Biologie
Nectar
Boek 1
Hoofdstuk 1 Biologie overal
§1.1 Moeraseilanden en vetbollen
Steeds meer mensen willen dat er meer milieu in bepaalde soorten ecosystemen komen. (Ecosysteem= bijv. stad of dorp) Steeds meer probeert men natuurlijke begroeiing te laten ontstaan en niet alleen door alles zelf te planten. Ook wil men de soortenrijkdom (diversiteit) laten toenemen. Als organismen het ecosysteem beïnvloeden heten zij biotische factoren. Als de levenloze natuur dit doet, zijn het abiotische factoren. Bijvoorbeeld een boom die jou schaduw geeft, is een biotische factor, maar het de schaduw onder de boom is een abiotische factor. Dieren beïnvloeden elkaar: ze eten elkaar op, zijn concurrenten van elkaar of ze leven vreedzaam samen. Op een warme zomerdag kan het temperatuurverschil tussen een stad en omgeving oplopen tot enkele graden. Ecosystemen zijn niet altijd groot. Een boom bijvoorbeeld is ook een ecosysteem. Een ecosysteem is een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke biotische en abiotische factoren.
§1.2 Geef het beestje een naam
Je kan niet in één woord samenvatten wat leven is. Het is wel mogelijk om een aantal levenskenmerken te noemen. Bijvoorbeeld:
· Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen.
· Organismen groeien, daarbij speelt celdeling een rol.
· Organismen kunnen zich voortplanten, vaak gebeurt dat met speciale geslachtscellen.
· De eigenschappen van een organisme zijn vastgelegd in erfelijk materiaal in de celkern: het DNA.
· Organismen vertonen stofwisseling: ze nemen voortdurend stoffen op, zetten deze stoffen om in andere stoffen en geven stoffen af.
· Organismen kunnen veranderingen in de omgeving waarnemen en daarop reageren.
Organismen maken deel uit van een soort, als ze veel overeenkomstige kenmerken hebben en als ze zich onderling kunnen voortplanten. Voor de indeling van de organismen is de soort het uitgangspunt. Alle organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied bijeen leven noemen we een populatie. Vb: duivenpopulatie in Amsterdam. Binnen een populatie beïnvloeden mensen/dieren elkaar. Er zijn dus allerlei relaties tussen soortgenoten mogelijk. Onderzoekers hebben afgesproken elke soort van dieren een wetenschappelijke naam te geven. De Zweedse plantkundige Carl Linnaeus (1707-1778) voerde als eerste een standaardsysteem voor de naamgeving in. Het eerste woord is (met een hoofdletter) de geslachtsnaam. Een geslacht bestaat uit een groep verwante soorten. Het tweede woord (met een kleine letter beginnend) is de soortaanduiding. Achter de tweedelige naam zie je soms nog een letter staan dat is de beginletter van de man die deze naam bedacht heeft.
§1.3 Rijker dan je denkt
CARA-patiënten, dat zijn mensen met een aandoening aan hun luchtwegen, kunnen ontzettend veel last hebben van de mijt. Er zijn nog veel meer nare beestjes. Er zijn overal schimmels en bacteriën te vinden. Een systematische indeling helpt je de verschillende soorten organismen te overzien. Dat kan grofweg in vier rijken: planten, dieren (inclu de mens), schimmels en bacteriën. Elk rijk kan verder worden verdeeld. Eerst in stam, dan in onderstam, dan in klasse, dan in orde, dan in familie, dan in geslacht en dan in soort.
Rijk Voeding Cellen Grootte Kern Wand
Planten autotroof Één- of veel 10-100 µm ja Om elke cel
Dieren heterotroof Een- of veel 10-100 µm ja geen
schimmels heterotroof Een- of veel 10-100 µm ja Om elke cel
Bacteriën heterotroof Eencellig 1-10 µm nee Om elke cel
§1.4 Samenhang
Veel sporters hebben de ervaring dat pijn positief werkt. Ze krijgen extra adrenaline in hun bloed en hebben hierdoor een betere sportprestatie. Want deze stof maakt dat je meer suiker in je lichaam krijgt en dat betekent dus meer energie. De levende natuur kent organisatieniveaus. Een orgaan dat ben je zelf. Organen bestaan uit weefsels. Weefsels zijn groepen van ongeveer gelijk gebouwde cellen met dezelfde functie. Het zenuwstelsel bestaat uit bijvoorbeeld bindweefsel, maar ook uit zenuwweefsels. Weefsels bestaan uit individuele cellen. Een cel is de kleinste eenheid die alle levenskenmerken bevat. De levensprocessen zijn dus op verschillende organisatieniveaus waar te nemen. Van groot naar klein: biosfeer (de hele wereld), ecosysteem (bijvoorbeeld een stad of dorp), populatie (bijv. een groep konijnen die in hetzelfde landschap vlak bij elkaar wonen), organisme (één mens, dier), orgaan (bijv. het hart), weefsel (bijv. bindweefsel), cel (een klein stukje van een weefsel), celorganel (een cel bestaat uit celorganellen), molecuul (het allerkleinste deeltje). Onderzoekers kunnen hun onderzoek doen op allerlei soorten niveaus. Milieuonderzoek= onderzoek over de relaties tussen organismen en de rol die de niet levende natuur daarbij speelt. Op elk organisatieniveau gebruiken de onderzoekers specifieke technieken. De kennis over verschijnselen die op het ene niveau plaatsvinden is nodig om verschijnselen op een ander niveau te kunnen begrijpen.
§1.5 Biologie voor jou?
De meeste mensen zijn alleen maar geinteresseerd in bepaalde gebieden in de biologie. Vb: ontdekking dat roken invloed heeft op het ontstaan van longkanker. Sommige planten zijn een bron van grondstoffen voor de industrie. Andere planten maken basisstoffen voor geneesmiddelen. Biologische kennis wordt geleverd door mensen die van biologie hun beroep hebben gemaakt. Biologische kennis is belangrijk in de uitoefening van veel beroepen.
Hoofdstuk 2 Biologie bedrijven
§2.1 Weten door tellen en meten
Als je beheersing over een bepaald aantal technieken wilt hebben, moet je dit kunnen: microscopiseren, preparaten maken, beschrijven met behulp van woorden, tekeningen maken, grafieken tekenen, tabellen maken en tellen en turven. Of bijvoorbeeld bacteriën kweken. Er zijn ook veel problemen met proeven, zoals zaadjes die niet kiemen. Hoe los je dat op? De proef opnieuw doen of onderzoeken waarom de proef is mislukt. Waarnemingen moeten zoveel mogelijk in getallen gezet worden. Bijvoorbeeld in dat bosgebied leven 40 paar eekhoorns en 5 boommarters. Als je bijvoorbeeld 6 cm lengte noteert, dan bedoel je dat de lengte tussen de 5,5 en de 6,5 cm ligt. Als je 6,0 cm opschrijft, bedoel je dat het tussen de 5,95 en de 6,05 ligt. Staaf- en lijndiagrammen geven het verband aan tussen twee variabelen: de onafhankelijke (bijv. de tijd) en de afhankelijke (dat wat je onderzoekt). Als je snel een duidelijk resultaat wilt zien, moet je kiezen voor een diagram en niet voor een tabel. Bij het maken van staaf- en lijndiagrammen moet je je aan de volgende regels houden: altijd ruitjespapier en een potlood gebruiken, het assenstelsel waarin de grafiek wordt getekend zo volledig mogelijk gebruiken. Ook moet je de onafhankelijke variabele op de x-as (horizontaal) zetten en de afhankelijke op de y-as (verticaal). Sectordiagrammen gebruik je om een verdeling in procenten te laten zien. Bij stroomdiagrammen gaat het om relaties en volgorden. De microscoop is voor veel biologen een belangrijk instrument bij een onderzoek. (blz. 8 leren: de onderdelen van een microscoop).
§2.2 Nieuwsgierigheid
Het doel van een wetenschappelijk onderzoek is: iets te weten komen, kennis opdoen. Je hebt twee soorten onderzoek: beschrijvend onderzoek en een experimenteel onderzoek. Het beschrijvend onderzoek is gericht op het ordenen van bepaalde verschijnselen. Gegevens worden onderzocht en verbanden worden gezocht. Het experimenteel onderzoek is een onderzoek waar je zelf helemaal iets nieuws gaat onderzoeken en waar je nog geen gegevens van hebt. Dit zijn de stappen in een experimenteel onderzoek: waarnemingen, probleem, hypothese, voorspelling, experiment, resultaten, conclusies trekken. Tot 1543 was de kennis van het menselijk lichaam gebrekkig. Toen het menselijk lichaam eindelijk in kaart was gebracht door Andreas Vesalius, kon men de organen gaan onderzoeken. Sindsdien is de biologische kennis ontzettend gegroeid. In de 18e eeuw beschreef en ordende Linnaeus alle (toen bekende) planten en dieren. In de 19e eeuw ontdekten natuuronderzoekers een heleboel nieuwe planten en dieren. Charles Darwin dacht alle levensvormen te verklaren met zijn evolutietheorie. Pasteur ontdekte dat gisting kwam door levende kiemen. De tweede helft van de 20e eeuw is het tijdperk van de moleculaire biologie: de ontdekking van het DNA en de opheldering van het menselijk genoom, de erfelijke informatie van een individu. Biologische practica zijn onmisbaar voor een juiste beeldvorming. D.w.z. dat je eerst alles zelf moet bekijken voordat je een juist beeld van alles kunt vormen. Bijv. een cel.
§2.3 Experimenteren volgens de regels
Bij elk soort onderzoek begin je met een waarneming. Waarnemingen leiden tot vragen. Allerlei situaties kunnen aanleiding zijn tot dat soort vragen. Je kiest zelf een verklaring voor een bepaald verschijnsel, dat is de hypothese. Die komt natuurlijk niet altijd uit, maar dat is de voorlopige conclusie. Met een experiment toets je de juistheid van je conclusie. Maar eerst maak je een voorspelling: met een voorspelling maak je een als…dan… conclusie. Hierop ga je experimenteren. Maar eerst maak je ook nog een lijst met materialen en je kiest de methode. Alles moet je vastleggen, want een proef moet herhaalbaar zijn. Je onderzoek levert resultaten op en hieruit trek je je conclusie(s). Als je hypothese fout is, moet je hem verwerpen en een nieuwe hypothese maken. Je moet een onderzoek eigenlijk nog een paar keer herhalen, -dit heet een controle-experiment- want soms komt er de 2e keer iets heel anders uit. Bijvoorbeeld in een andere weersomstandigheid (factor).
§2.4 Onderzoek aan 'levend water'
Een mens kan meer dan een maand zonder voedsel, maar niet meer dan 3 dagen zonder water. Levende organismen bestaan voor het grootste deel uit water. Zonder water = er geen menselijk leven op aarde mogelijk. Zout water is slecht voor een mens. Diffusie= bijv. als je een parfumflesje open neerzet, ruik je het al gauw in heel de kamer. De concentratie boven het parfumflesje is te hoog, dus dan gaan de geurstoffen door heel de kamer, zodat de concentratie overal gelijk is. In cellen komen ook veel stoffen voor die een hogere concentratie hebben als daarbuiten, maar het celmembraan zorgt ervoor, dat niet al de deeltjes naar buiten gaan. Alleen kleine, ongeladen deeltjes kunnen door diffusie het celmembraan passeren. Diffusie komt alleen voor als er concentratieverschil is. Geladen deeltjes (ionen) en grote moleculen kunnen alleen door actief transport het membraan passeren. Dat kost energie. Ze cel kan dan ook stoffen opnemen, zelfs als de concentratie van de stoffen groter is buiten de cel dan binnen de cel. Het celmembraan is semi-permeabel (halfdoorlatend). Dat betekent dat water wel en halfopgeloste deeltjes niet ongehinderd door het membraam kunnen komen. Je kunt ook zeggen dat het celmembraan selectief-permeabel is. Plantencellen hebben ook nog een celwand (van cellulosevezels). De celwand is geheel permeabel: alle opgeloste stoffen kunnen er ongehinderd doorheen. Water kan door het celmembraan heen. Dat doet het alleen als de concentratie opgeloste deeltjes in de cel hoger is dan daarbuiten. Een lage concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel betekent een hoge waterconcentratie. De concentratie opgeloste deeltjes noemen we osmotische waarde. Normaal is de osmotische waarde van het vocht in de ruimtes van de celwanden lager dan die van het vacuolevocht. Diffusie van water door een semipermeabel celmembraan heet osmose. Bij dierlijke cellen speelt wateropname door osmose een belangrijke rol. Als een bloem water binnenkrijgt door osmose, ontstaat er spanning in de cel, omdat de celinhoud tegen de celwand aandrukt. Deze spanning heet turgor. Als een cel veel water verliest, kan de celinhoud zelfs kleiner worden dan die van de omringende celwand. Dan scheurt het celmembraan los van de celwand. Dat heet plasmolyse. Dieren bezitten aanpassingen waardoor ze de osmotische waarde van hun lichaamsvloeistoffen en cellen weten te handhaven.
Hoofdstuk 3 Wie het kleine niet leert…
§3.1 Van organisme naar cel
Cellen reageren op veranderingen in hum omgeving. Daarvoor heeft het lichaam organen. Cellen beschikken over organellen. Hier 5 celorganellen en hun functies:
Onderdeel Functie
kern regeling
chloroplast fotosynthese
celmembraan bescherming en transport
mitochondrium energieproductie
celwand stevigheid
(leren: bron 2). Energie wordt geproduceerd op celniveau. Bij alle cellen is de energieregeling op gelijke wijze geregeld: allemaal gebruiken ze ATP. ATP is een stof die energie kan opslaan en afgeven. Cellen laden het ATP op door energie (bijv. glucose) uit brandstoffen te halen. Dit gebeurt vooral in de mitochondriën te halen. Mitochondrieën maken uit brandstoffen energie vrij en laden ATP op. Zonder steun in de cellen zou je gewoon helemaal slap zijn. Veel cellen scheiden stoffen uit dsie een stevige buitenlaag geven, bijv. elastine en collageen. Deze belangrijke stoffen zorgen in de tussencelstof bij mensen en dieren voor elasticiteit. Extra kalkzouten maken de tussencelstof nog steviger. Steunweefsel, zoals been- en kraakweefsel, ontstaat doordat de cellen daartoe stoffen uitscheiden, dus.
§3.2 DNA
Chromosomen bestaan uit eiwit en DNA. In 1953 kwamen Watson en Crick achter de chemische structuur van het DNA> Ze konden dus verklaren dat daarin erfelijke informatie lag opgeslagen. De molecuul heeft de vorm van een dubbele wenteltrap. Elke trede van de ‘trap’ bevat stikstofbasen. DNA heeft vier verschillende. Vaak worden ze afgekort weergegeven met de eerste letter van hun naam: A, C, T en G. De erfelijke informatie zit in de volgorde waarin de basen naast elkaar in het DNA voorkomen. Drie opeenvolgende basen (codeletters) vormen met elkaar een codewoord. Zo’n woord noemt men een triplet. Één zin van die codewoorden, compleet met start en stopwoord bepaalt een erfelijke eigenschap. Voorbeeld van zo’n zin: AAC/GTT/ATA/CCC. Een DNA-zin codeert voor een eiwitmolecuul. Bij het maken van het eiwit wordt de codezin woord voor woord gelezen. Een andere code levert dus een ander eiwit op en dus ook een andere eigenschap op. Bacteriën, schimmels, planten en dieren hebben elk ander erfelijk materiaal. Iedereen heeft verschillend DNA, behalve klonen en tweelingen. Het verschil tussen cellen in het lichaam ontstaat doordat in de ene cel een ander deel van het DNA wordt afgelezen dan in de andere cel. Bij het aflezen wordt er een kopie van het actieve stuk DNA gemaakt. Je cel gaat alleen met die kopie aan het werk, de rest blijft dus gewoon in je celkern. Kopieën van stukken DNA gaan naar het cytoplasma. Stukken aminozuren rijgen zich aan elkaar. Elk triplet is een code voor een stuk aminozuur. De eiwitsynthese gebeurt in de ribosoom. De ribosomen zitten in het cytoplasma van de cel. Zwevend of vastgebonden aan het endoplasmatisch reticulum. De eiwitten die gemaakt zijn door de ribosomen, brengen processen op gang waardoor de cel zijn eigen bijzondere functies krijgt.
§3.3 Samen delen, samen groeien
Na geboorte groeit een kind snel: de celdeling draait op volle toeren. Als je uitgegroeid bent, stopt de celdeling niet, omdat cellen van tijd tot tijd beschadigen of verslijten. Die moeten dan natuurlijk vervangen worden. In de huid en darmwand slijt de deklaag snel af. Daar is de delingsfrequentie dus hoog. Voordat een cel in tweeën deelt, verdubbelt in de celkern het DNA. Dit gebeurt doordat de leuningen van de wenteltrap uit elkaar gaan en de codes worden opnieuw gemaakt door de voorraad A,C,T en G die in de cel is. Tegenover een A komt altijd een T en tegenover een G komt altijd een C en omgekeerd. Je huid slijt aan de buitenkant af. De kiemlaag aan de onderkant van je opperhuid vult het verlies aan. Een cel die deelt doorloopt 4 stadia.
fase Belangrijkste gebeurtenissen
G1SG2M Toename celorganellenVerdubbeling DNAEiwitsyntheseMitose
De hele cyclus duurt ongeveer 16 uur. De eerste drie stappen worden ook wel interfase genoemd. Mitose= de fase van de deling van de chromosomen in de celkern, gevolgd door de deling van het oude celmateriaal. Tijdens de kerndeling (mitose) wordt het in de S-fase verdubbelde DNA gesplitst en verdeeld over de nieuwe celkernen. Een celkern die gaat delen veranderd langzaam van een korrelige structuur naar een draderige. Dat noemen we dat de DNA dan gaat spiraliseren. Tot slot blijven er twee dikke draden over, de chromosomen. Een chromosoom bestaat uit twee chromatiden, die elkaars kopie zijn en ze zijn verbonden d.m.v. een centromeer. In een aantal fasen van celdeling worden deze losgekoppeld en verdeeld over twee nieuwe celkernen. Na de mitose zijn twee kleine cellen ontstaan. D.m.v. plasmagroei zwellen ze op. (plasmagroei= door middel van water en voedingsstoffen zwellen de cellen op. Dit is alweer de G1 fase van de volgende celdeling. Cellen kunnen zich ook gaan specialiseren. Hierbij worden sommige delen van het DNA geblokkeerd en sommige delen geactiveerd. Voor cellen die gespecialiseerd zijn (tot bijv. spiercel of zenuwcel) stopt de celcyclus.Gespecialiseerde cellen delen dus niet.
§3.4 Cellen verenigen zich
Samenwerking van cellen heeft twee voordelen: over het algemeen zijn meercellige organismen minder gevoelig voor veranderingen in hun omgeving dan eencellige organismen en als tweede: in meercellige organismen kunnen cellen zich specialiseren. Een groep cellen met dezelfde bouw en functie is een weefsel. Er zijn vier soorten hoofdtypen van weefsels:
· Dekweefsels die het lichaam bedekken en de organen van binnen bekleden. De cellen van een dekweefsel sluiten zich dicht tegen elkaar aan.
· Steunweefsels; die zorgen voor stevigheid, bijvoorbeeld in het skelet en tussen de organen. De stevigheid ervan komt door de tussencelstof die de cellen afscheiden. (enkele voorbeelden: botweefsel, kraakbeenweefsel en bindweefsel).
· Spierweefsels; daarvan kunnen de cellen zich samentrekken zodat bewegingen tot stand worden gebracht. De cellen zijn langgerekt.
· Zenuwweefsels; de cellen van een zenuwweefsel kunnen impulsen doorgeven, bijvoorbeeld naar de spiercellen om deze aan te zetten tot een samentrekking. De cellen hebben korte en lange uitlopers.
Wat is de functie van een lange uitloper in een beencel? Via deze uitlopers nemen beencellen voedingsstoffen op uit het bloed. Wat is de functie van de uitloper van een zenuwcel? De uitlopers van een zenuwcel geven signalen door naar andere zenuwcellen of spieren. Eencelligen communiceren met elkaar via stoffen die feromonen heten. Ook de menselijke huid geeft stoffen af die dienen als signaal voor soortgenoten. (bijv. verliefdheid, maar vaak ruik je het niet, omdat je alleen maar deo ruikt). In parfum worden ook vaak stoffen gedaan, waardoor het lijkt dat een vrouw bijvoorbeeld minder verlegen is. Chemische communicatie komt ook bij planten voor: bloemen hebben vaak een geur om insecten te lokken of om dieren op een afstand te houden. Ook tussen cellen van hetzelfde organisme is communicatie, dat moet wel, omdat cellen gespecialiseerd zijn (verschillende functies dienen op elkaar afgestemd te zijn). Dat communiceren met elkaar gebeurd door middel van hormonen. Dat zijn stoffen die via het bloed van de ene cel naar de andere gaan. Je hebt verschillende soorten hormonen: schildklierhormonen (zorgt voor het juiste tempo van de stofwisseling in je cellen), het hormoon insuline (regelt het suikergehalte van je bloed door cellen te stimuleren suiker uit het bloed op te nemen). De doelwitcellen (de cellen waar en hormoon ‘naar binnen gaat’) hebben specifieke bindingsplaatsen (receptoren) voor dat hormoon. Hormonen binden zich alleen maar aan cellen waar receptoren op zitten. De geactiveerde receptoren (receptoren waarin een hormoonmolecuul is ontvangen) brengen in de cel een reeks van processen aan de gang die kunnen leiden tot celdeling of het produceren of uitscheiden van een bepaalde stof.
§3.5 Cellen op hol
Je huid is een orgaan waarin cellen voortdurend delen, waardoor het verlies aan cellen gecompenseerd wordt. Eelt ontstaat door een celverdelingsactiviteit, wat ontstaat door de extra druk op de huid. Soms zijn de regelmechanismen van slag (bijvoorbeeld door verandering (mutatie) in het DNA van een cel) en dan kan er ongeremde groei optreden. Soms ontstaat zo’n verandering ook plotseling (bijv. door straling, chemicaliën, virussen). Maar vaak kan je lichaam die cellen de baas en zijn ze gauw weg. Een voorbeeld van zo’n groep gemuteerde cellen is een wrat. Wratten zijn goedaardig. Dat is niet schadelijk. Het kan niet of operatief verwijderd worden. Sommige tumoren zijn kwaadaardig. Ze dringen omliggende weefsels binnen of zaaien zich uit naar andere plaatsen in het lichaam. Dit heet kanker. Als je het in een vroeg stadium ontdekt kan het weg worden gehaald en je geneest vaak volkomen. Maar als het in een vergevorderd stadium is, is bestrijden moeilijk. Dat komt door de uizaaiingen (metastasen genaamd). Er worden wel medicijnen tegen kanker (cytostatica) ontdekt en er zijn methoden om de tumoren te bestralen. Ongeveer 30% van alle sterfgevallen in Nederland is kanker. Komt veel vaker bij oudere mensen voor dan bij jongere.
Hoofdstuk 4 Voeding
§4.1 Keuzemenu
Dieren en mensen zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die van een ander organisme afkomstig zijn. Door gezond te eten en te drinken, blijf je lichaam in een goede conditie. De 4 belangrijkste richtlijnen zijn: 1: Eet gevarieerd. 2: Wees matig met vet. 3: Eet volop zetmeel en vezels. 4: Drink dagelijks tenminste 1½ liter vocht. Maar wees matig met alcohol. Bij een tekort aan een of meer voedingsstoffen ontstaat een gebreksziekte. (voorbeeld: Bloedarmoede) Gebreksziekten ontstaan vaak door een eenzijdig voedingspatroon. Het gevolg van veel te vet eten zijn welvaartsziekten. Bijvoorbeeld: hart-en vaatziekten en vetzucht) De voornaamste vaatziekte is aderverkalking (atherosclerose). Aan de binnenkant van een bloedvat ontstaat een ophoping van vetachtige stoffen waardoor de wand minder elastisch wordt en de diameter van het bloedvat afneemt. Dit belemmert de bloedstroom. In de wand van de kransslagader kan dit leiden tot een hartinfarct (een deel van de hartspier sterft af). Er zijn veel verschillende vetten. De producten met veel dierlijke vetten verhogen de kans op hart-en vaatziekten. Plantaardige vetten helpen juist mee om het te voorkomen. Hart-en vaatziekten ligt ook aan de erfelijkheid. Het hangt ook af van je leefwijze. Er zijn bepaalde eetgewoonten die de kans op kanker verhogen. Wanneer je vetten eet, komen er galzuren (uit je lever) in je darmkanaal. Veel galzuur bevordert het ontstaan van kanker. Ook is overmatig drankgebruik verkeerd. Ook kunnen door de bereiding van voedsel stoffen ontstaan die de kans op kanker verhogen. Verbrand voedsel bevat PAK’s. Dat zijn kankerverwekkende stoffen. Ook nitraat is een boosdoener. (zit in sla, spinazie enz.) Bacteriën maken van het niet-giftige nitraat, het giftige nitriet. Dat kan in je darmkanaal verbindingen aangaan met bepaalde eiwitbestanddelen. Hierdoor ontstaan nitrosaminen (kankerverwekkende stoffen). Vezelrijke voeding heeft een remmende werking op het ontstaan van kanker. Vezels zijn zogenaamde ballaststoffen. Ze stimuleren de darmwerking en hierdoor passeren de schadelijke stoffen de darm sneller. Vitamine A, C, E en bepaalde mineralen verlagen de kans op sommige soorten kanker.
§4.2 Energieke voeding
Men heeft veel energie nodig. Voor het lichaam is het gunstig als meer van de helft van de energie van koolhydraten komt, ongeveer een derde van vetten en de rest van eiwitten. Energie komt vrij bij de afbraak van de voedingsstoffen in de cellen. Dat heet dissimilatie. Een deel van de energie komt vrij als warmte, de rest wordt bewaard in ATP. Een voorbeeld van een koolhydraat is een zetmeel. Deze stof wordt door planten gemaakt als reservestof. Zetmeel bestaat uit lange ketens aaneengekoppelde glucosemoleculen. De lengte van de ketens, vertakt of onvertakt, kan enorm variëren. Een ander koolhydraat is cellulose, een bestanddeel van de celwand van plantaardige cellen. Cellulose is het belangrijkste bestanddeel van de voedingsvezels, maar levert mensen geen energie omdat we deze stof niet in onze darmen kunnen afbreken. In het verteringskanaal breken verteringssappen zetmeel af in afzonderlijke glucosemoleculen. Het bloed neemt deze op en vervoert ze naar de cellen. Glucosemoleculen die niet gebruikt worden, slaat je lichaam op in de vorm van glycogeen (ook een koolhydraat) of zet ze om in vet. Vetten vormen niet alleen een belangrijke energiebron voor de mens, ze zijn ook bouwstoffen voor o.a. cholesterol, hormonen en celmembranen. Ook vormen ze een isolatielaag voor om je lichaam. Wanneer je te veel energierijke stoffen eet, wordt je te dik. Levercellen zetten suikers om in vetten en geven ze aan het bloed af. Dan hoopt er zich vet op. Anorexia nervosa is een ziekte die het meest voorkomt bij vrouwen tussen de 12 en 25 jaar. Het is een eetstoornis in je lichaam. Je wilt je eten eruit braken, alleen maar lijnen en je hebt nooit trek. Vaak komt deze ziekte door psychische problemen. Je hebt ook boulimia nervosa. Dat vertoont dezelfde symptonen als bij anorexia, alleen het belangrijkste verschil is dat je, als je boulimia hebt, ook af en toe, ongeremde eetbuien hebt. Hierdoor vermageren ze weinig of niets.
§4.3 Groei en onderhoud
Voor de groei en het onderhoud van het lichaam zijn er eiwitten, mineralen en vitaminen nodig. Door trainingsbelasting komen er in de spiervezels meer actine- en myosine-eiwitten bij. Deze eiwitten zijn de bouwstenen die de spierbewegingen mogelijk maken. Door krachttraining krijg je dus meer spiervolume en er worden meer eiwitten gemaakt. Naast bouweiwitten heb je ook enzymen. Dat zijn eiwitten die noodzakelijk zijn bij de stofwisseling in de cel. Je cellen zijn eigenlijk kleine chemische fabrieken die pas kunnen werken bij 100 graden, maar de enzymen zorgen ervoor dat ze al kunnen werken bij 37 graden Celcius. Eiwitten bestaan uit lange ketens aminozuren. Verteringsenzymen (dat zijn ook eiwitten) breken voedingseiwitten af tot losse aminozuren. Via de darmwand komen de aminozuren in je bloed en via het bloed bij de cellen. De cellen maken van die aminozuren lichaamseiwitten. Acht van de twintig aminozuren zijn essentiële aminozuren. Deze kan je lichaam niet via ombouwen maken uit andere aminozuren. Als er in de voeding een tekort is aan die aminozuren, dan kunnen je cellen bepaalde eiwitten niet maken. Dus veel variatie in voeding is hiervoor de oplossing. Je hebt maar kleine hoeveelheden vitaminen en mineralen nodig, en als je gevarieerd eet, krijg je die heus wel binnen. Een te grote hoeveelheid is zelfs schadelijk. Vitaminen en mineralen spelen een grote rol bij allerlei stofwisselingsprocessen in je lichaam. Vitamine A zorgt voor een lichtgevoelige kleurstof in je netvlies, Vitamine B is nodig voor het functioneren van je zenuwcellen, C voor het bindweefsel van o.a. je bloedweefsel en vitamine D voor de afzetting van kalk in je botten. Behalve kalk heb je ook mineralen nodig voor de opbouw van je lichaam. Je kunt niet lang zonder water. Water is niet alleen het hoofdbestanddeel van je lichaam (als je een tijdje geen water op hebt, krijg je al tekenen van uitputting) het is ook een belangrijk transportmiddel het neemt deel aan chemische reacties en het zorgt ervoor dat de temperatuur in je lichaam op 37 graden blijft.
§4.4 Beperkt houdbaar
De voedingsmiddelenindustrie maakt vaak gebruik van levende cellen of onderdelen ervan. Dat heet biotechnologie. Voorbeeld: bij het bereiden van brood worden gistcellen suikers omzetten in koolstofdioxide. Sommige micro-organismen kunnen je voedsel ook aantasten (schimmel) waardoor voedselvergiftiging ontstaat. Wij hebben er niet zo snel last van, want we kunnen het zien en ruiken. De gevolgen als je het toch opeet, kunnen zeer ernstig zijn. Je moet voedsel goed bereiden, want anders kan er toch, als is het nog zo vers, voedselvergiftiging ontstaan. Hoe kun je voedselbederf bestrijden? Voedsel bewaren op plaatsen waar het niet gunstig is voor bacteriën, ook kunnen micro-organismen over het algemeen niet in een zuur, zoet of zout milieu leven. Vruchten blijven bijvoorbeeld langer houdbaar door er suiker (zoet) bij te doen. De toegevoegde stoffen, die de houdbaarheid vergroten, noemen we additieven of hulpstoffen. Andere conserveringsmethoden zijn: diepvriezen, drogen, roken en verhitten. Melk bijvoorbeeld blijft langer goed door het te pasteuriseren of te steriliseren. Een vrij nieuwe methode is het doorstralen van voedsel. De straling doodt de micro-organismen (wordt bijv. toegepast bij noten).
§4.5 Wat ligt er nog meer op je bord?
Sommige planten maken stoffen die beschermen tegen diervraat. Die stoffen komen met het voedsel mee. Aardappelen bijv. maken fasine. Fasine laat rode bloedcellen samenklonteren. Maar als je het voedsel kookt verdwijnt de fasine. Of ze worden door enzymen in het verteringskanaal afgebroken. Voedsel kan ook verontreinigd zijn met zware stoffen die er niet in thuishoren, bijv. zware metalen. Of er zijn resten van bestrijdingsmiddelen. Ook met dierlijk voedsel kun je ongewenste stoffen binnenkrijgen. Er kunnen ook resten van geneesmiddelen in voedsel aanwezig zijn. Een voorbeeld van hulpstoffen (additieven). Snoep bevat vaak geur-en smaakstoffen. Cake heeft zijn gele stof aan kleurstof te danken. Soms verkleuren de dingen als je ze een tijdje bewaard. Antioxidanten zorgen dat dit niet gebeurd. En emulgatoren zorgen ervoor dat het voedsel niet veranderd (zonder emulgator zou er op pindakaas een plas olie drijven.) Op het etiket zijn additieven herkenbaar aan hun E-nummer. Dit nummer krijgen ze als ze door de landen van de Europese Unie zijn goedgekeurd. Conserveringsmiddelen zijn giftig voor bacteriën. De giftigheid voor de mens hangt er vanaf hoeveel je binnenkrijgt. Daarom is er van veel hulpstoffen de ADI (Aanvankelijke Dagelijkse Inname) vastgesteld. Dit gebeurt op basis van dierproeven.
Hoofdstuk 5 Gezondheid?
§5.1 Wat is gezondheid?
Volgens de WHO (wereldgezondheidsorganisatie) is iemand gezond als hij zich in een toestand van geestelijk, sociaal en lichamelijk welbevinden verkeert. Dat betekent voor iedereen dus dat hij niet vaak gezond is. Een andere omschrijving is: het vermogen van een organisme om adequaat te reageren op veranderingen in en buiten het lichaam. Je lichaam waarschuwt je vaak, bijv. als je een paar avonden laat naar bed bent gegaan. Je gezondheid hangt van verschillende factoren af: -je eigenschappen, -je fysieke en maatschappelijke omgeving, -je gewoonten of leefstijl en je leeftijd. Wanneer je ziek bent, zijn processen in het lichaam verstoord. Medicijnen kunnen helpen om het evenwicht te herstellen. Er zijn twee manieren om een ziekte te behandelen: bij een genezende behandeling wordt de oorzaak van de kwaal bestreden en bij symptoombestrijding worden alleen bepaalde verschijnselen van de ziekte, de symptomen onderdrukt.
§5.2 Overal bacteriën...
Je bent omringd door kleine organismen: bacteriën, eencelligen, schimmelsporen en virussen. Slechts een klein deel van deze organismen is in staat ziektes te veroorzaken. Je lichaam heeft ook een paar goede barrières: je huid, je slijmvliezen van je luchtwegen, geslachtsorganen, darmen en urinewegen. Extra bescherming geeft het zure maagsap, alle bacteriën die je binnenkrijgt worden daarmee bestreden. Toch kan er voedselvergiftiging optreden. Je huid draagt bij aan het regelen van je lichaamstemperatuur. Bij warmte: bloedvaten in huid worden verwijd, zweet, De huid heeft indirect invloed op de stevigheid van de botten: bepaalde cellen van de kiemlaag maken vitamine D onder invloed van zonlicht. Ook beschermt de huid tegen infecties, uitdroging en UV-licht. De slijmvliezen van je luchtwegen zijn ook een barrière: Stofdeeltjes die worden ingeademd, kleven vast aan het slijm. De trilharen brengen ze naar de keelholte.
§5.3 Je loopt een bacterie op
Bloed bestaat voor ongeveer 55% uit plasma en voor 45% uit bloedcellen. Bloedplasma= water met onder andere zouten, voedingsstoffen, hormonen, eiwitten, afvalstoffen en opgeloste lucht. Als er een ontsteking is, is het percentage plasma lager en je lichaam gaat dan witte bloedcellen aanmaken. Wanneer er ziekteverwekkers zijn, kun je ziek worden. Tussen het moment waarop ze je lichaam binnendringen en het moment dat je ziek wordt, verstrijkt enige tijd: de incubatietijd. In die tijd planten de ziekteverwekkers zich snel voort, als er heel veel zijn wordt je lichaam ziek. Ziekten door bacteriën etc. zijn besmettelijk. De eerste cellen die ziekteverwekkers onschadelijk willen maken zijn de fagocyten. Ze vernietigen ze door ze tot voedsel te maken. Dit werkt tegen alle indringers en wordt aspecifiek genoemd. Ziekteverwekkers hebben eiwitten op hun celmembraan, de antigenen. Iedereen heeft zijn eigen combinatie aan antigenen. Cellen van ziekteverwekkers zijn lichaamsvreemd. Cellen van de specifieke afweer (lymfocyten) kunnen onderscheid maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde antigenen. Ze produceren antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. Die doden de ziekteverwekkers of maken ze herkenbaar voor de fagocyten. Één antistof kan maar met één antigeen reageren. Eén van de kenmerken van de specifieke afweer is dat een aantal lymfocyten in een ‘ruststadium’ bewaard wordt als geheugencellen. Bij een tweede infectie word je niet meer ziek, je bent immuun. Hier wordt gebruik van gemaakt bij vaccinatie. De dokter spuit ziekteverwekkers in die verzwakt zijn door bijv. verhitting. Je maakt zo’n ziekte dan in een kleine vorm door en maakt geheugencellen. Dit heet kunstmatige actieve immuniteit. Kunstmatige passieve immuniteit krijg je door een injectie met kant- en klare antistoffen. Dit heet allebei specifieke afweer, er worden geheugencellen gemaakt.
§5.4 Eigen en vreemd
Een lichaam kan een donororgaan afstoten. Toch gaat het vaak goed met transplantaties. Bij een transplantatie let een arts erop dat de antigenen van de donor zoveel mogelijk overeenkomen met die van de ontvanger. Je lymfocyten kunnen je lichaamseigen antigenen herkennen, al vanaf de vijfde maand van je embryonale ontwikkeling. Dan worden ze immunocompetent, dat wil zeggen dat ze vanaf dat moment in staat zijn antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde antigenen of antigenencombinaties. Bij veel bloedverlies kan je lichaam van het ziekenhuis een bloedtransfusie krijgen. Bij een transfusie is er eigenlijk sprake van een celtransplantatie. Ook hier is er soms afstoting. Als je een antistof hebt, gaan de bloedcellen samenklonteren. Op de membranen van de rode bloedgroepcellen kunnen in totaal ongeveer 20 verschillende antigenen aanwezig zijn. De belangrijkste zijn het A-en B antigeen en het resusantigeen. De aan- of afwezigheid van het A- en B-antigeen op de rode bloedcellen bepaalt je A-B-O –bloedgroep. Je afweersysteem heeft vanaf je geboorte antistoffen gemaakt tegen de antigenen die niet op je rode bloedcellen voorkomen. Deze antistoffen zitten in het bloedplasma. Als je rode bloedcellen antigeen A hebben, klonteren ze met anti-A, als ze antigeen B hebben klonteren ze met anti-B. Een ander bloedgroepstelsel is het resusstelsel. Dit is gebaseerd op het resusantigeen. Mensen die resusnegatief zijn, hebben van nature geen antistoffen tegen het resuseiwit in hun plasma. Na blootstelling aan het resuseiwit kunnen ze die wel gaan vormen. Blootstelling van resuseiwit kan plaatsvinden bij een verkeerde bloedtransfusie, of bij een resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind. Tijdens een zwangerschap is er een kleine kans op een lek in de placenta, en darbij komen bloedcellen van het kind terecht in de bloedsomloop van de moeder. Deze bloedcellen bevatten het resusantigeen. De moeder gaat antiresus vormen, dus antigeen tegen het kind. Tijdens de bevalling is er een grote kans op uitwisseling van bloedcellen omdat de placenta beschadigt.
§5.5 Afweer en antibiotica
Waarom koorts? Het temperatuurcentrum in je hersenstam heeft de temperatuur verhoogt, omdat daardoor de reacties van je immuunsysteem sneller verlopen. Tegen griep kun je niet immuun worden omdat er vele soorten zijn. Als je eigen afweer tegen bacteriën niet snel genoeg op gang komt, kun je helpen met antibiotica. Deze schimmelpreparaten remmen de deling van de bacteriën. Veel bacteriestammen zijn resistent tegen de bestaande antibiotica. Resistentie ontstaat wanneer organismen vaak blootgesteld worden aan een bepaalde stof: degenen die tegen de stof bestand zijn, blijven over. Resistentie is erfelijk. Als iemand tuberculose krijgt, wordt een kweek gemaakt om vast te stellen welke bacteriestam het is en aan de hand daarvan kan de arts het geneesmiddel vast stellen. Het HIV-virus tast vooral de lymfocyten aan. Daardoor wordt de werking van je immuunsysteem sterk verminderd en kunnen bacteriën die normaal op je huid of in je mond zitten, je nu ineens dodelijk ziek maken, je hebt AIDS. Als het immuunsysteem op onschuldige antigenen reageert, ontstaat een allergie. Als je lymfocyten reageren op lichaamseigen antigenen ontstaan auto-immuunziekten. CARA is een verzamelnaam voor de ziekten astma, bronchitis en longemfyseem. Dat zijn aandoeningen waarbij allergie een rol kan spelen.
Boek 2
Hoofdstuk 6 Seksualiteit
§6.1 Levensloop
Veranderingen tijdens levensfase:
Baby-peuter-kind-puber-volwassen-bejaard
Pubertijd:
o.i.v hormonen: Secundaire geslachtskenmerken:
Hypofyse produceert de hormonen: FSH en LH:
-stimuleren de eierstokken en zaadballen → productie geslachtscellen en geslachtshormonen
Eierstokken produceren vrouwelijke geslachtshormonen:
-oestradiol en oestron (beide oestrogenen)
-progesteron
Zaadballen (testes) produceren mannelijke geslachtshormonen:
-testosteron
Primaire geslachtskenmerken: de geslachtsorganen: Pubertijd
Meisjes:
-Groei binnenste en buitenste schaamlippen
-Eicellen gaan rijpen in eierstokken
-Baarmoeder wordt dikker en rijker aan bloedvaatjes
-Menstruatie komt opgang
Jongens:
-Groei van penis, zaadballen en balzak
-Productie van zaadcellen komt op gang
-Zaadlozing
- zaadcellen verlaten het lichaam via de zaadleiders
- zaadblaasjes en prostaat voegen onderweg vocht toe
- Sluitspieren van de urineblaas en de opgezwollen prostaat zorgen ervoor dat er geen urine bij de zaadcellen kunnen komen: anders zaadcellen onherstelbaar beschadigd
De geslachtsklieren beginnen in de puberteit te functioneren
Psychische veranderingen kunnen in de puberteit tot conflicten en onzekerheid leiden
§6.2 Seks is …
Bij mensen heeft seksualiteit soms met voortplanting te maken
Bij dieren gaat het altijd om voortplanting
Reactie op seksuele opwinding en gevoelige tastzintuigen
Meisjes:
-Extra bloedtoevoer naar de schaamlippen maakt ze dikker
-Slijmvliesklieren in de vagina produceren meer vocht: geslachtsgemeenschap kan gladjes verlopen
-clitoris: vergelijkbaar met de penis
Orgasme:
-Baarmoederspieren kunnen een aantal keren samentrekken
Jongen:
-Extra bloedtoevoer naar de zwellichamen: er ontstaat en erectie
-Voorkant van de penis en de eikel
(de voorhuid beschermt de penis als hij niet in erectie is)
Orgasme:
-Spieren in de geslachtsorganen trekken krachtig samen: zaadlozing
Seksualiteit onder dwang (seksueel misbruik) schaadt de persoonlijkheid van de slachtoffers
§6.3 Allemaal anders
Nurture-theorie:
Functioneren van vrouwen en mannen aangeleerd door opvoeding en gewoonten
Nature-theorie:
Van jongs af aan selecteren meisjes en jongens vanuit zichzelf speelgoed en ontwikkelen gedrag dat het beste aansluit bij hun aanleg.
Verschillende seksuele voorkeuren:
Heteroseksueel: vrouw en man
Homoseksueel: vrouw en vrouw, man en man
Biseksueel: Dan val je zowel op het andere als je eigen geslacht
§6.4 Je vrijt niet alleen
SOA: seksuele overdraagbare aandoening
Bekendste en beruchtste is AIDS:
-Veroorzaker: HIV
Overdraagbaar door:
-bloed -sperma
-vaginavocht -voorvocht
Het afweersysteem reageert met de productie van een kleine hoeveelheid antistoffen:
De patiënt is seropositief
SOA overdraagbaar door onveilige seks:
-Oraal: contact tussen geslachtsorgaan en mond
-Anaal: contact tussen geslachtsorgaan penis en de anus
hier is het overdragen het makkelijkst, omat het slijmvlies is de darm zwakker is dan in de vagina en gaat daardoor sneller bloeden
SOA Veroorzaker Symptomen
Chlamydia Bacterie Pijnlijk, branderig gevoel bij plassen, afscheiding uit de vagina en penis
Genitale wratten Virus Wratten op en rond de geslachtsdelen, je komt nooit van het virus af
Herpes Virus Koortsblaasjes op of rond de geslachtsdelen, de blaasjes komen meestal terug, je komt nooit meer van het virus af
Gonorroe (druiper) Bacterie Pijnlijk, branderig gevoel bij het plassen, afscheiding uit vagina en penis
Syfilis Bacterie Zweertjes op geslachtsorganen, verdwijnen na enige tijd weer
HIV Virus Aanvankelijk geen symptomen, later vermindert de weerstand tegen infecties
§6.5 Wel seks, niet zwanger
Anticonceptie zonder middel (erg onbetrouwbaar)
• ‘Terug trekken’ of ‘Voor het zingen de kerk uit’: de man trek zijn penis terug voordat hij een zaadlozing krijgt
nadelen:
-in voorvocht zitten vaak ook zaadcellen
-het terugtrekken gebeurd vaak te laat
• Periodieke onthouding:
-Geen geslachtsgemeenschap tussen de 8ste tot de 18e dag van de menstruatiecyclus
-Er wordt vanuit gegaan dan de ovulatie (vrijkomen van een eicel) vanaf de 11e tot de 18e cyclusdag te verwachten is en dat zaadcellen niet langer dan 3dagen over leven in het vrouwelijk lichaam en dat je menstruatiecyclus altijd gelijk is.
Nadelen:
-Buiten de cyclus kan er ook een eicel rijpen
-Niemand heeft een regelmatige menstruatiecyclus
Niet zwanger en wil seks op 2 manieren:
• Een condoom gebruiken, zo komen de zaadcellen nooit in de vagina
• De pil: een eicel rijpt niet en komt dus ook niet vrij
-krijg een hoeveelheid vrouwelijke hormonen (oestrogeen en/of progesteron) binnen die de normale cyclus beïnvloeden
-Deze hormonen remmen de productie, zonder deze hormonen geen eicel rijping
-Verandering baarmoederslijmvlies: het wordt steviger de zaadcellen kunnen er moeilijker doorheen
Variaties van de pil:
Meest gebruikte: strippenkaart
-21dagen slik je iedere dag een pil
-Daarna 7dagen stoppen.
In de stop tijd wordt het baarmoederslijmvlies niet meer in stand gehouden en je wordt ongesteld.
Menstruatie is minder hevig doordat door de pil het baarmoederslijmvlies minder sterk opgebouwd is dan normaal.
Verschillende soorten pillen:
Combinatiepil:
-21dg gelijke hoeveelheid oestrogeen en progesteron in de pillen
Sequentiepil:
-11dg oestrogeen pillen
-10 dg progesteron pillen
Driefasepil:
-drie verschillende soorten pillen waarin de verhouding van oestrogeen en progesteron verschilt.
Minipil:
-Als de vrouw veel last van de bijwerkingen van de pil heeft
-Lagere concentratie progesteron, waardoor de blokkering van de rijping van de eicel minder goed is.
-De anticonceptie berust vooral op de beïnvloeding van het slijmvlies in de baarmoederhals
-Nadeel: vergeet je de pil te slikken dan functioneert de anticonceptie binnen 4uur al niet meer
Andere vormen van anticonceptie:
Spiraaltje:
-Inbrengen in de baarmoederhals
-Werkt: voorkomt dat de samengesmolten eicel/zaadcel zich in nestelt in het baarmoederslijmvlies
-Kan 3jaar blijven zitten
Morning after-pil:
-Die slik je 36 uur nadat je onveilig hebt gevreeën
-Pillen met een hoge concentratie geslachtshormonen die de baarmoederslijmvlies beïnvloeden.
Te laat voor Morning after-pil: Overtijdbehandeling:
-Het wegzijgen van het baarmoederslijmvlies, handeling onder verdoving
-Is een geforceerde menstruatie
Blijvende ingrepen van anticonceptie:
• Castratie:
-Verwijderen van de geslachtsklieren
-Geen geslachtshormonen meer aanwezig
• Sterilisatie:
-Ei- en zaadlijders afsluiten
3 manieren: dichtbranden, afbinden en doorknippen, dichtklemmen
-Wel geslachtshormonen aanwezig
Hoofdstuk 7 Voortplanting
§7.1 Waarom seks?
Als iets of iemand het goed doet in zijn omgeving, is het handig als de nakomelingen dezelfde gunstige eigenschappen hebben als hun ouders. Ongeslachtelijke voorplanting ligt dan erg voor de hand; wanneer de omstandigheden gelijk blijven, is ongeslachtelijke voortplanting gunstig.
Bij geslachtelijke voortplanting gaat het om het vermengen van erfelijke informatie. Het levert nakomelingen op met een nieuwe combinatie van erfelijke informatie en dat is voordelig voor een soort in een steeds veranderende omgeving.
§7.2 De cellen waar het om draait
Zaadcellen zitten in dunne buisjes in de zaadballen. Zaadbuisjes bevatten 1000en cellen die vanaf de puberteit constant delen. Uit deze voorlopercellen ontstaan de zaadcellen. Als er ongeveer 12 dagen lang geen zaadlozing plaatsvindt, ruimen witte bloedcellen de zaadcellen door middel van fagocytose op.
Ongezonde zaadcellen hebben geen zwemstaart, geen acrosoom of ze hebben een verkeerde vorm.
De productie van zaadcellen loopt soepel bij een temperatuur van 36˚C en daarom zitten de zaadballen in een speciale huidplooi; de balzak. Door een strakke broek kan dit ‘koelmechanisme’ verstoord raken.
Bij de geboorte heeft een meisje ongeveer 2 miljoen voorlopercellen in haar eierstokken. Elke voorlopercel van een eicel vormt samen met een laagje hulpcellen een folikel. Elke maand ontwikkelen er een aantal folikel, maar slechts één folikel maakt die ontwikkeling af. Anders is er sprake van een geboorte van een meerling.
Iedereen heeft eigenschappen van zowel vader als moeder. Erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in het DNA dat in de celkern zit. Omdat beide ouders een set DNA hebben gekregen, heb je eigenlijk alle informatie dubbel. Chromosoomparen kun je herkennen aan hun overeenkomst in vorm en grootte. Het aantal paren verschilt per organisme, maar bij mensen is het aantal paren chromosoment 23 per cel (afgekort: 2n= 46)
Ei- en Zaadcellen bevatten in plaats van 46 slechts 23 chromosomen, die allemaal van elkaar verschillen (n=23). Geslachtscellen worden vanuit gewone lichaamscellen gemaakt door een bijzondere deling: meiose of reductiedeling, die plaats vind in de zaadballen en eierstokken.
Voor zo’n deling plaatsvind, verdubbelt het DNA (net zoals bij mitose) zodat elk chromosoom uit twee chromatiden bestaat. Daarna vold de meiose.
Eerst Meiose 1: in een aantal stappen gaan de chromosomen van de paren uit elkaar.
Vervolgens Meiose 2: de chromatiden scheiden. Aan het eind van de meiose zijn uit één cel (2n=45) vier (geslachts)cellen onstaan waarvoor geldt: n=23.
§7.3 In de baarmoeder
Dingen waaraan je kan merken dat je zwanger bent:
- Je wordt niet meer ongesteld
- Je krijgt een dikkere buik
- Je eet meer
Één zaadcel kan een eicel bevruchten. Dan dringt de kern vanuit een zaadcel de eicel binnen. Onmiddellijk daarna ontstaat er een ondoordringbare laag om de bevruchte eicel, het bevruchtingsmembraam. Deze zorgt ervoor dat er niet nog een kern van een andere zaadcel nar binnen kan komen.
De bevruchte eicel (zygote) begint al in de eileider te delen. Trilhaarcellen in de want dan de eileider transporteren de delende zygote in enkele dagen naar de baarmoeder. Dee eerste delingen (klievingen) vinden plaats binnen het bevruchtingsmembraan. In dit stadium komt het klompje cellen in de baarmoeder aan en verdwijnt het bevruchtngsmembraan.
Na bijna een week is het klompje cellen uitgegroeid tot een blaasje waarvan de buitenste cellaag uitsteeksels gaat vormen. Deze komen in contact met het slijmvlies van de baarmoeder en kruipen tussen de slijmvliescellen in => Innesteling. Het baarmoederslijmvlies van de moeder is rijk aan bloedvaten waar voedingsstoffen en zuurstof in zitten zodat de deling en groei van de cellen door kunnen gaan.
In de 2e week van het prille leven ontwikkelt deze toevoerweg zich tot een permanente verbinding: de placenta.
De binnenste cellaag van het blaasje ontwikkelt zich tot een embryo. Cellen moeten zich dan veelvuldig delen een gaan zich specialiseren. Na ongeveer 8 weken zijn alle organen in aanleg aanwezig. Vanaf dat moment heet een embryo foetus en is ongeveer 3 cm. lang. Vruchtvliezen en vruchtwater beschermen de foetus.
Rond de 15e week begint het emrbryonale hart bloed te pompen. Een deel daarvan stroomt via twee slagaders van de navelstreng nara de moederkoek/placenta. Die dient als snorkel, snackbar en wc. Doordat de placenta met de zwangerschap meegroeit, kan de foetus zijn bloedsamenstelling constant houden en blijven groeien.
Ledematen en spieren onwikkelen zich en worden groter.
Rond de 40e week vindt de bevalling plaats. De baby scheidt stoffen af waardoor de baarmoederspieren regelmatig maar zwak samentrekken. Het kind beweegt zijn hoofd naar beneden richting de baarmoederhals => indaling.
Hierna worden de spiersamentrekkingen steeds sterker => weeën. Vlak voor de weeën of tijdens, scheuren de vluchtvliezen en loopt het vruchtwater weg. Wanneer de baarmoederopening zo’n 10 cm. groot is (volkomen ontsluiting) kan de baby de baarmoeder uit. Met behulp van enkele persweeën van baarmoeder en buikwand wordt het kind geboren. Daarna volgt nog een serie naweeën die de placenta naar buiten persen.
§7.4 Hormonen regelen
De activiteiten van alle organen zijn op elkaar afgestemd en worden bijgesteld indien nodig. Niet alleen je zenuwstelsel maar ook signaalstoffen in het bloed, hormonen, coördineren die activiteiten.
Na verloop van tijd zal de periode tussen twee menstruaties steeeds ongeveer een maand zijn. Een maandelijkse cyclus begint met de groei van één of meer follikels in een eierstok. In de follikel rijpt de eicel. Halverwege de cyclus, rond dag 14, barst de rijpe eicel uit de follikel en komt terecht in de eileider. Na de ovulatie (eisprong) is de eicel ongeveer 12 uur lang bevruchtbaar. Zonder bevruchting sterft zij af en wordt afgebroken. De cellen van de follikel leven langer: in de 10-14 dagen na de ovulatie nemen zij veel vetachtige stoffen op en vomren zij het gele lichaam.
Het jonge embryo heeft een speciale oplossing om te overleven: het baarmoederslijmvlies. Via contact met de bloedvaten van de moeder is de aanvoer van zuurstof en voedingsstoffen verzekerd.
Als de eicel onbevrucht blijft is het baarmoederslijmvlies overbodig. De menstruatie is het proces waarbij het lichaam het slijm en bloed van het baarmoederslijmvlies afstoot.
De hypofyse heeft invloed op de menstruatiecyclus. Deze hormoonklier bevind zich in het midden van de hersenen. Hij produceert de hormonen FSH en LH.
FSH (follikel-stimulerend-hormoon) stimuleert de rijping van de follikel en eicel.
LH (luteïniserend-hormoon) stimuleert de ovulatie en de vorming van het gele lichaam.
Maar er zijn meer hormonen die een rol spelen. De cellen van de follikel maken diverse oesrogenen (oestron en oestradiol). Onder invloed van deze vrouwelijke geslachtshormonen groeit er in de baarmoeder aan het begin van de menstruatiecyclus een nieuw baarmoederslijmvlies. Het gele lichaam produceert behalve oestrogenen vooral het vrouwelijk geslachtshormoon progesteron.
Progesteron verandert de bouw van het baarmoederslijmvlies: extra bloedvaten en voedingsstoffen maken het gered door de innesteling van een klompje cellen dat uit de bevruchte eicel is ontstaan. Zonder innesteling sterven de cellen van het gele lichaam af. De hoeveelheden vrouwelijke geslachtshormonen dalen, met als gevolg het afsterven en afstoten van het baarmoederslijmvlies.
Tijdens de zwangerschap neemt de hoeveelheid progesteron sterk toe. De hoeveelheid FSH blijft laag en het baarmoederslijmvlies groeit verder uit. De melkklieren gaan groeien (door de grote hoeveelheid progesteron). In het begin van de zwangerschap zorgt het gele lichaam voor de progesteron productie. Het embryo maakt in het begin het hormoon HCG. Deze houdt het gele lichaam in stand zodat de progesteronproductie doorgaat. HCG is met behulp van een zwangerschapstest aan te tonen. Later neemt de placenta de taak van het gele lichaam over een gaat zelf progesteron maken. De placenta stimuleert daarmee zijn eigen onwikkeling.
§7.5 Grenzen aan de vruchtbaarheid
IVF staat voor in vitro fertilisatie. Het begint met een hormoonbehandeling en op dag 21 van haar cyclus krijgt de vrouw stoffen toegediend die de hypofyse remmen. Als de vrouw ongesteld wordt, worden er om de groei en rijping van de follikels te stimuleren tweemaal daags hormonen ingespoten. Als dat goed gaat, doet de gynaecoloog een follikelpunctie. Met behulp van een ‘echo’ bepaald deze de plaats waar de follikels zitten. Vervolgens prikt hij via de vagina verschillende follikels aan met een holle naald en zuigt de eicellen op. Die gaan samen met de zaadcellen van een man in een schaaltje met kweekvloeistof. Na een paar dagen wordt het resultaat onder een microscoop bekeken. De arts kiest een aantal embryo’s uit en plaatst deze via een slangetje in de vrouw haar baarmoeder. Om de innesteling te bevorderen krijgt ze een aantal dagen medicijnen.
Als je dragen bent van een ziekte, heb je 2 mogelijkheden om zeker te wetn dat je kindje het niet krijgt:
1) Vlokkentest (een paar cellen woren weggezogen en er wordt een DNA-test gedaan. Er kan dan altijd nog een abortus worden gedaan.)
2) IVF (de embryo’s onderzoeken met een DNA-test en dan de goede terugzetten.)
Chromosomen zijn goed te zien tijdens de mitose. Aan de hand van foto’s hiervan kunnen artsen een chromosomenportret oftewel karyogram maken. Hierop zijn afwijkingen aan de chromosomen of in chromosomenaantal goed te zien.
Hoofdstuk 8
§8.1 De eerste ontmoeting
signalen: opvallende geuren, kleuren, vormen, geluiden en gebaren die voor soortgenoten informatie bevatten.
Signaalhandeling: een dier toont zijn specifieke signalen welke anders verborgen zouden blijven.
Ritueel: vaste serie handelingen met als doel een voorbereiding op het eigenlijke gedrag.
Ritueel gedrag: vereenvoudigde dagelijkse handeling.
In tegenstelling tot signaalhandeling kun je bij een rituele handeling de oorsprong van het gedrag herkennen.
Baltsgedrag: de manier om aan te tonen dat je van het andere geslacht bent en de geschikte partner bent. Functies: agressie sussen en uitwisselen van informatie over elkaars kwaliteiten als partner en ouder.
§8.2 Wanneer je met meer bent
Rangorde: taakverdeling
Communicatie: als signalen aangepast worden aan wisselende omstandigheden, uitgewisseld worden tussen twee of meer dieren en het gedrag van het andere dier niet voorspelbaar is.
Effect van signaal hangt af van zender en ontvanger.
Filters: zorgen ervoor dat informatie vervormd bij de ontvanger terechtkomt.
Ruis: als de informatie wordt verstoord door bijvoorbeeld achtergrondlawaai.
Rolpatroon: organisatievorm waarbij de rechten en plichten van een mens door traditie worden bepaald. In een veranderde omgeving is goede communicatie onmisbaar.
§8.3 Aanpassen of uitsterven
evolutie: aanpassen door geleidelijke veranderingen in erfelijk materiaal. Leren is een snelle manier van aanpassen aan veranderingen.
Inzicht: creatieve manier van leren.
Trial-and-error: proefondervindelijk leren.
Klassieke conditionering: hete plaatà olifant gaat op 1 been staan. Wanneer hij muziek hoort op 1 been staan
Operante conditionering: leren door beloning.
Bekrachtiging: belonen als je iets wat met toeval gebeurt ziet.
§8.4 Leren als een blokkendoos
Gedragselementen: bouwstenen van gedrag.
Gedragsketen: wanneer je van elkaar afhankelijke gedragselementen achter elkaar zet.
Gedragssysteem: gedragsketens gedragselementen samen.
Gedrag: meerdere gedragssystemen.
Deze opbouw noem je hiërarchisch.
Waarom is het handig om gedrag te splitsen in deze onderdelen? Ten eerste omdat het veel gemakkelijker en nauwkeuriger om elementen te beschrijven. De beschrijving in termen van gedragselementen is minder vatbaar voor vergissingen en misverstanden. Gedragselementen zijn handig om de verschillen tussen twee dieren te beschrijven. Gedragselementen schrijf je in een ethogram.
§8.5 Hoe het begon
Uitwendige factoren: reactie op omgevingsfactoren.
Inwendige factoren: van binnen uit.
In- en uitwendige factoren sturen boodschappen (prikkels) naar de zintuigen.
Prikkel: informatiedrager.
Sleutelprikkel: prikkel waarop altijd hetzelfde gedrag volgt.
Supernormale prikkel: overdreven sleutelprikkel.
Motivatie: de bereidheid om bepaald gedrag te vertonen. Gevolg van in- en uitwendige prikkels.
Hoofdstuk 9 Voedselproductie
§9.1 Je maaltijd zelf bereiden
Gist wordt gebruikt om deeg te laten rijzen. Gist is een eencellige schimmelsoort die in gedroogde toestand zeer lang in leven kan blijven.In water,met zetmeel, of zuiker als voedsel produceert gist alcohol en koolstofdioxide. Zuurkool ontstaat doordat melkzuurbacteriën de zetmeelvoorraad in koolbladeren omzet. Zuurkool is lang houdbaar. Wijn en bier ontstaan door de chemische activiteit van gistcellen en zuurkool door activiteit van bacteriën. Door bacteriën en gistcellen genetisch te modificeren kunnen ze voor meer voedingsproducten ingeschakeld worden.
§9.2 Voedsel uit eigen tuin
Uit de ogen van stengelknollen groeien stengels. Daar kunnen bijv. weer nieuwe aardappels uit ontstaan. Een ui is opgebouwd uit schillen en die schillen noem je rokken. Klisters vind je binnenin de bol en het zijn kleine bolknoppen die de ui tijdens zijn groei gevormd heeft. Die klisters kunnen weer uitgroeien tot nieuwe bollen. Dat is ongeslachtelijke voorplanting. De nakomelingen die bij ongeslachtelijke voortplanting ontstaan heten klonen. Kunstmatige vermeerdering kan door stekken en weefselkweek. De nakomelingen heten samen een kloon. Individuen van een kloon hebben dezelfde erfelijke eigenschappen. Moderne biotechnologie maakt het mogelijk gewassen te kweken die ongevoelig zijn voor bestrijdingsmiddelen. Door celfusie kunnen rassen worden gekweekt die eigenschappen van verschillende soorten vertonen.
§9.3 Gezonde voeding
Om te groeien en om oude en beschadigde cellen te vervangen heb je bouwstoffen nodig, zoals bijv. eiwitten en calcium. Als je teveel eiwitten eet kan je lichaam dit niet opslaan. Je lever kan dan de aminozuren van hun stikstofgroep ontdoen. En de rest van het aminozuur wordt omgezet in glucose door je lever. Calcium neemt je lichaam net zoveel op uit je voeding als je nodig hebt want je lichaam legt er geen voorraad van aan. Je voedsel wordt voor een groot deel gebruikt om je lichaam van energie te voorzien. Je lichaam heeft veel energie nodig en krijgt dat voor een groot deel uit het verbranden van glucose en vetten. Je lichaam kan vet en glycogeen (een verbinding van glucosemoleculen) opslaan. Je lever speelt een rol bij het opslaan en beschikbaar maken van reservestoffen. De cellen van je lever bevatten enzymen die glucose omzetten in vet of glycogeen. De opbouw van vet en glycogeen heet voortgezette assimilatie. Beschermende stoffen in het voedsel voorkomen gebreksziekten. Bouwstoffen maken groei en herstel van cellen en celonderdelen mogelijk. Mensen gebruiken vooral koolhydraten en vetten als brandstof. Overmatige consumptie leidt tot opslag van reservestoffen. Menselijke cellen zijn, net als plantencellen in staat tot voortgezette assimilatie. Glucose is de grondstof voor koolhydraten, vetten en aminozuren; aminozuren zijn de grondstof voor eiwitten.
§9.4 Leven van de zon
Een plant neemt stoffen op uit de omgeving, heeft gaswisseling. En verplaatst inwendig stoffen. Bij een slecht groeiende plant verlopen deze planten niet goed. De gaswisseling is passief en gebeurt door diffussie. Via de huidmondjes stroomt gas de plant binnen als de concentratie van dat gas in de bladcellen lager is dan in de lucht. Water komt in de plant via osmose en stroming. Stroming wordt opgewekt door verdamping. De wortelcellen selecteren de zouten die via het toestromende water worden aangevoerd. Dat gebeurt via actief transport door enzymen in de celmembranen worden die in kleinere of grotere hoeveelheden opgenomen. Planten kunnen energie uit zonlicht gebruiken om anorganische stoffen (koolstofdioxide en water) om te zetten in een organische stof. (glucose) Glucose is een geschikte brandstof voor de plant. Planten zijn autotroof omdat ze zelf hun organische stoffen maken uit anorganische stoffen. Dieren zijn heterotroof omdat ze de organische stoffen uit andere dieren of planten gebruiken als voedsel. Planten vangen licht op met de chloroplasten. Dat zijn de bladgroenkorrels en je vind ze in alle groene delen van de plant. Een bladgroenkorrel bevat chlorofyl en andere kleurstoffen. In bladgroenkorrels zitten ook enzymen die nodig zijn voor fotosynthese. Voor de opname, het transport en de afgifte van stoffen door zaadplanten spelen verdamping, osmose, actief transport en stroming een belangrijke rol. Bij een gezonde plant zijn de omstandigheden voor deze processen optimaal. Voor fotosynthese heeft een plant bladgroenkorrels, water, koolstofdioxide en licht nodig. Daarnaast zijn een goede omgevingstemperatuur en luchtvochtigheid belangrijk. Al deze factoren kunnen de groei en ontwikkeling van een plant beperken.
§9.5 Verstandig boeren
‘droge stof’ bestaat uit organische stoffen zoals cellulose, zetmeel, eiwitten en anorganische stoffen zoals zouten. Als je de voedzaamheid van een plant wilt weten is het drooggewicht belangrijker als het versgewicht. Je bepaalt het gehalte droge stof door een plant 24 uur in een droogstoof te leggen. Daardoor droogt de plant uit. Als je de plant voor en na het drogen weegt kun je het drooggewicht van een plant bepalen. De productie van organische stoffen heet voortgezette assimilatie, en dat kost energie. Bij energieproductie worden organische stoffen afgebroken. Dat is dissimilatie en dat levert energie. De totale hoeveelheid glucose die een plat bij fotosynthese maakt noem je brutoproductie. De nettoprocuctie is het verschil tussen de totale hoeveelheid glucose die een plant gevormd heeft en de hoeveelheid die een plant heeft verbrand. Het overschot van fotosynthese en verbranding wordt afgegeven aan de buitenlucht. De verbranding kun je meten door het zuurstofverbruik van planten in het donker te bepalen.In alle cellen van elk organisme vindt voortgezette assimilatie en dissimilatie plaats. Door voortgezette assimilatie ontstaan allerlei organische stoffen. De energie die ervoor nodig is komt vrij bij dissimilatie (verbranding) Alle stoffen die door assimilatieprocessen ontstaan vormen tezamen de brutoproductie. Voor de netto productie verminder je deze massa met de hoeveelheid organische stoffen die tegelijkertijd door dissimilatie verdwijnen.
Hoofdstuk 10 Ecologie
§10.1 Een. twee, drie
Populatie: alle individuen van een soort in een gebied.
Populatiegrootte bepalen: dit kan door middel van:
- tellen, bv. de eenden in een meertje tellen.
- steekproeven, hierbij kijk je hoeveel individuen er op een bepaald stuk leven, bv. wormen per vierkante meter.
- sporen zoeken.
- merken, hierbij vang je eerst een bepaald aantal dieren, die merk je en laat je los. Vervolgens vang je (een dag of wat later) weer een aantal dieren en kan je zien hoeveel procent er is gemerkt, zo kun je ongeveer de populatiegrootte meten.
Migratie: dieren migreren als er een overbevolking is, of als de voedselbronnen zijn uitgeput.
Afhankelijkheid populatiegrootte: Die populatiegrootte is sterk afhankelijk van het geboortecijfer (de nataliteit), het sterftecijfer (de mortaliteit), de immigratie en de emigratie.
Dichtheid van een soort: het aantal individuen per volume- of oppervlakte eenheid.
§10.2 Extreem tolerant
Tolerantiegebied: het tolerantiegebied geeft aan, hoe goed of slecht je tegen bepaalde abiotische milieufactoren kunt. Het tolerantiegebied van een individu voor bv. temperatuur kent een minimum-, optimum- en een maximumwaarde. Deze waarden worden in een optimumkromme weergeven. Hierin kan je ook aflezen of een bepaald organisme kan overleven in een gebied.
Beperkende factor: dit is de factor die het verst van het optimum afligt in een optimumkromme. Deze factoren beïnvloeden chemische processen die op celniveau plaatsvinden. Sommige planten kunnen goed tegen zink, terwijl over het algemeen planten niet goed tegen zink kunnen, dit ligt aan de aanpassingen op celniveau.
Modificaties: individuele aanpassingen binnen 1 soort. Aanpassingen in bouw en stofwisseling van de planten bepalen de grootte van het verspreidingsgebied.
§10.3 Soorten komen en gaan
Pioniers: Pioniers (zoals zeekraal) houden zand en slik vast, waardoor de grond hoger en droger wordt. Op die hoger gelegen delen kunnen dan andere soorten groeien (zoals helmgras of lamsoor). Doordat het soortenrijkdom toeneemt verdwijnen de pioniers.
Successie: het ontwikkelingsproces van de begroeiing (de vegetatie).
Climaxvegetatie: het eindstadium van successie (gewoonlijk bos).
Er zijn bepaalde factoren die het verspreidingsgebied beïnvloeden, bv. of een plant zout nodig heeft van de zee.
Pionierplanten beïnvloeden abiotische milieufactoren, waardoor er ruimte komt voor andere soorten.
§10.4 Vriend en vijand
Symbiose: bv. dat een plant een ander nodig heeft (ze leven samen). Er zijn verschillende soorten symbiose:
- Mutualisme: dit is een symbiose waar beide soorten baat bij hebben, bv. bestuiving door bijen van planten.
- Commensalisme: hier heeft 1 soort baat bij, maar de ander geen nadeel, bv. meezwemmende visjes bij een walvis.
- Parasitisme: hierbij heeft de een voordeel en de andere nadeel, bv. een lintworm.
- Predatie: de een eet de ander geheel op, bv. een leeuw die antilopen jaagt.
Biotische milieufactoren: alle factoren die invloed hebben op de levensduur van een organisme en op de populatiegrootte.
Intraspecifieke competitie: Concurrentie tussen dieren van dezelfde soort (vechten om eten).
Interspecifieke competitie: Strijd tussen verschillende diersoorten, bv. om een nestplek.
Betrekkingen tussen dieren kunnen ook indirect lopen.
§10.5 Orde of chaos?
Draagkracht van een ecosysteem: als een populatie te groot wordt, overtreedt het de draagkracht van het ecosysteem. Er is dan bv. niet genoeg voedsel meer.
Plaag: wanneer een groeiende populatie een ecosysteem erg verstoord.
Ecosystemen komen in allerlei groottes voor, een kenmerk van een ecosysteem is de grote verbondenheid van biotische factoren.
Boek 3
Hoofdstuk 11 Transport
§11.1 Het klopt
Hart = holle spier die zo’n 70x per minuut samentrekt. Tijdens samentrek perst het hart bloed in de slagaders.
Linkerhelft= aorta
Rechterhelft= Longslagader
Na samentrek ontspant hart zich. In ontspanning vult de ruimte zich met bloed vanuit aders via boezems.
Linkerhelft = zuurstofrijk bloed (uit longaders)
Rechterhelft = zuurstofarm bloed (uit holle aders)
Tijdens rustfase staan hartkleppen open. Dan bij samentrekken neemt druk in kamers toe hierdoor sluiten hartkleppen en openen slagaderkleppen. Bij ontspannen neemt druk weer af en gaan hartkleppen weer open.
Hierdoor voorkom je “spookrijden.”
Hartminuutvolume = hoeveelheid bloed die 1 kamer in 1 minuut wegpompt.
Slagvolume x Hartfrequentie = Hartminuutvolume
§11.2 Druk in de vaten
Wanden van aorta en andere slagaders = elastisch.
Hoe meer uitgerekt hoe groter de tegendruk = hoogste bloeddruk = bovendruk
Aan het eind van samentrekking kamers veert de wand weer terug = onderdruk
In grote slagaders stroomt bloed snel, in kleine aders is wrijving van de wand groter.
Stroomsnelheid hang ook af van totale oppervlakte doorsnee van bloedvat.
Haarvat is zo nauw dat rode bloedcellen er met moeite doorheen kunnen. Maar grote oppervlakte, lage stroomsnelheid en lekheid zijn ze geschikt voor uitwisseling van bloedvloeistof met weefselvloeistof rond cellen.
Haarvaten gaan over in aders. Door verre pomp van hart gaat bloed moeizaam terug naar hart vooral in benen. Vaatkleppen zorgen ervoor dat bloed niet terugstroomt naar voeten. Bewegen van beenspieren zorgt voor extra hulp om bloed naar boven te krijgen.
§11.3 Bloed
Bij bloeddonor word door centrifugeren bloedplasma van bloedcellen gescheiden. Daarna worden plasma-eiwitten, bepaalde stollingsfactoren en antistoffen geïsoleerd.
Ook rode bloedcellen en bloedplaatjes worden gescheiden.
Wond --- Uit beschadigde weefselcellen komt eiwit tromboplastine vrij die geeft signaal om te helpen. Bloedplaatjes veranderen en blijven aan elkaar en aan wand van bloedvat kleven (noodverband). Ook vormen ze stof die spiertjes in wand doet samentrekken waardoor aangesneden bloedvaten vernauwen en dus kraam beetje dichtdraaien. Dan uit stollingseiwit fibrinogeen ontstaan fibrinedraden, deze vormen een netje tussen bloedplaatjes dus krijg je een bloedstelpende prop. Dus bloedplaatjes, fibrinedraden en in het net gevangen rode bloedcellen vormen korst op wond. Onder korst komt nieuw weefsel, als klaar dan valt korst eraf.
Zuurstoftransport vind plaats met behulp van hemoglobine in de rode bloedcellen. 98% van zuurstof word vervoert vastgebonden aan hemoglobine. In bergen maakt rode beenmerg meer rode bloedcellen aan. Dat kost tijd, je moet dus even wennen. Toename van rode bloedcellen compenseert het lage zuurstofgehalte in bergen.
Hemoglobine geeft zuurstof af -----à Zuurstof diffundeert naar weefselcellen ----à O2-arm bloed stroomt terug naar longen -----à Van longblaasjes diffundeert O2 naar bloed in longhaarvaten ---à daar bind O2 zich aan hemoglobine.
Bij verbranding komt koolstofdioxide. In weefselcellen is hoge concentratie CO2 in haarvaten is concentratie laag. Via weefselvloeistof vind diffusie plaats naar het bloed ---à CO2 in bloedplasma naar longen vervoerd --à Hier diffundeert CO2 uit bloed naar longen.
§11.4 Buiten de bloedbaan
Cellen zijn omgeven door weefselvloeistof. Een volwassen mens heeft ongeveer 15 liter weefselvloeistof.
Haarvatenwanden bestaan uit een dunne laag levende cellen die niet goed op elkaar aansluiten en dus zeven. Kleine deeltjes kunnen hier van bloed naar weefsel en andersom. Rode bloedcellen en grote eiwitten blijven in bloed vandaar dat alleen bloed rood is.
Haarvat en weefselvloeistof is een tuinslag met gaatjes in bak met water.
Door bloeddruk kunnen water en stoffen de weefselvloeistof in geperst worden (filtratie).
Doordat eiwitten niet naar weefselvloeistof kunnen is osmotische waarde van bloed hoger dan van weefselvloeistof. Water met daarin opgeloste stoffen stroomt door osmose van weefselvloeistof terug naar het bloed (resorptie). Bloeddruk aan het begin van haarvat groter dan zuigkracht daardoor gaat van bloed naar weefselvloeistof aan het eind is bloeddruk lager dan zuigkracht en gaat van weefselvloeistof naar bloed. Ook door diffusie gaan stoffen door de haarvatwand heen. Sommige stoffen die te groot zijn gaan door celmembranen. Dat kost energie(actief transport). Zie bron 18 blz 27
Tussen weefselcellen beginnen kleine kanaaltjes, lymfevaten, waar zich weefselvloeistof verzamelt.
Lymfe=weefselvloeistof in lymfevaten.
Lymfevaten zijn grotere zeef dan haarvaten. In weefselvloeistof weggelekte eiwitten komen zo in lymfevaten terecht. Lymfevaten komen via sleutelbeenaders in bovenste holle ader, daar mengt lymfe zich met bloed. Lymfevaten lopen door lymfeknopen. Daar zijn witte bloedcellen. Bij ziekte zijn die actief vandaar opgezwolle lymfeknopen.
11.5 Ouderdom komt met gebreken
Bij ouder worden, worden de vaten minder glad en elastisch. Bij beschadiging treed reparatie op en die plekjes blijven voor altijd. In loop van tijd blijven daar vetachtige stoffen aan kleven vooral in slagaders. Vooral cholesterol. Zo’n plek (plaque) groeit steeds verder door.
Atherosclerose= vernauwing van bloedvaten (ook wel aderverkalking omdat in plaque soms kalk zit). Belemmert bloedsomloop en kans op hartaanval of beroerte word sterk vergroot.
Bloedvoorziening van hart gebeurt via kransslagaders (wijdvertakt stelsel van bloedvaten).
Doordat in sterk vertakte vaatstelsels stoffen zich aan de wand kunnen hechten treed hier snel Atherosclerose op. De kransslagaders kunnen daardoor dichtslibben. Dan komt in het weefsel achter de dichtgeslibde plek zuurstoftekort en heb je een infarct.
Bypass-operatie= omleiding om het verstopte stuk kransslagader. Vaak met stuk beenader van de patiënt.
Dotteren=ballonnetje in de kransslagader, opblazen en vernauwde vat word opgerekt.
Trombose=bloedprop verstopt bloedvat. Bij weinig lichaamsbeweging.
Stolling is altijd een beetje aan de gang in het lichaam. Snel uit balans. Teveel stolling veroorzaakt trombose en te weinig veroorzaakt inwendige bloeding.
Bij trombose=stollingsremmende middelen (kans op bloedingen).
Hoofdstuk 12
§12.1 Van groot naar klein
Mechanisch verkleinen=door middel van kauwen je voedsel in stukken hakken, waardoor je het verteringoppervlak vergroot.
Door speeksel plakken kleine stukjes aan elkaar daardoor schiet het niet in je luchtpijp.
Per 24 uur komt zo’n 6 tot 10 liter verteringssappen bij.
Chemisch verkleinen=door middel van enzymen de grote koolhydraat, eiwit en vetmoleculen omzetten in kleine opneembare moleculen (verteren)
Vertering koolhydraten:
Zetmeel is polysacharide=lange ketens glucosemoleculen.
In de mond komt amylase erbij, daardoor breken de ketens in glucose (een monosacharide) en maltose (een disacharide) en kleinere polysacharide -> in 12vingerige darm herhaalt amylase zich -> aan het begin van dunne darm zijn er alleen nog glucose en maltosemoleculen---à in dunne darm komen enzymen die disacharide splitsen naar monosacharide bijv. maltase
Vertering van eiwitten
In maag komt peptase en die maakt lange ketens aminozuren tot kleinere ketens (polypeptide) -> In 12vingerige darm komt tryptase en die maakt nog kleinere polypeptide -> Ook in 12vingerige darm komt peptidase die maakt van polypeptide kleinere di- en tripeptiden -> In dunne darm komt di- en tripeptidase en die zorgt dat er alleen nog aminozuren overblijven.
Vertering van vetten
In de 12vingerige darm komt gal uit de galblaas en die maakt het vet tot miljoenen kleine druppeltjes(emulgeren) -> door het emulgeren kan lipase uit alvleessap via een groter oppervlak bewerken -> je houd over: losse vetmoleculen, brokstukken van vetmoleculen, glycerol en vetzuren ook deze zijn niet in water oplosbaar -> galzouten omgeven kleine hoeveelheden van de eindproducten en vormen kleine pakketjes die enigszins oplosbaar zijn in waterige darminhoud.
§12.2 Gereedschap voor je lichaam
Enzymen zijn moleculair gereedschap. Ze helpen bij de chemische reacties in de levende natuur.
Substraat=bijv. sacharose, het wat afgebroken moet worden.
Enzymen zijn gespecialiseerd. Elk werkt maar op 1 soort substraat en kan slechts 1 soort reactie tot stand brengen. Vorm van enzym is belangrijk hoe beter het past hoe minder energie het kost.
Bij meeste processen zijn meerdere enzymen nodig. Bloedstolling zijn zo’n 15 verschillende nodig. Zie bron 7 blz. 49.
Bij bepaalde optimum temperatuur neemt reactiesnelheid van enzymen af en enkele graden hoger stopt de reactie. Enzymen zijn eiwitten, wanneer eiwitmoleculen teveel verwarmen veranderen ze onomkeerbaar van vorm en daarmee verdwijnt de biologische activiteit.
Beste temperatuur is lichaamstemp. (37). Vorm van enzym veranderd ook onder invloed van pH in weefselvloeistof en cytoplasma. Wanneer pH zich herstelt, herstelt de enzym zich.
§12.3 Van darmholte naar bloed
Verteerde voedingsstoffen en niet verteerde komen in de dunne darm. De verteerde zijn klein genoeg om de darmwand te passeren en komen zo ter beschikking van cellen. De niet verteerde gaat met ontlasting eruit.
Wand van verteringskanaal bestaat uit verschillende lagen:
Slijmvlieslaag=dekweefselcellen die dicht tegen elkaar sluiten en zo een bekleding vormen. En kliercellen die verteringsenzymen produceren.
Dubbele spierlaag=spieren zorgen voor verder duwen voedselmassa d.m.v peristaltische bewegingen. Ook zorgen ze voor mengen van voedselmassa met verteringssappen.
Wand van dunne darm is sterk geplooid en bevat darmvlokken (zie bron 12 blz. 53)
Ook oppervlaktevergrotend is celmembranen aan de kant van de darmholte cytoplasma-uitsteeksels (microvilli) daardoor is opnameoppervlakte van dunne darm meer dan 100 m2.
Dikke darm is ook geplooid maar geen darmvlokken en microvilli.
Darmvlokken bevatten haarvaten en lymfevaten. Kleine moleculen komen via darmwand en wandcellen van haarvat of lymfevat (resorptie). Meeste voedingsstoffen komen in bloedplasma terecht. Via poortader stroomt t naar lever, eindproducten van vetvertering vormen weer vetmoleculen en stromen met lymfevloeistof mee naar grote borstbuis. Dit komt in ondersleutelbeenader dus via omweg komen vetachtige stoffen in bloed.
Meeste resorptie gebeurt passief (kost de cellen geen energie want de deeltjes passeren gewoon door hun grootte, door diffusie of door osmose)
Bij grote moleculen moet het door middel van een actief proces gebeuren want de moleculen zijn te groot om de celmembranen te passeren.
In dikke darm voeden bacteriën zich aan de niet verteerde voedingsstoffen en daardoor maak je bijv. vitamine B en K dat door de darmwand in het bloed terecht komt.
Teveel aan galzuren en vetzuren kan in combi met schadelijke stoffen uit voedsel (bestrijdingsmiddelen) problemen veroorzaken zoals darmkanker.
Via darmwandcellen gaat water van dikke darm naar bloed.
Ontlasting=ongeveer 75% water en rest vaste stof (dode bacteriën, zouten en onverteerd voedsel). Vezels stimuleren darmwerking. Snellere passering van schadelijke stoffen waardoor het mogelijk een darmkanker remmende werking heeft. Bacteriën zorgen voor geur en kleur van ontlasting.
§12.4 Alles onder controle
Via leverslagader komt zuurstofrijk bloed in de lever. Via poortader komen voedingsstoffen in lever. Poortader vertakt zich in aantal haarvaten die het bloed dicht langs de levercellen brengen. Via poriën in wanden van haarvaten vind stofuitwisseling plaats. Leverader voert bloed af dit bevat voedingsstoffen voor cellen en afvalstoffen die in levercellen zijn ontstaan (ureum) andere afvalstoffen verlaten lever met gal (afbraakproducten van rode bloedcellen).
Lever en spieren nemen glucose op in de vorm van glycogeen (polysacharide).
Als je darmen klaar zijn met voedsel verwerken stopt de toevoer van suikermoleculen en dan gaan de cellen voor hun dissimilatie de glycogeenvoorraad gebruiken hierdoor blijft de glucoseconcentratie op peil. De opslagplaats voor glycogeen is maar beperkt als die vol zit worden glucosemoleculen omgezet in vetmoleculen. Het vet komt in vetcellen rond organen en onderhuids bindweefsel.
Aminozuren die via darmwand in bloed komen, komen op plaatsen waar ze nodig zijn bijv. kiemlaag. Overige aminozuren komen in lever terecht. Levercellen zetten ze om tot andere aminozuren. Niet bruikbare breken ze af daarbij ontstaat giftig ureum. Via bloed en nieren komt dit in urine terecht. Verder dient een deel als brandstof en word een deel omgezet in vet dat naar de opslagplaatsen gaat.
Alcohol komt via maagwand en dunne darmwand in het bloed en lever verwerkt ong. 12 ml alcohol in anderhalf uur. Hoe meer je drinkt hoe meer er in je bloed zit en dat komt ook in hersenen. Raken bedwelmd. Medicijnen hebben lange werking omdat ze niet in een keer uit het bloed worden gehaald. Lange termijn gebruik van medicijnen of alcohol lijdt tot leverbeschadiging.
In levercellen ontstaat gal. Dat gaat naar kleine galbuisjes. Via grote galgangen dan naar galblaas. Die geeft t af voor voedselverwerking in 12vingerige darm.
Gal=galzouten, water, slijm en galkleurstof. Galkleurstof ontstaat uit hemoglobine van verslete rode bloedcellen. Eten van lever is goed tegen bloedarmoede(zie bron 17 blz 59).
§12.5 De grote schoonmaak
Aan urine kun je veel zien van wat je binnen hebt (zwangerschapstest, doping, avondeten).
Nieren zorgen voor productie van urine.
Uitscheiding=nieren verwijderen afvalstoffen uit het lichaam in urine.
Nierbekken=opslagplaats voor urine in de nier.
Nierschors=buitenste laag van nier.
Nefronen=afzonderlijk werkende nierfiltertjes (ong. 1 miljoen in een nier)
Elk nierfiltertje bestaat uit het kapsel van Bowman en een lang ingewikkeld nierkanaaltje.
Glomerulus=kluwen haarvaten in kapsel van Bowman.
Rondom nierkanaaltje slingeren haarvaten.
Wanden van Kapsel en Glomerulus= laag dekweefselcellen die niet hecht op elkaar aansluiten. Ze vormen dus een ultrafilter. Bloedplasma verlaat door bloeddruk via deze filter het bloed. Bloedcellen en eiwitten zijn te groot en blijven in het bloed.
Voorurine=vloeistof die door ultrafiltratie in het kapsel komt.
Terugresorptie=uit voorurine worden bepaalde stoffen weer teruggehaald naar het bloed (water, glucose en aminozuren). Terughalen gebeurt in de nierkanaaltjes en verzamelbuisjes. Rest van voorurine komt terecht in Nierbekken -> Urine.
Terugresorptie gaat via cellen van de wand van nierkanaaltje en wand van haarvat. Zowel actieve als passieve transport. Door verplaatsen van stoffen daalt concentratie in voorurine en stijgt in bloedplasma daarom keert water door osmose terug naar het bloed.
Hoofdstuk 13 Op het scherpst van de snede
§13.1 In beweging
Voor springen gebruik skeletspieren. In skeletspieren is het spierweefsel verdeeld in groepen omgeven door een laagje bindweefsel=spierbundel. Spierweefsel in spierbundels bestaat uit spiervezels. Spiervezel besvat 2 type eiwitten die in elkaar schuiven.
Actine=dunste eiwit
Myosine=dikste eiwit
Fibril=Grote aantallen actine en myosine in bundels in lengterichting naast elkaar in spiervezel.
In rust=eiwitten uit elkaar geschoven, spierfibril is dan dun en lang.
In actie=eiwitten in elkaar, spierfibril is kort en dik.
Als veel spiervezels tegelijk verkorten krijg je een korte en dikke spier (spierbal).
Voor verkorte van spierfibril heb je brandstof nodig. Voor weer verlengen ook maar omdat je een andere spier daarbij gebruikt=antagonist. Bijv. buig en strekspieren in onderarm. Zwaartekracht en bloeddruk helpen ook mee.
Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren=spierfibrillen liggen netjes naast elkaar waardoor streepjespatroon ontstaat.
Dwarsgestreepte spieren hebben ook eiwit myoglobine dat kan zuurstof binden (net als hemoglobine) Spiervezels met veel myoglobine zijn rood (anders wit).
Spiervezels met veel rood kunnen door veel zuurstof een inspanning lang volhouden.
Spierenvezels met veel wit trekken sneller samen maar houden het niet lang vol.
Door training kan je rood wit laten worden of andersom.
Training versterk ook uithoudingsvermogen van hartspier=dwarsgestreepte spier mar vertakt is perfect voor rondpompen bloed. Hartspiervezels hebben maar 1 celkern.
Gladde spieren rondom bloedvaten en darmen zijn niet te trainen.
Gladde spieren=beïnvloeden bloedverdeling in je lichaam, wijzigen bloeddruk en laten voedselbrij in darmen bewegen=spierfibrillen liggen door elkaar, kunnen niet snel samentrekken maar houden wel lang vol. (zie bron 5 blz. 79)
§13.2 Spieren en energie
Energie voor samentrekken spieren zit in bepaalde voedingsstoffen. Mitochondriën in spiervezels verbranden organische brandstoffen(glucose, aminozuren, kleine vetzuurketens) tot anorganische koolstofdioxide en water. Energie die vrijkomt is 60% warmte en rest word opgeslagen in ATP. Die geeft af als nodig.
ATP is slechts genoeg voor een paar seconde het is dus belangrijk voor het lichaam om ATP steeds weer op te laden. Door training=grotere opslag in ATP en meer enzymen voor opladen ATP. Spieren hebben creatinefosfaat=extra energie. Samen met ATP is Fosfaataccu.
Dissimilatie=voedingsstoffen omzetten tot energie. Zie bron 8 blz. 81
Aëroob=proces waarbij zuurstof nodig is.
Anaëroob=proces waarbij geen zuurstof word gebruikt.
Bij zware inspanning heb je meet zuurstof nodig dan mogelijk dus je energievoorziening gaat zonder zuurstof werken. Alleen glucose kan dan als brandstof worden gebruikt en dat levert veel minder energie op.
Kramp=spiervezel ontspant niet of moeilijk door hoge zuurgraad van melkzuur in spieren.
Door nahijgen krijg je extra zuurstof en verbrand je alsnog een groot deel van melkzuur.
Zuurstofschuld=zuurstof die nodig is voor melkzuur wegwerken.
§13.3 Lucht in je longen
In longen gaat door de dunne wand zuurstof in en koolstof eruit. Dat verloopt door diffusie. Binnenkant van longen is opgebouwd uit miljoenen longblaasjes en longtrechtertjes daardoor groot oppervlak (70 a 80 m2). Door adem halen komt zuurstof snel bij cellen anders op passieve manier zou de afstand te groot zijn.
Tussen ribben zitten inwendige en uitwendige tussenribspieren, samen met middenrif en hulpademhalingsspieren zorgen zij voor ademhalen. Middenrif is belangrijkste=koepelvormige spierplaat net boven maag.
In ademen = Inademingspieren trekken samen--->volume borstkas vergroot----> longen rekken mee---> er ontstaat onderdruk in de longen---> buitenlucht stroomt net zo lang naar binnen tot druk in longen gelijk is aan druk buitenlucht.
Antagonisten inademspieren= inwendige tussenribspieren, elasticiteit longen, middenrif en zwaartekracht. Ventilatie=in en uit ademen.
Bij sport heb je meer zuurstof nodig; buikspieren en nek en schouderspieren helpen met extra inademen.
Longen zitten vast aan borstkas. Om longen zit longvlies en binnen borstkas zit borstvlies die zitten aan elkaar vast met weefselvloeistof. Adhesie plakt beide vliezen aan elkaar. Ook schuiven vliezen beter langs elkaar bij in en uitademen door vloeistof.
§13.4 Je adem, je leven
In longwegen vind geen diffusie plaats daardoor is uitgeademde lucht ook zuurstofrijk omdat de lucht die is blijven hangen in de luchtwegen word vermengd met lucht dat naar buiten gaat. Als je lucht inademt word die voorbehandeld in de luchtwegen(vochtigheid vernietigd bacteriën). Zo komt geen schade aan de longen.
Bacteriën, virussen, stofdeeltjes en schadelijke gassen passeren eerst de neusholte. Witte bloedcellen doden de meeste bacteriën en virussen. 2de barrière is trilhaarepitheel van luchtpijp, bronchiën en bronchiolen. Kleeft vast en word getransporteerd naar keelholte. Je slikt in en de rest gaat ten onder in maagsap. Soms gaat transporteren moeilijk dus ga je hoesten en niezen. Verdediging in longen is kringspiertjes om bronchiën en bronchiolen. Die trekken samen. Je krijgt benauwd maar schadelijke stoffen kunnen er niet doorheen.
Als stoffen toch komen beschadigd longweefsel bijv. roet en teer maakt laagje op longwand en diffusie van zuurstof en koolstofdioxide gaat dan moeilijker. Haarvaten rond longblaasjes sterven af. Asbest zorgt voor ontsteking in longweefsel. Er kan kankergezwel ontstaan. Bijtende gassen (ammoniak) veroorzaken wonden.
CARA=long en luchtwegziektes zoals bronchitis en astma. Allebei luchtwegvernauwing je krijgt dus zuurstoftekort.
Bij longemfyseem scheuren wandjes tussen longblaasjes en oppervlakte neemt af waardoor diffusie plaatsvindt. Vaak komt CARA door allergie of vroegere longbeschadiging.
Medicijnen - spierverkramping tegengaan, slijmproductie tegengaan, of ontsteking remmend of genezend. Dit staat op dopinglijst want verhoogd sportprestaties.
Spirometer - meet longcapaciteit hoeveel lucht je uitademt. Word weergeven in spirogram.
Rustvolume=ong. 0,5 l lucht.
Vitale capaciteit=hoeveel lucht als je diep gaat ventileren.
Restvolume/residu=wat overblijft na uitademen in je longen.
Residu+vitale capaciteit= maximale capaciteit/totale longvolume
Training beïnvloed longvolume.
§13.5 Concentratietellers
Tijdens slaap is ademfrequentie laag. Je gebruikt hersenen om te ademen.
Hersenstam heeft receptoren die zijn gevoelig voor CO2 gehalte in bloed - als te hoog dan regelt ademcentrum dat ventilatie toeneemt. Zintuigcellen die gevoelig zijn voor zuurstofgehalte in bloed zitten bij hart in aorta. Als gehalte daalt zetten receptoren ademcentrum aan tot actie.
Bij schrik daalt CO2 gehalte in bloed snel. Ademhalingsfrequentie neemt snel af waardoor je lijkt te stoppen met ademen. Weer schrik. En zo gaat dat door tot je pijn krijgt in je borst enz. Je bent aan het hyperventileren. Je moet dan CO2 gehalte vergroten door bijvoorbeeld in een zak te ademen. Expres hyperventileren veroorzaakt teveel zuurstof in bloed en das goed voor sporters als ze anaërobe processen zouden moeten doen.
Hoofdstuk 14
§14.1 Regelsystemen
Regelkring=bijv. als water onder douche te koud is gaat sein naar hersenen en dat naar armspieren om aan de kraan te draaien.
Norm=koers in regelkring (je armen en schouders bewegen om evenwijdig aan de stoeprand te blijven fietsen=norm handhaven)
Effectoren=arm en schouderspieren
Receptoren=ogen, zij meten afwijking van de norm.
Negatieve terugkoppeling=bijv. na afwijking van Norm (rechtdoor) stuur draaien om terug te komen op koers.
Lichaam=60% water. Meeste zit in cellen. Rest in bloedplasma, lymfe, weefselvloeistof.
Lichaamscellen baden in weefselvloeistof=interne milieu van lichaam.
Zenuwstelsel zorgt dat je zweet. Zweet verdampt en koelt het lichaam af. Je interne milieu veranderd. Je krijgt dorst. Ook hormoonstelsel regelt dat je minder urine produceert.
Zenuwstelsel en hormoonstelsel=regelkringen.
Homeostase=door negatieve terugkoppeling zorgen regelkringen dat samenstelling van interne milieu niet teveel afwijkt van norm.
§14.2 Zo veel informatie...
Receptoren=zintuigcellen
Prikkels=bijv. koud water
Impulsen=omgezette prikkels in elektrische signalen die naar hersenen gaan
Die verwerken impulsen en sturen ze naar effectoren.
Centraal zenuwstelsel=verwerkende deel=ruggenmerg en hersenen
Perifeer zenuwstelsel=aan- en afvoerend deel=zenuwen
Ook zintuigen die gericht zijn op inwendige van lichaam(lichaamstemp., glucosegehalte)
Adequate prikkel=de prikkel waar bepaalde zintuigcel voor gevoelig is (bijv. een oog is gevoelig voor beeld niet geluid)
Alles of niets principe=zintuigcellen nemen alleen waar als prikkel een minimale sterkte heeft=prikkeldrempel.
Gehoor en hersenen werken samen (hersenen filtreren, onderzoeken en combineren).
Je word geroepen:
Geluid komt binnen-->geluidsprikkels worden omgezet tot impulsen door zintuigcellen in je oor-->Sensorische zenuwcellen geleiden impulsen naar centrale zenuwstelsel-->Schakel zenuwcellen in centrale zenuwstelsel verwerken impulsen en geven ze door aan motorische zenuwcellen--> de uitlopers van motorische zenuwcellen geven impulsen door naar eindbestemming bijv. armspieren om te zwaaien naar de persoon die je riep.
Dendrieten=uitlopers die impulsen ontvangen en doorgeven.
Axon=uitloper die impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen of effectoren.
Mergschede/myelineschede=isolerende en voedende laag om zenuwvezels. Zorgt dat impulsen sneller gaan.
Synapsspleet=scheid de zenuwcellen van elkaar.
Neurotransmitter=stof die nodig is om synapsspleet te overbruggen. Deze stof word alleen aan de axonzijde van de synaps gemaakt.
Zenuwcel slaat neurotransmitter op in synaptische blaasjes.
Als impuls komt lozen blaasjes neurotransmitter in de synapsspleet.
De ontvangende zenuwcel koppelt transmittermoleculen aan receptoren daardoor ontstaat impuls in ontvangende cel.
§14.3 Kijken en zien
Iris voorkomt dat teveel licht je netvlies beschadigd. Met behulp van kringvormige en straalsgewijze spiervezels.
Veel licht --> kringspieren trekken samen --> pupil verkleint.
Weinig licht --> straalsgewijze spieren trekken samen --> pupil vergroot.
Licht gaat door traanvocht op hoornvlies. Als hoornvlies een onregelmatigheid heeft vervormd dat het beeld. Je krijgt een bril.
Ooglens aanpassen zorgt voor kijken naar voorgrond of achtergrond. Ooglens zit met groot aantal lensbandjes vast aan straalvormig lichaam.
In de verte kijken --> kringspiertjes ontspannen -> straalvormige lichaam krijgt grotere diameter en trekt met lensbandjes de lens plat.
Dichtbij kijken -> Spiertjes in straalvormige lichaam trekken samen -> lensbandjes verslappen -> lens word bol.
Accommodatie=vormverandering van ooglens.
Bijziend=je ziet goed dichtbij, maar veraf wazig. Het beeld is scherp voor het netvlies niet erop.
Verziend=je ziet goed veraf, maar dichtbij wazig. Het beeld is scherp achter netvlies.
Staar=ooglens is min of meer troebel.
Gele vlek=recht achter de lens op het netvlies.
Kegeltjes zijn 3 type=pigment voor rood, blauw of groen licht. Bij belichting valt pigment uiteen, ze worden snel weer in elkaar gezet. Zo zie je geel. Als t donker is kunnen de kegeltjes geen signalen meer afgeven aan de hersenen.
Staafjes gebruik je als het licht afneemt. Impulsen uit staafjes worden in hersenen vertaald als grijstinten. Staafjes werken in groepen daardoor is impuls dat bij hersenen aankomt minder scherp.
Blinde vlek=plek waar oogzenuw en bloedvaten het oog verlaten daar heb je geen lichtreceptoren. Daardoor heb je een gat in t beeld maar dat heb je meestal niet door.
§14.4 Organisatie op centraal niveau
autonome zenuwstelsel stemt activiteiten van organen op elkaar af. Het kan organen activeren of remmen. Hier heb je geen controle over.
Orthosympatische zenuw=stimuleert processen die in dienst staan van actie.
Parasympatische zenuw= stimuleert processen die zorgen voor rust, herstel en opbouw.
Coördinatie voor autonome zenuwstelsel vind vooral plaats in hersenstam.
Animale zenuwstelsel zorgt voor impulsen die via ruggenmerg en zenuwen naar allerlei spieren gaan. Dit controleer je zelf.
Kleine hersenen sturen je spieren bij zodat je nauwkeurige bewegingen kunt maken.
Motorprogramma’s= reeksen van opeenvolgende handelingen die je kan trainen(bijv. Fietsen)
Zenuwcellen in ruggenmerg activeren bepaalde spieren zonder dat je hoeft na te denken.
Reflexen zijn aangeboren. Je kan ook aangeleerde reflexen hebben. Hogere delen van hersenen zijn niet betrokken bij reflexen daardoor gaan ze snel, dat moet bijv. bij bescherming (handen uitsteken als je valt).
Sensorische centra in hersenschors zorgen voor verwerking van signalen uit omgeving.
Kijkt naar roos:
Impulsen komen van ogen naar primaire gezichtscentrum -> hier treed gewaarwording op (je ziet kleuren en vormen -> Secundaire gezichtscentrum vergelijkt info van primaire gezichtscentrum met in visuele geheugen opgeslagen informatie -> je herkent de bloem: roos.
Secundaire motorische centra=bevatten motorisch geheugen voor vaardigheden zoals spreken en schrijven.Van hieruit gaan impulsen naar primaire motorische centra die impulsen doorgeven aan spieren. Zie bron 25 blz. 123
§14.5 Hormonen doen hun werk
Hormonen zijn boodschappen die worden gestuurd door hormoonklieren. Cellen met de juiste receptoren kunnen de boodschappen ontvagen en erop reageren. Veel processen in lichaam staan onder invloed van hormonen. Hypofyse regelt werking van een aantal hormoonklieren (schildklier, geslachtsklieren).
Twee-trapssysteem= Hypofyse maakt TSH (schildklier stimulerend hormoon) -> die zorgt dat schildklier thyroxine maakt voor spijsvertering --> stijging van thyroxine productie zorgt voor daling van THS productie.
Hypothalamus=hersendeel dat activiteiten van hypofyse beïnvloed. Via hypothalamus koppelen hormoon en zenuwstelsel.
Hormonen regelen de glucosespiegel – hormonen insuline en glucagon.
Hormoonkliercellen van de eilandjes van Langerhans nemen een verhoging van glucosespiegel waar en geven het hormoon insuline. Insuline opent weg voor glucose van bloed naar cellen en in cellen word glucose omgezet tot glycogeen.
Glucagon=antagonist van insuline. Het zorgt voor stijging van glucosegehalte doordat het leverglycogeen omzet in glucose.
Schrik -> adrenaline komt uit bijniermerg in bloed -> adrenaline versnelt afbraak leverglycogeen tot glucose en bevorderd afgifte glucagon ---> er komt meer glucose in bloed waardoor bijv. spieren meer brandstof krijgen.
Bij het op peil houden van hoeveelheid water in lichaam werken zenuwstelsel en hormoonstelsel samen. Osmoreceptoren in hypothalamus houden in de gaten hoeveel water er in lichaam is. Als te weinig dan geeft hypothalamus een signaal aan hypofyse. Die geeft hormoon ADH aan bloed af en dat bevordert terugresorptie van water in de nieren.
Boek 4
Hoofdstuk 15: Ecostromen.
§15.1 Licht uit, vroeg naar bed!
D.m.v. fotosynthese, met behulp van H2O, CO2 en zouten, maakt een plant glucose. Glucose is chemische energie.
De hoeveelheid energie die een plant in de vorm van glucose vastlegt is de brutoproductie van de plant.
De plant gebruikt glucose voor dissimilatie (verbranding) en voortgezette assimilatie
(ontstaan van allerlei organische stoffen). Alle organische stoffen die achterblijven na de dissimilatie is de nettoproductie van een plant.
De eenheid van de productie energie is kilojoule (chemische energie) of biomassa (gewicht aan organische stof in kg).
Door het drooggewicht te wegen (het aantal kg na dat al het H2O uit de plant is verdampt) kun je de nettoproductie bepalen.
§15.2 Consumenten in de minderheid
- Primaire productie: het maken van organische stoffen (glucose) uit anorganische stoffen (licht, CO2 en H2O).
- Secundaire productie: de assimilatie van een dier of mens.
Producenten, Consumenten (planteneters), Consumenten (vleeseters), Reducenten
(bacteriën en schimmels).
Voedselkringloop: Anorganisch, Organisch, Anorganisch.
Dit alles heet de energiestroom.
Piramide van biomassa (verdeling van de biomassa over de verschillende schakels van de voedselketen):
1 keer consumenten 2e orde
+/- 10 keer consumenten 1e orde
+/- 100 keer producenten
§15.3 Een duik in koolstof
In fossiele brandstoffen zit CO2 opgeslagen. Bij verbranding van die brandstoffen komt de CO2 vrij waardoor het broeikaseffect veroorzaakt wordt.
§15.4 Nitraat mondjesmaat
- Anaërobe bacteriën: zijn bacteriën die aminozuren als brandstof gebruiken.
- Denitraficatie: anaërobe bacteriën zetten nitraat om in stikstofgas. Daarmee verdwijnt bruikbare stikstof in de atmosfeer en begint de kringloop opnieuw.
- Aerobe bacterien: breken organisch eiwit af tot anorganisch ammoniak. Dit is ook een deel van de kringloop.
§15.5 Zorg voor het milieu
De overheid zet zich in om milieuproblemen op te lossen, zoals zure regen en het broeikaseffect.
Landbouw en veeteelt hebben een grote invloed op de koolstof en stikstofkringloop. Net zoals landschapsinrichting.
Hoofdstuk 16: Erfelijkheid; creatief met genen.
§16.1 Hoera voor recombinant-DNA
- Genetische modificatie: veranderingen aanbrengen in het DNA van een organisme zodat het een of meer nieuwe eigenschappen krijgt.
- Transgeen organisme: een organisme met door genetische manipulatie verkregen eigenschappen.
- Recombinant-DNA-techniek: techniek waarbij een vreemd stukje DNA (een gen) wordt ingebracht in het erfelijke materiaal van het organisme.
De werking van gentherapie:
Cellen uit de patiënt halen. Correct gen inbouwen bij virusdeeltjes. Cellen infecteren met virusdeeltjes. Cellen terugplaatsen in de patiënt.
§16.2 Stamboekvee
- Veredeling: is het gericht fokken van organismen om zo de beste erfelijke eigenschappen te laten krijgen.
- Gen: een stukje DNA dat de informatie bevat voor het maken van één eiwit.
- Allelen: varianten van een gen (je geeft allelen met dezelfde letter aan).
- Dominant: is een overheersend allel (hoofdletter).
- Recessief: is een ondergeschikt allel (kleine letter).
- Homozygoot (fokzuiver): 2 gelijke allelen.
- Heterozygoot: 2 verschillende allelen.
- Genotype: de allelencombinatie.
- Fenotype: het waarneembare gevolg van de allelencombinatie.
- Monohybide kruising: kruising van één allelenpaar.
Belangrijk: je moet een kruisingschema van een monohybide kruising kunnen maken!!!
§16.3 Bont èn rood
- Dihybride kruising: kruising van twee allelenparen.
- Intermediar fenotype: eigenschap van een organisme wanneer twee verschillende allelen voor een eigenschap even sterk tot uiting komen.
- Co-dominantie: meerdere dominanten allelen voor een eigenschap.
- Inteelt: kruisen binnen een kleine groep, hierdoor kunnen er ziektes ontstaan.
Belangrijk: je moet een kruisingschema van een dihybride kruising kunnen maken !!!
§16.4 Stamboekmensen?
Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X en een Y-chromosoom.
Aandoeningen die X-chromosomaal overerven komen vooral bij mannen tot uiting.
D.m.v. erfelijkheidsonderzoek kun je bereken hoe groot de kans is voor je kind dat hij die ziekte ook krijgt.
§16.5 Alles erfelijk?
Het fenotype is afhankelijk van het genotype en het milieu.
Bij tweelingen kun je kijken hoe het milieu invloed heeft op het fenotype, doordat het genotype hetzelfde is.
Leer voor dit hoofdstuk het schema van de kruisingen met de bijbehorende verhoudingen.
Hoofdstuk 17: Evolutie.
§17.1 Het leven onder de loep
- Scheppingsverhalen zijn verhalen die over de schepping gaan waarbij de schepper de hoofdrol speelt.
- Ontstaansttheorieën zijn vergelijkbaar met scheppingsverhalen alleen is hierbij geen sprake van een schepper of god.
- Evolutie: het veranderen van soorten en het ontstaan van nieuwe soorten.
Lamarck (1815) kwam als een van de eerste met de evolutietheorie, alleen had hij niet gelijk omdat de aanpassingen van de organismen niet konden lijden tot varanderingen in het DNA. Darwin kwam later met een beter onderbouwde theorie.
- Creationisme: de opvatting dat de wereld korte tijd geleden in zes dagen geschapen was.
§17.2 Darwin's puzzel
Darwin (geb. 1809) z’n theorie is onderbouwd door het motto ‘survival of the fittest’, een proces van natuurlijke selectie.
- Neo-darwinischtische theorie: door de kennis die in de loop van de tijd is verkregen over erfelijke eigenschappen is de theorie van Darwin uitgebreid en bevestigt. De veranderingen (evolutie) in het DNA noemt men mutaties.
Nieuwe soorten ontstaan waardoor en populatie van elkaar gescheiden wordt door een fysieke barrière. De gescheiden populatie veranderd zodanig dat er, wanneer de isolatie verdwijnt, geen voortplanting meer kan zijn tussen wat eerst eenzelfde populatie was.
§17.3 De aap uit de mouw
Bron 25 Mogelijke afstamming van de mens
§17.4 Versteend verleden
- Fossilisatieproces: wanneer een organisme na zijn dood door middel van zand of iets dergelijks beschermd wordt tegen het rottingsproces blijft een deel van het organisme intact en kan het verstenen.
- Gidsfossielen: fossielen die d.m.v. kenmerken de tijd van hun afkomst kunnen aantonen.
- Relatieve leeftijd: de ouderdom t.o.v. elkaar.
- Absolute leeftijd: de leeftijd in jaren.
De absolute leeftijd van fossielen kan men bepalen d.m.v. radioactief verval. Dat doen ze door te kijken hoeveel halveringstijden zijn verstreken.
§17.5 'Oersoep' doet leven
- Abiotische revolutie: het ontstaan van abiotische elementen (iets dat geen leven bevat).
Bron 37 Geologische tijdschaal
Hoofdstuk 18: Mens en milieu.
§18.1 Milieuproblemen vroeger en nu
Een aantasting van het milieu waarbij de gezondheid in gevaar komt vormt een milieuprobleem. Een milieuprobleem oplossen is door belangentegenstellingen en door het gedrag van mensen niet eenvoudig.
In de rioolwaterzuiveringsinstallaties kunnen bacteriën grote hoeveelheden organisch afval afbreken. Dit is nodig om de enorme hoeveelheid huishoudelijk afvalwater te zuiveren.
§18.2 Kringlopen dichtbij en veraf
- Eutrofiëring: is het overschot aan meststoffen (ontstaan door kunstmest).
Hierbij ontstaan er ammoniak dampen wat het zure regen probleem versterkt.
- Mestquota: is een vastgestelde hoeveelheid mest die boeren mogen gebruiken.
- Shifting cultivation: het kappen en verbranden van oorspronkelijke vegetatie, en dan dat stuk grond na een tijd gebruiken voor landbouw.
Dit kan het evenwicht in het regenwoud verstoren omdat door erosie er minder water in de grond blijft en de oorspronkelijke organisme die in het regenwoud zijn er niet meer kunnen leven.
§18.3 De gif-tijdbom
Een stof mag je giftig noemen wanneer de concentratie van de stof zodanig hoog is dat er in een organisme schade ontstaat.
- Persistente stoffen: stoffen die niet (biologisch) afbreekbaar zijn.
- Accumulatie: is wanneer persistente stoffen in de voedselketen terecht komen.
§18.4 Cultuur of natuur
Wanneer diversiteit binnen een populatie afneemt neemt de kans op inteelt toe.
- Monoculturen: zijn grote oppervlaktes met hetzelfde gewas.
Hierdoor ontstaan er sneller plagen, waarvoor weer een bestrijdingmiddel tegen ontwikkeld moet worden.
§18.5 Gedrag en maatregelen
Er zijn verschillende motieven om voor het milieu op te komen. Dit noemt men milieubetekenissen.
Om het evenwicht in stand te houden zijn er maatregelen nodig.
In dit hoofdstuk zitten veel morele/ethische punten over de natuur en het milieu waarin we leven. Probeer een mening te vormen over de problemen en bedenk oplossingen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten