Marktleider: onderneming met grootste marktaandeel.
Marketingstrategie: de onderneming zal één of enkele deelmarkten kiezen waarop zij zich gaat richten
Marktsegmentatie: totale markt wordt gesplitst in aantal min of meer homogene deelmarkten (afnemersgroepen).
Ongedifferentieerde strategie: 1 product voor gehele markt. Lagere kosten door grootschalige productie. Nadeel: beperkte keuze consument.
Gedifferentieerde strategie: verschillende varianten. Voor elk wat wils. Grotere klantenbinding. Productiekosten hoger. Voorraadkosten hoger.
Geconcentreerde strategie: men richt zich op 1 deelmarkt. Grotere kwetsbaarheid als de markt terugloopt.
Hoofdstuk 6: Produkt- en prijsbeleid
PRODUKTBELEID: geheel van materiele en immateriele eigenschappen van een goed of dienst.
Materiele eigenschappen: afmeting, kleur, smaak, merk, verpakking, service, garantie, kwaliteit, gewicht.
Immateriele eigenschappen: status, imago, exclusiviteit, goede naam. Reclame speelt hierbij een belangrijke rol.
Kwaliteit : alle eigenschappen waaraan gebruiker waarde hecht. Kwaliteit is gedeeltelijk subjectief, gedeeltelijk meetbaar. Hoge prijs betekent niet automatisch goede kwaliteit. Gebruikszekerheid, duurzaamheid, veiligheid, geur enz. spelen een rol.
Verpakking:
v Technisch aspect. Nodig voor bescherming, voor transport.
v Commercieel aspect. Verpakking wordt gebruikt om aandacht te trekken. Vooral bij luxe artikelen en cadeaus speelt verpakking belangrijke rol.
Garantie: fabrikant staat bepaalde tijd garant voor zijn product. Wanneer het in die periode stuk gaat, dan gratis reparatie of nieuw product.
Service: bijvoorbeeld goede voorlichting vòòr de aankoop, bezorging thuis, installeren thuis, snelle hulp als er problemen zijn enz.
Merk: naam, beeld, symbool, logo dat product herkenbaar maakt.
Zie schema blz. 141. (goed leren!!!!!!)
Fabrikantenmerk: naam fabrikant verbonden aan merk. Philips, van Nelle, DE-koffie.
A-merk: DE-koffie. Hogere prijs en kwaliteit.
B-merk: Kanis en Gunnik koffie. Product wat goedkoper. Soms op minder plaatsen verkrijgbaar. Vaak minder reclame.
Paraplumerk: collectief fabrikantenmerk. Alle producten onder 1 naam. Philips.
Kosten promotie dan minder hoog. Naam Philips is al bekend.
Door fabrikantenmerken kunnen winkeliers zich niet van elkaar onderscheiden. Vandaar vaak eigen producten onder eigen naam. Winkelmerken:
Huismerk: is een paraplumerk van een winkelketen, vb. AH producten.
Eigen merken/private labels: Brouwersbier van Albert Heyn, euroshopper (dit is dus geen paraplumerk!!!).
C-merk: weinig naamsbekendheid. Vaak alleen plaatselijk of regionaal verkrijgbaar.
Verschillende merknamen hebben zich tot soortnamen ontwikkeld: Maggi, aspirine, walkman.
Voordelen fabrikantenmerk:
· Niet de winkelier maar fabrikant zorgt voor reclame
· Grotere winstmarge
· Winkelier krijgt goede naam
· voor de fabrikant: kosten per stuk dalen door “schaalvoordelen”van een grote produktie
Voordelen eigen merk
· Consument krijgt binding met winkelier
· Winstmarge vaak groter
· Minder last van concurrentie van andere winkels
· Naam winkel staat op verpakking.
Levenscyclus product vijf fasen:
!!! Grafiek levenscyclus uit je theorieboek goed bestuderen (p. 146)
1) Introductiefase. Zal product aanslaan. Ontwikkelinskosten (ontwerpen product, machines, scholing personeel)vaak hoog. Om die terug te verdienen vaak hoge prijs in deze fase. Veel geld voor reclame. Nog weinig verkooppunten. Nog weinig varianten. Winst vaak nog laag. Soms zelfs verlies in deze fase.
2) Groeifase. Prijs lager door opkomende concurrentie. Meer varieteiten. Prijs kan dalen door productie op grotere schaal. Constante kosten worden over meer producten verdeeld. Omzet en winst groeien snel. Meer verkooppunten. Minder uitgaven promotie.
3) Volwassenfase (rijpheidsfase). Groei afzet wordt minder. Nog meer varieteiten. Prijs (onder andere door concurrentie) lager. Winst is nog wel stijgend. Groeitempo winst neemt af.
4) Verzadigingsfase (stabilisatiefase). Nauwelijks groei meer van afzet en winst. Soms zelfs een lichte daling. Concurrentie zeer hevig. Verbeteringen aan product aanbrengen om afzet proberen te vergroten. Vaak nog meer verkooppunten.
5) Neergangsfase (eindfase). Omzet en winst dalen snel. Minder varieteiten. Weinig promotie meer. Misschien stopt men productie. Concurrenten vallen af.
De lengte van de levenscyclus hangt af van:
* snelheid van de technische ontwikkeling
* concurrentie
* mate van acceptatie van het nieuwe produkt door de afnemers.
PRIJSBELEID:
Kostengeorienteerde prijsstelling: men berekent de kostprijs en verhoogt die met een winstopslag.
Vraaggeorienteerde prijsstelling: de prijs die consument wenst te betalen is uitgangspunt.
¨ Penetratiepolitiek. Door lage prijs snel groot marktaandeel verwerven. Men kan snel op grote schaal produceren: kosten per product lager. Minder kans op concurrentie.
¨ Afroompolitiek. Men begint met hoge prijs. Sommige consumenten zijn bereid die hoge prijs te betalen. Na verloop van tijd lagere prijs: minder koopkrachtige kopers worden bereikt.
Er moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan wil het kunnen:
1) product moet betrekkelijk nieuw zijn
2) concurrentie moet niet al te snel kunnen reageren
3) in elke fase voldoende kopers.
Afroompolitiek: elektronicaindustrie en textielindustrie (mode)
¨ Psychologische prijs: f 5, 95 in plaats van f 6,05.
¨ Kortingen. Bijvoorbeeld kwantumkorting: koop je veel in 1 keer extra korting.
Omzetbonus: wanneer je in een bepaalde periode meer dan x % afneemt dan krijg je achteraf nog korting.
Korting voor contante betaling: wanneer je binnen een bepaalde tijd betaalt, dan krijg je korting.
¨ Prijsdiscriminatie. Technisch en economisch identieke producten, maar er is verschil in afnemers. Op het zelfde moment worden aan verschillende groepen verschillende prijzen berekend. Voorbeelden: 65+ kaart, voor heel lage prijs in buitenland verkopen (dumpen).
Er moet van gescheiden deelmarkten (=afnemers) sprake zijn. De een moet het niet kunnen door verkopen aan ander.
¨ Prijsdifferentiatie. Technisch gelijke producten, maar er is verschil in kosten. Door kostenverschillen verschillende prijzen. Voorbeelden: afhaalmenu/in restaurant geserveerd menu, lage prijzen bungalowparken in stille seizoen, dag- en nachtstroom enz.
Hoofdstuk 7: Promotiebeleid(communicatiebeleid) + Plaatsbeleid(distributiebeleid)
PROMOTIE / COMMUNICATIEBELEID: overbrengen van informatie naar afnemers zodat afzet stijgt. Een voorbeeld van promotie is reclame, public relations, persoonlijke verkoop, sales promotion.
Massacommunicatie: bijvoorbeeld via kranten, internet, radio, tv.
Persoonlijke communicatie: vaak via vertegenwoordigers. Maar ook relatie winkelier/consument valt hieronder.
Taken vertegenwoordigers:
v Onderhouden contacten met afnemers, sluiten van orders.
v Verstrekken informatie en winnen nieuwe klanten (acquisitie)
v Verlenen service aan afnemers (bijv. behandeling klachten, instructie geven enz.
v Informatie inwinnen voor eigen bedrijf. Wensen consument beter leren kennen.
Voordelen massacommunicatie Voordelen persoonlijke verkoop
t.o.v. persoonlijke verkoop: t.o.v. massavcommunicatie:
* Per bereikte afnemer veel goedkoper * beter inspelen op wensen v.d. klant
* Groter aantal personen in 1 keer * betere discussie over eigenschappen
* Veel sneller dan persoonlijke verkoop v.h. produkt
* betere terugkoppeling van informatie
v.d. klant naar de onderneming
Reclame: niet persoonlijke, betaalde promotie-activiteiten
Individuele reclame: fabrikant maakt reclame voor eigen product.
Collectieve reclame: door een bedrijfstak voor een productsoort.
Voorbeelden: Alleen voor beschuit kom ik eruit, eet meer fruit enz.
Themareclame: bedoeling merkbekendheid te kweken. Men probeert imago product te verbeteren. Voorbeeld: “Even Apeldoorn bellen”. Bedoeling vooral om op langere termijn koopgedrag te beinvloeden.
Actiereclame: 3 halen twee betalen bijvoorbeeld, tijdelijke kortingen
Sampling: verspreiden van monsters die huis-aan-huis worden bezorgd.
Reclamemedia: radio, tv, kranten, tijdschriften, internet, sponsoring, brieven versturen naar potentiele kopers (direct-mailing).
.
Keuze medium is afhankelijk van:
q Kosten medium.
q Aard van het product
q Doelgroep (wie wil je bereiken?)
Public relations (PR): Niet het aanprijzen van het product, maar beinvloeden van personen van wie de mening over de onderneming van belang kan zijn. Bijvoorbeeld: imago verbeteren (gratis onderwijsmateriaal, rondleidingen, persconferenties, open dagen, voorlichtingsfilms enz.), vooroordelen publiek wegnemen, een bloemetje voor omwonenden vanwege overlast.
Free publicity:bijvoorbeeld:een persconferentie geven bijv. Journalisten gaan (gunstig) stukje schrijven over bedrijf. Gratis publiciteit.
Sales promotion: alle verkoopacties, voorzover geen reclame en persoonlijke verkoop. Bijvoorbeeld: zegeltjesactie, gratis producten.
PLAATSBELEID/DISTRIBUTIEBELEID:
Kleinhandel levert aan consument. Groothandel niet. Groothandel levert aan andere grossiers en aan detaillisten (winkeliers). V&D: kleinhandelszaak, maar geen kleine zaak!
Taken groothandel:
q Zorgt voor voldoende producten in voorraad. Kleinhandel hoeft dan geen grote voorraden aan te houden.
q Koopt in het groot in. Grote korting, Daarvan profiteert kleinhandel. Soms zouden ze zelf bij inkoop bij fabrikant meer kwijt zijn dan bij aankoop bij groothandel.
q Zorgt ervoor dat winkelier op tijd op de hoogte wordt gebracht van nieuwe producten
q Groothandel verkoopt vaak op rekening. Een belangrijk deel voorraad winkelier wordt zo gefinancierd door groothandel.
Distribuerende functie kleinhandel: verspreiden producten over afnemers.
Collecterende functie: inkopen door kleinhandel bij groothandelaren en fabrikanten.
Assortiment: het aantal verschillende soorten producten dat wordt verkocht
Diep assortiment: veel verschillende varianten van een bepaald soort product. Dropshop.
Breed assortiment: veel verschillende soorten producten: HEMA
Kleinhandel: beleid spitst zich toe op: samenstelling assortiment, serviceverlening, prijs en vestigingsplaats. Bijvoorbeeld minder service, lagere prijs.
Distributiekanaal: weg die product aflegt van producent naar consument.
Directe distributie: rechtstreeks van producent naar consument. Eigen winkels bijvoorbeeld Lundia. Verkoop aan boerderij. Hoge kosten van distributie ( vrachtkosten, verzenden catalogi, kosten toonzalen, kosten eigen winkels)
Indirecte distributie: een of meer tussenschakels tussen producent en consument.
Indirect kort: Alleen winkelier tussenschakel
Indirect lang: meer dan 1 tussenschakel. Bijvoorbeeld fabrikant naar groothandel naar winkelier naar consument.
Wel of geen tussenschakels?. Dit hangt af van:
Ø Omzet die bij bepaald distributiekanaal kan worden bereikt.
Ø Kosten van dat distributiekanaal.
Kleine omzet: kosten eigen distributieapparaat veel hoger dan wanneer van tussenschakels gebruik gemaakt wordt. Tussenschakels vaak goedkoper. Zij verkopen ook producten van andere producenten. Kosten kunnen over zeer veel producten worden verdeeld.
Nadeel: je moet afwachten op welke wijze deze tussenschakels het product zullen gaan promoten.
Push-distributie: producent product door winkeliers te laten opnemen in hun assortiment en hoopt op promotie door winkelier. Dit kun je misschien bereiken door: grote winstmarges, grote kortingen, geven van cadeaus e.d.
Pull-distributie: producent probeert consument te bereiken door bijvoorbeeld reclame. Consument gaat om product vragen. Winkelier neemt het op in zijn assortiment.
Hoofdstuk 10: Externe verslaggeving in een handelsonderneming
Een aantal zaken is al in hoofdstuk 14 deel 1 aan de orde geweest. Hoofdstuk 14 moet je kennen om met dit hoofdstuk aan de slag te kunnen gaan.We gaan geen dingen herhalen.
Balans per …….
Vaste Activa f ………… Eigen vermogen f …………
Vlottende activa f …………. Schulden l.t f ………….
Liquide middelen f …………. Schulden k.t. f ………….
f …………. f ………….
Naast goodwill is een ander voorbeeld van immaterieel actief vergunningen (licenties). Men krijgt het recht om een bepaalde door een ander ontwikkelde technische toepassing te mogen gebruiken, of om een door een ander ontwikkeld product te mogen namaken. Daarvoor wordt betaald. Meestal dan Debet op balans licenties. Dit bedrag wordt dan net als goodwill in een aantal jaren afgeschreven. In het algemeen in ongeveer vijf jaar. De kosten worden zo uitgesmeerd over meerdere jaren.
Goodwill (zie H14 deel 1): vergoeding voor goede naam en daardoor vaste klantenkring.
Deelneming (financieel vast actief): meer dan 50% andere onderneming, dan spreken we van meerderheidsdeelneming. De bedoeling is niet binnenkort aandelen te verkopen, maar om langere tijd invloed uit te oefenen op beleid andere onderneming. Vandaar vast.
Wanneer je 5% of meer van het aandelenkapitaal andere onderneming bezit, dan ben je verplicht dit te melden (Wet Melding Zeggenschap), zodat iedereen op de hoogte is.
Effecten. Tijdelijke belegging vanwege overtollige liquide middelen. Bijvoorbeeld: aandelen of obligaties gekocht. Men ontvangt dividend en rente. Men hoopt bovendien op koerswinst. Deze effecten kunnen zo weer verkocht worden. Dus vlottende activa.
Creatie aandelen: de aandelen worden gemaakt. Deze zijn dan nog in portefeuille. Bijvoorbeeld voor f 100.000,- nominaal gemaakt.
CREDIT
Aandelenkapitaal f 100.000,-
Aandelen in port. f 100.000,-
Gepaatst aand.kap. f 0,-
Wanneer de aandelen geplaatst worden voor bijvoorbeeld f 120.000,- per bank, dan nemen debet op de balans de liquide middelen met f 120.000,- toe. Credit op balans verdwijnt aandelen in portefeuille en ontstaat agioreserve f 20.000,- Zie H 14 deel 1.
DEBET CREDIT
Liquide middelen f 50.000,- Aandelenkapitaal f 100.000,-
ahnts f 70.000,- Aandelen in port. f 0,-
Geplaatst aand.kap. f 100.000,-
Agioreserve f 20.000,-
Totaal f 120.000,- Totaal f 120.000,-
Stel dat de aandeelhouders deze f 120.000,- nog niet helemaal betalen bijvoorbeeld maar f 50.000,-, dan moeten aandeelhouders nog storten (ahnts) f 70.000,-
Balans credit ziet er dan als volgt uit:
Aandeelhouders nog te storten: garantiefunctie. Wanneer onderneming failliet zou gaan, dan zijn aandeelhouders verplicht om dit bedrag alsnog te storten. Dan kunnen hiermee schulden gedeeltelijk worden betaald.
Statutaire reserve (of wettelijke reserve): een reserve waarvan de statuten zeggen dat deze een bepaalde grootte moet hebben voordat tot winstuitkering aan aandeelhouders mag worden overgegaan.
Dividendreserve: zie ook hoofdstuk 14. Men probeert dividend per jaar minstens gelijk te houden, ook al is het een slechter jaar. In goede jaren dus iets achter de hand houden en niet alles uitkeren. Dit wordt credit op de balans geboekt als dividendreserve. In slechtere jaren wordt deze reserve dan weer minder. Dividendstabilisatie: minder grote schommelingen in de beurskoers. Dit geeft aandeelhouders meer vertrouwen.
Wanneer er nettowinst op de balans credit staat, betekent nettowinst na aftrek vennootschapsbelasting. Staat er verder niets in de tekst over de winstverdeling, dan bij het Eigen vermogen optellen.
Herwaarderingsreserve: zie ook H14 deel 1.
Voorbeeld: Balans per ………(gedeeltelijk)
Machines f 128.000,- Eigen vermogen f 100.000,-
De machines hebben f 200.000,- gekost. Afschrijven in 5 jaar. Restwaarde f 20.000,-
Afschrijving per jaar f 180.000,-/ 5= f 36.000,- per jaar. Machine staat dus op balans voor f 200.000,- min 2 x f 36.000,- = f 128.000,-
Stel de machines stijgen in prijs. Nu bijvoorbeeld f 220.000,- Restwaarde nog steeds f 20.000,- Afschrijving per jaar f 200.000,- gedeeld door 5= f 40.000,- Dus de boekwaarde moet f 220.000,- minus 2 x f 40.000,- = f 140.000,-. Ze stonden voor f 128.000,-
Nieuwe balans na herwaardering:
Machines f 140.000,- Eigen vermogen f 100.000,-
Herwaarderingsres. f 12.000,-
Wanneer de machines in waarde dalen, gaat het natuurlijk op dezelfde manier. Alleen wordt dan herwaarderingsreserve kleiner. Het kan natuurlijk zijn, dat er van herwaarderingsreserve meer fa moet, dan er op staat. Dan het restant als verlies boeken, dus wordt de nettowinst lager.
Vreemd vermogen. Zie ook Hoofdstuk 15 deel 1.
· Voorzieningen. Naast voorziening groot onderhoud is een ander voorbeeld pensioenvoorziening. Dit laatste kan bij grote bedrijven voorkomen. Werknemers betalen premie. T.z.t. uitkering. Geld blijft dan in eigen bedrijf. Schulden lange termijn.
· Schulden lange termijn bijvoorbeeld onderhandse lening, hypothecaire lening, obl.lening
· Schulden korte termijn bijvoorbeeld crediteuren, nog te betalen bedragen en vooruitontvangen bedragen.
Grens tussen lang en kort is 1 jaar. Wanneer een hypothecaire lening f 50.000,- groot is en binnen 1 jaar moet er f 5.000,- worden afgelost, dan staat er bij schulden op lange termijn
f 45.000,- en bij schulden op korte termijn f 5.000,-
Resultatenrekening. Zie ook H16 (deel 1).
Netto-omzet f ………..
Inkoopprijs van de omzet - f………..
Bruto-omzetresultaat f ………..
Overheadkosten
Algemene kosten f …….
Afschrijvingskosten f…….
Verkoopkosten f…….
- f ……….
Netto-omzetresultaat f ……….
Intrestopbrengsten f ……
Intrestkosten f ……
Financieringsresultaat f ………. Kan + of – zijn.
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoef. f ……….
Vpb 35 % - f ……….
Nettowinst uit gewone bedrijfsuit. f ……….
Netto-omzet: Omzet exclusief BTW en na aftrek eventuele korting die gegeven is.
Bruto-omzetresultaat: noemen we ook wel gewoon brutowinst.
Afschrijvinfgskosten vallen eigenlijk onder de algemene kosten. Deze worden apart vermeld omdat wetgever dat voorschrijft.
In de toelichting op de resultatenrekening moet staan (eis wetgever) hoe men voorraden waardeert (fifo, lifo, vvp).
Verder moet in de toelichting staan onder andere hoe groot salarispost was alsook de bezoldiging van directie en commissarissen.Ook het aantal. Je kunt dan eenvoudig uitrekenen wat het gemiddeld salaris was.
NV’s en grote BV’s moeten de jaarrekening vergezeld laten gaan met verklaring registeraccountant. Als cijfers kloppen, zal goedkeurende verklaring afgeven.
Hoofdstuk 11: Kengetallen
Liquiditeit: vermogen van een onderneming om de schulden op korte termijn te kunnen betalen. Oorzaken van te weinig liquide middelen kunnen zijn onder andere:
v Grote investeringen
v Verliezen
v Veel schulden, dus hoge aflossingen
v te grote voorraden
Current-ratio= vlottende activa + liquide middelen
Schulden korte termijn
In de praktijk gaat men er vanuit dat 2 of meer betekent dat liquiditeit goed is.
!!!!!!! Staat er in een opgave een begin- en eindbalans en men vraagt hoe de liquiditeit zich heeft ontwikkeld, dan moet je de CR aan het begin en aan het eind uitrekenen. Is die gedaald, dan betekent dat dat de liquiditeit verslechterd is. Is die gestegen, dan is die verbeterd.
Naast de ontwikeling CR in de loop van de tijd, kun je deze ook vergelijken met andere gelijksoortige bedrijven.
interne vergelijking Û externe vergelijking (zie boek)
Quick-ratio: vlottende activa (exclusief voorraden) + liquide middelen
Schulden op korte termijn.
Voorraden zijn niet erg liquide. Het duurt even voordat deze in geld zijn omgezet. Als deze verkocht worden, dan vaak eerst debiteuren en daarna pas liquide middelen. Bovendien bestaan er verschillen tussen bedrijven hoe men voorraden waardeert (lifo, fifo, vvp). Vergelijking tussen ondernemingen is daarom beter als men voorraden niet meerekent.
In de praktijk: 1 of meer liquiditeit goed.
Bezwaren om liquiditeit aan de hand van CR en QR te beoordelen.
v Het is een momentopname.
v Men houdt geen rekening met moment waarop ontvangsten en betalingen plaatsvinden. Het maken van een liquiditeitsbegroting is dus veel beter om de liquiditeit voor de komende periode in te schatten.
v Men houdt geen rekening met de ruimte die onderneming heeft om nog geld bij de bank te lenen (dispositieruimte) dan stijgt de teller en de noemer van de breuk!!!!!
Ijzeren voorraad. Bedrijven hebben een bepaalde minimumvoorraad nodig voor een ongestoorde bedrijfsuitoefening. Dat geld zit er dus altijd in. Wanneer er in een opgave over
wordt gesproken, dan ijzeren voorrad (minimumvoorrad) bij de vaste activa zetten en de rest van de voorraad bij de vlottende activa.
Debiteurenkern. Het minimale bedrag dat altijd onder debiteuren uitstaat. Dit geld zit er altijd in opgesloten. Deze kern behoort tot de vaste activa. De rest van de debiteuren zijn dan vlottende activa.
Solvabiliteit: het vermogen van een onderneming om bij opheffing alle schulden te kunnen betalen. Is de solvabiliteit slecht, dan betekent dat dat je als schuldeiser een behoorlijk risico loopt dat je je geld niet terugkrijgt. Banken kijken bij beoordeling kredietaanvraag onderneming hier natuurlijk ook naar.
Solvabiliteitskengetallen:
1) Eigen vermogen x 100% gewenst minimum: 100 %
Vreemd vermogen
Hoe meer EV in verhouding tot VV hoe beter solvabiliteit.
2) totaal vermogen x 100% gewenst minimum: 200 %
vreemd vermogen
Deze tweede maatstaf komt altijd 100% hoger uit dan de eerste. Voor bewijs zie boek blz.259
Staat er niet bij welke je moet nemen, dan mag je kiezen.
!!!!! Staat er in de opgave een begin- en eindbalans en men vraagt hoe solvabiliteit zich heeft ontwikkeld, dan solvabiliteitsratio aan het begin en eind uitrekenen, Dan kijken of die gestegen of gedaald is.
Als je het goed wil doen, moet je bij berekening solvabiliteiskengetallen niet uitgaan van de waarde waarvoor activa op de balans debet staan, maar van de liquidatiewaarde (wat de activa opbrengen bij gedwongen verkoop bij opheffing). De waarde kan hoger of lager zijn dan de boekwaarde. Wanneer er in de opgave niets bijstaat, dan gaan we gewoon uit van de boekwaarde. Liquiditeitsbalans: balans waar de activa voor de liquidatiewaarde opstaan.
Het is moeilijk precies te zeggen wanneer solvabiliteit goed of slecht is. Komt de eerste ratio op 100% uit (de tweede dus op 200%), dan is solvabiliteit prima.
Interne financiering: Zelffinanciering. Men houdt winst gedeeltelijk in het bedrijf en daarmee wordt er bijvoorbeeld geinvesteerd.
Externe financiering: geld komt van buiten onderneming bijvoorbeeld emissie aandelen of lenen bij bank.
Belangrijke voorbeelden. Geef iedere keer aan (met redenering) of solvabiliteit/ liquiditeit verbetert of verslechtert. Kijk goed naar de manier van redeneren.
1. Emissie aandelen. Geld per bank ontvangen.
CR: boven de streep nemen de liquide middelen toe. Vlottende activa gelijk. Schulden op korte termijn veranderen niet. Dus de ratio stijgt. Dus liquiditeit verbetert.
EV/VV x 100%. Het eigen vermogen stijgt, het vreemd vermogen blijft gelijk. Dus de ratio stijgt. Dus solvabiliteit verbetert.
2 Stel vlottende activa bedroegen f 100.000,- Liquide middelen f 20.000,- Schulden k.t.
f 40.000,- CR dus 3. Stel schulden korte termijn afgelost voor een bedrag van f 10.000,-
Liquide middelen dalen met f 10.000,- en schulden op korte termijn ook. CR bedraagt nu
f 110.000,- gedeeld door f 30.000,- = 3,7 De liquiditeit is dus verbeterd.
Het eigen vermogen blijft gelijk, het vreemd vermogen daalt. Dus de solvabiliteit verslechtert.
3 Voorraden stonden op balans voor f 10.000,- en deze worden verkocht voor f 12.000,-
Per kas. Vlottende activa dalen met f 10.000,- Liquide middelen stijgen met f 12.000,-
Boven de streep stijgt dus de CR met f 2.000,- Schulden op korte termijn veranderen niet. Dus CR stijgt. Dus liquiditeit verbetert.
Het eigen vermogen stijgt (nettowinst stijgt met f 2.000,-), het vreemd vermogen blijft gelijk. Dus de solvabiliteit verbetert.
4 Stel vlottende activa f 100.000,- en liquide middelen f 20.000,- Schulden op korte termijn
f 60.000,- CR dus 2.
Crediteuren betaald f 1.000,- per kas. Vlottende activa blijven gelijk. Liquide middelen dalen met f 1.000,-. Boven de streep daalt de CR met f 1.000,- Schulden op korte termijn dalen met f 1.000,- CR wordt dus f 119.000 gedeeld door f 59.000,- = 2,02 Dus liquiditeit verbetert.
Het eigen vermogen blijft gelijk. Het vreemd vermogen daalt met f 1.000,- Dus de solvabiliteit verbetert.
Rentabiliteitskengetallen
Rentabiliteit Eigen vermogen= R.E.V. = Nettowinst (na aftrek vpb) x 100%
Gemiddeld eigen vermogen
Gemiddeld EV: Is er een begin- en eindbalans gegeven, dan EV begin uitrekenen en EV einden dan optellen en delen door 2.
Wanneer er alleen eindbalans gegeven is en er bijstaat dat balansbedragen gelijk zijn aan het gemiddelde van het jaar en nettowinst op balans staat (gelijkmatig verdeeld over het jaar), dan als volgt gemiddeld eigen vermogen berekenen:
Aandelenkapitaal f 120.000,-
Reserves f 60.000,-
Nettowinst f 30.000,-
f 210.000,-
Eigen vermogen begin van het jaar (toen was nettowinst natuurlijk nihil) f 180.000,- en aan het eind van het jaar f 210.000,- Dus gemiddeld f 195.000,-
Het komt op hetzelfde neer als de nettowinst voor de helft meetellen voor berekening gemiddeld eigen vermogen.
Rentabiliteit totaal vermogen = R.T.V. = nettowinst (na aftrek vpb) + intrest x 100%
Gemiddeld totaal vermogen
Boven de streep staat de totale opbrengst voor eigen en vreemd vermogen samen.
Gemiddeld Intrestpercentage vreemd vermogen = I.V.V. = intrest x 100%
Gem. VV
Voorbeeld.
1 jan.1999 31 december 1999
Aandelenkapitaal f 120.000,- f 120.000,-
Reserves f 40.000,- f 40.000,-
5% Lening f 20.000,- f 18,000,-
7% Lening f 10.000,- f 7.000,-
Crediteuren f 20.000,- f 25.000,-
Nettowinst f 20.000,-
f 210.000,- f 230.000,-
REV:
EV 1 jan. f 160.000,- en 31 december f 180.000,- Gemiddeld f 170.000,-
REV = f 20.000,- x 100% = 11,76 %
f 170.000,-
RTV:
Totaal vermogen gemiddeld f 210.000,- + f 230.000,- gedeeld door 2 = f 220.000,-
Intrestkosten moeten nog worden uitgerekend. Je moet dan weten wanneer op de beide leningen is afgelost. Voor het gemak nemen we 30 juni halverwege het jaar.
5% Lening dan gemiddeld f 19.000 Intrest 5% van f 19.000.,- = f 950,-
7% Lening dan gemiddeld f 8500,- Intrest 7% van f 8.500,- = f 595,-
f 1.545,-
RTV = f 20.000,+ f 1.545,- x 100% = 9,79 %
f 220.000,-
IVV:
Rentekosten zie hierboven f 1.545,-
Gemiddeld vreemd vermogen kan op 2 manieren berekend worden:
1. Gemiddeld totaal vermogen – gemiddeld eigen vermogen
f 220.000,- - f 170.000,- = f 50.000,-
2. 5% Lening gemiddeld f 19.000,-
7% Lening gemiddeld f 8.500,-
Crediteuren gemiddeld f 22.500,-
f 50.000,-
Dus IVV = f 1.545,- x 100% = 3,09%
f 50.000,-
Soms staat er in de tekst ook kosten leverancierskrediet. Dit heeft met crediteuren te maken, Als men contant had betaald, dan had men korting voor contante betaling gekregen, Deze korting loopt men nu mis. Stel deze kosten zijn f 2000,-
De rentekosten bedragen nu f 1.545,- + f 2.000,- = f 3.545,-
RTV nu f 20.000+ f 3.545,- x 100% = 10,70%
f 220.000,-
REV blijft hetzelfde
IVV nu f 3.545,- x 100% = 7,09%
f 50.000,-
Cash-flow: Nettowinst (na aftrek vpb) + afschrijvingen.
De cash-flow is een betere maatstaf voor de winstgevendheid dan de nettowinst. Elk bedrijf heeft een andere manier van afschrijvingen. De nettowinst geeft dan een vertekend beeld. Cash-flow niet.
Netto-winst (na aftrek vpb) – dividend – tantiemes = gereserveerde bedrag.
Netto-winst (na aftrek vpb) = dividend + tantiemes+ gereserveerde bedrag.
In voorbeeld 11.13 in je boek staat een begin- en een eindbalans. De eindbalans is na winstverdeling. Er staat geen nettowinst meer op de balans. Je kunt de nettowinst terugrekenen.
Dividend (inclusief div.belasting) = f 45.000 + f 135.000,-= f 180.000,- Die 30 en 90 van de beginbalans waren de bedragen van vorig jaar. Deze zijn dit jaar uitbetaald.
Tantiemes wordt niet over gesproken. Gereserveerde bedrag= toename algemene reserve/winstreserve = f 180.000,-
Nettowinst (na aftrek vpb) dus f 180.000,- + f 180.000,- = f 360.000,-
Belangrijke formules/definities Management en Organisatie HAVO.
1) Bij eenmanszaak: Eigen vermogen begin + nettowinst –privé-opname + privé-storting = EVeind
2) Omzet (excl. BTW) – inkoopwaarde van de omzet = Brutowinst.
Brutowinst – kosten = nettowinst
3) Bij n.v. of b.v. Eigen vermogen = nominaal geplaatst aandelenkapitaal + Reserves + (als de winst nog credit op balans staat en dus nog niet verdeeld is) Saldo winst.
4) Aantal aandelen in omloop = nominaal geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde 1 aandeel
5) Intrinsieke waarde per aandeel = Eigen vermogen / aantal aandelen in omloop.
6) Dividendpercentage = Dividend (inclusief div.belasting) in % van de nominale waarde aandeel
7) Cash flow = Nettowinst (na aftrek vpb) + afschrijvingen.
8) Dekkingsbijdrage per product = Verkoopprijs (excl.BTW) per product – variabele kosten per product (inclusief de inkoopprijs).
9) Berekening Break-even afzet:
T0 = TK Stel verkoopprijs is p en variabele kosten per product (inclusief inkoopprijs) v.
Stel afzet is X.
P*X = v*X + CK (constante kosten)
P*X – v*X = CK
X = ck / (p-v) Break-even omzet is dan p*X
10) Geef B.E.afzet en omzet in grafiek weer.
Twee mogelijkheden.
2) Teken TO en TK. Niet vergeten de inkoopprijs bij de variabele kosten op te tellen.
Snijpunt: naar x-as B.E. afzet. Naar y-as B.E.omzet.
2) Teken de totale dekkingsbijdrage en de constante kosten.
Snijpunt: naar x-as B.E. afzet. Naar y-as B.E.omzet
11) Voorraad begin + Inkopen – inkoopwaarde van de verkopen = voorraad eind.
Debiteuren begin + verkopen op rek. – betaald door debiteuren = debiteuren eind
Crediteuren begin + inkopen op rek. – betaald aan crediteuren = crediteuren eind
12) Geschatte inkoopprijs
Opslag voor inkoopkosten + ( x% van inkoopprijs)
Vaste verrekenprijs
Opslag voor overheadkosten + ( x% van v.v.p)
Kostprijs
Nettowinstopslag + ( x% van kostprijs)
Verkoopprijs exclusief BTW
BTW + ( x% van verkoopprijs exclusief BTW)
Verkoopprijs inclusief BTW
Verkoopresultaat= ( verkoopprijs exclusief BTW – kostprijs)x afzet.
Resultaat op inkopen: het verschil tussen de geschatte inkoopprijs en de werkelijke inkoopprijs.
Resultaat op inkoopkosten: het verschil tussen de werkelijk gemaakte inkoopkosten en de via de opslag in de kostprijs in totaal doorberekende inkoopkosten.
Resultaat op overheadkosten: verschil tussen de werkelijk gemaakte overheadkosten en de via de opslag in de kostprijs in totaal doorberekende overheadkosten.
Nettowinst kun je op twee manieren berekenen:
a)Verkoopresultaat + resultaat inkopen, resultaat inkoopkosten, resultaat overheadkosten
b)Omzet – inkoopprijs van de omzet= Brutowinst - de werkelijke inkoopkosten – de werkelijke overheadkosten.
Resultaat inkopen/inkoopkosten/overheadkosten wordt ook wel budgetresultaat genoemd.
13) Omzet = afzet x verkoopprijs
14) Current-ratio= vlottende activa + liquide middelen >2 voldoende liquiditeit
Schulden korte termijn
15) Quick-ratio: vlottende activa (exclusief voorraden) + liquide middelen >1 vold.liquiditeit
Schulden op korte termijn.
16) Solvabiliteitskengetallen:
a) (EV / VV) * 100 %
b) (TV / VV) * 100 %. Komt altijd 100 % hoger uit dan eerste.
17) R.E.V. = Nettowinst x 100%
Gemiddeld eigen vermogen
18) R.T.V. = Nettowinst + Intrestkosten x 100%
Gemiddeld totaal vermogen
19) I.V.V. = Intrestkosten x 100 %
Gem. vreemd vermogen
20) Economische voorraad = technische voorraad + voorinkopen – voorverkopen
21) Lineaire afschrijving = elk jaar hetzelfde bedrag. Er ook staan: vast percentage van de totale aanschafprijs. Dat is ook elk jaar hetzelfde bedrag. Stel A = aanschafprijs + bijkomende kosten (exclusief BTW!!!). Voorbeeld bijkomende kosten: installatiekosten
R = restwaarde. n = economische levensduur. Technische levensduur kan langer zijn. Je kunt maar blijven repareren. Altijd uitgaan van economische levensduur.
Afschrijving per jaar = (A – R) / n
22) Afschrijvingen niet op liquiditeitsbegroting, wel op resultatenbegroting.
Aflossen op schulden niet op resultatenbegroting, wel op liquiditeitsbegroting.
23) Brutowinst maak je op het moment dat je goederen verkoopt, niet op het moment dat debiteuren betalen.
24) Stel BTW 19 %. Van inclusief terugrekenen naar exclusief: delen door 119 en vermenigvuldigen met 100.
25) Wat achter van de staat is 100 %. Brutowinst is 40 % van de inkoopprijs, dan verkoopprijs 140 % en inkoopprijs 100 %. Brutowinst 40 % van de verkoopprijs: dan verkoopprijs 100 % en inkoopprijs 60 %.
26) Samengestelde intrest: En = K* (1 + i)n. E is eindwaarde. K= kapitaal, beginwaarde i = p/100
Vooruitgaan in de tijd vermenigvuldigen met (1 + i)n Teruggaan in de tijd:delen door (1 + i)n
27) Bank credit op balans en er staat verder niets bij: schuld op korte termijn. Voorzieningen credit op de balans: schuld lange termijn als er verder niets bij staat.
28) Transitoria debet op de balans, overlopende activa: nog te ontvangen en vooruitbetaald
Transitoria credit op balans, overlopende passiva: nog te betalen en vooruitontvangen
29) BTW bij inkoop geen kosten. Je krijgt deze BTW weer terug. BTW bij verkoop geen opbrengst. Je moet de BTW te zijner tijd weer afdragen.
30) Nettowinst (na aftrek vpb) – dividend – tantièmes = gereserveerde bedrag.
31) Marktaandeel = afzet onderneming X in bepaald gebied gedurende bepaalde periode
afzet alle ondernemingen samen
Je kunt ook omzet nemen. Er komt niet altijd hetzelfde antwoord uit, omdat niet elke bedrijf dezelfde verkoopprijzen hanteert.
Succes ermee!
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten