Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

zondag 16 maart 2008

Profielwerkstuk Economie Gevolgen van de onafhankelijkheid van Indonesie voor de welvaart van het land

Inleiding

In dit profielwerkstuk wil ik de gevolgen van de onafhankelijkheid van Indonesië voor de welvaart in dat land onderzoeken. Voor dit onderwerp heb ik gekozen, omdat ik geïnteresseerd ben in landen die koloniën zijn geweest en hoe zij zich hebben kunnen ontwikkelen na het uitroepen van de onafhankelijkheid. Indonesië leek mij hier een goed voorbeeld van.
Om die reden heb ik de volgende hoofdvraag opgesteld:

Wat zijn de gevolgen geweest van de onafhankelijkheid van Indonesië voor de welvaart van het land?

Om dit te onderzoeken wil ik beginnen met een korte weergave van de opkomst van het nationalisme in Indonesië en hoe dit uiteindelijk leidde tot het uitroepen van de onafhankelijkheid. Vervolgens wil ik de welvaart vóór de onafhankelijkheid vergelijken met de welvaart na de onafhankelijkheid. De nationalistische leiders wilden natuurlijk naast onafhankelijkheid ook een verbetering van de welvaart en de levensomstandigheden. Ik wil dus gaan onderzoeken of de idealen die de nationalistische leiders hadden uiteindelijk ook werkelijkheid zijn geworden. Tot slot ga ik deze verandering en wellicht verbetering in de welvaart vergelijken met de groei van het niveau van de welvaart in Azië. De welvaart in de hele wereld groeide natuurlijk steeds verder, maar het is juist zo interessant om te onderzoeken of Indonesië net zo hard meegroeide, of dat Indonesië juist achterbleef in de groei. Om dit te kunnen realiseren heb ik de volgende deelvragen opgesteld:

1. Hoe leidde de opkomst van het nationalisme tot de onafhankelijkheid van Indonesië?
2. Wat was de mate van behoeftebevrediging in Indonesië tijdens de koloniale overheersing na 1870?
3. Wat veranderde er in het niveau van de welvaart van Indonesië na het uitroepen van de onafhankelijkheid?
4. Wat was de groei van het niveau van de welvaart in de regio in die periode?

Bij deelvraag twee ben ik uitgegaan van het jaartal 1870, omdat vanaf die tijd er sprake was van een nieuwe periode in de koloniale geschiedenis van Indonesië. Daarvóór was Indonesië ook al een kolonie, maar vanaf 1870 was er sprake van modern imperialisme, wat mij een nuttigere periode leek om te bespreken dan een periode die al begint ergens in de zeventiende of achttiende eeuw. Dit zou anders zo ver terug gaan dat er ook inderdaad grote verschillen zijn met na de onafhankelijkheid. De conclusie zou dan niet meer betrouwbaar zijn.

Bij welvaart gaat het natuurlijk om de mate van behoeftebevrediging, dus als ik spreek over ‘welvaart’, dan kijk ik naar de volgende zaken:
– Primaire sector: de invloed van de koloniale overheersing op de landbouwsector en de veranderingen door de onafhankelijkheid in deze sector
– Secundaire sector: de invloed van de koloniale overheersing op de nijverheid en de veranderingen door de onafhankelijkheid in deze sector
– Tertiaire sector: de invloed van de koloniale overheersing op het geld-, krediet- en bankwezen en de veranderingen in deze sector door de onafhankelijkheid
– Quartaire sector: de invloed van de koloniale overheersing op het onderwijs en de veranderingen in deze sector door de onafhankelijkheid

Hoe leidde de opkomst van het nationalisme tot de onafhankelijkheid van Indonesië?

In het begin van de twintigste eeuw werden de eerste tekenen in de samenleving zichtbaar van het streven naar vernieuwing. Dit streven kwam door het zelfbewuster worden van een aantal groepen in de maatschappij door bepaalde toestanden die zij onrechtvaardig en onaanvaardbaar vonden. Aangezien die toestanden, hetzij ontstaan, hetzij bevorderd waren door de koloniale situatie, richtte de vernieuwingsbeweging zich in de eerste plaats tegen het systeem van vreemde overheersing. Toch hield datgene dat men met de term nationalisme is gaan aanduiden niet alleen een verlangen naar een einde aan de overheersing in. Er was ook een duidelijk streven waar te nemen naar culturele emancipatie, naar een religieuze herleving en naar economische en maatschappelijke hervormingen.
De verschillende doelen van de nationale beweging bepaalde haar gebrek aan eenheid. Tegenover de Nederlandse overheersing en de economische uitbuiting trokken de stedelijke burgerlijke politici, de islamitische leiders en de linkse voormannen van het stads- en landelijk proletariaat wel één lijn, maar op andere terreinen stonden zij scherp tegenover elkaar, met name als het ging om de toekomstige structuur van staat en maatschappij.
De sociale en economische toestanden vormden de voedingsbodem voor het ontstaan van een algemene stemming van ontevredenheid. Een aantal factoren bevorderde het uitgroeien van die ontevredenheid tot de reactiegolf van het nationalisme.
Zo waren er enkele aspecten van de Ethische Politiek die het nationalisme in belangrijke mate stimuleerden. De Ethische Politiek had een wisselende inhoud, maar toch zijn er een aantal constanten te herkennen. Er worden drie kenmerken onderscheiden: bestuur van Indonesië voor Indonesië, een op de autochtone Indonesiër gericht welvaartsbeleid en bewondering voor en steun aan het nationalisme. Deze kenmerken hadden alledrie te maken met nieuwe opvattingen op het terrein van de overheidszorg.
Maar de belangrijkste factoren die bijdroegen tot de groei van het Indonesische zelfbewustzijn kwamen van buiten de eilandengroep. Omstreeks 1900 was de gehele Aziatische wereld in beweging gekomen tegen de ondergeschikte positie waarin het Westen haar had gebracht: de Filippijnen bestreden Spanje, in India verzette men zich tegen het Britse bestuur, China kwam tot ontwaken en in 1904-1905 versloeg Japan de Russen.
De nationalistische beweging stelde zich aanvankelijk zeer gematigd op. Het oprichten van de organisatie Budo Utomo in 1908 wordt gezien als beginpunt, maar dat was een middenJavaanse vereniging met adellijke gangmakers uit de Vorstenlanden, die wel wat vernieuwingen wilden, maar die nog ver af stonden van de idealen die in een later stadium het nationalisme hebben gekarakteriseerd. De radicalisering vond pas plaats in de jaren van de Eerste Wereldoorlog en onder invloed van vooral socialistische denkbeelden. De in 1912 opgerichte Islamitische vereniging Sarekat Islam, aanvankelijk een organisatie van Javaanse handelaren gericht tegen de Chinese economische concurrentie, wijzigde in die periode haar politiek van ‘samenwerking met de regering ten bate van Indonesië’ in een van oppositie tegen het gouvernement en tegen het ‘zondige’, dat wil zeggen het niet-inheemse, kapitalisme.
In 1918 ontstonden grote verwachtingen. Bij de opening van de Volksraad sprak gouverneur-generaal Van Limburg Stirum over een nieuwe tijd, waarin de raad zou kunnen uitgroeien tot een orgaan wat de gehele bevolking zou kunnen vertegenwoordigen. In november van dat jaar volgde zijn toezegging betreffende een ‘verschuiving van bevoegdheden van Holland naar Indonesië’; die bevoegdheden zouden dan in handen komen van overheden zoveel mogelijk voortgekomen uit de Indonesische bevolking. Dit waren de zogenaamde ‘novemberbeloften’. Gelijktijdig werd er een commissie ingesteld die plannen moest opstellen voor een staatsrechtelijke hervorming.
Deze commissie kwam in 1920 wel met een aantal belangrijke voorstellen, maar de situatie was toen al veranderd. De bevolking was opgeschrikt door de radicale uitingen van de Indonesische volksbeweging en was in de conservatieve richting geschoven. Dus werd Van Limburg Stirum in 1921 vervangen door Fock, een tegenstander van de novemberbeloften.
Van de plannen van de commissie werd door de regering maar weinig overgenomen. In de grondwetswijzigingen van 1922 werd het woord ‘koloniën’ geschrapt, maar aan de koloniale verhoudingen veranderde niets.
Deze teleurstelling deed de nationalistische beweging scherper optreden. Het was toen niet meer de Sarekat Islam die de toon aangaf, want binnen deze organisatie was een crisis ontstaan als gevolg van de spanningen tussen links en rechts. De uitgestoten linksen organiseerden zich toen in de zogenaamde Sarekat Rakjat, die nauw samenwerkte met de communistische partij, de in mei 1920 opgerichte Partai Kommunis Indonesia, PKI.
De omstandigheden voor een revolutionaire actie waren gunstig: men leefde onder de druk van de economische crisis van 1920 en ook na het herstel bleven de omstandigheden slecht. Talrijke stakingen deden zich voor, onder meer bij de Spoorwegen in 1923. Ondanks de strengere maatregelen kon de linkse beweging niet gestopt worden en daar bracht de vervanging van Fock door De Graeff geen verandering in.
In november 1926 braken ernstige onlusten uit op West Java, in januari 1927 gevolgd door een golf van verzetsdaden in Minangkabau. Hoewel bij beide gevallen communistische leiders betrokken waren, hielden de bewegingen toch meer in dan dat men van communistische opstanden kon spreken. Dat werd uiteraard wél gedaan: de overheid reageerde met een streng optreden tegen de PKI, voor de aanhangers van het communisme werd het concentratiekamp Boven Digoel op Nieuw Guinea ingericht.
Toen bleek dat de Islamitische en Marxistische idealen onvoldoende krachtig waren om iets te bereiken, ontstond er een zuivere nationalistische stroming, zuiver in de zin van niet berustend op internationaal-religieuze of -socialistische beginselen. De voorloper van deze stroming was in Nederland de studentenorganisatie Perhimpunan Indonesia. In Indonesië zelf werd de uiterst linkse beweging in 1927 door Soekarno opgericht en ging in 1928 de Partai Nasional Indonesia, PNI, heten. De actie van deze partij was gericht op het aanwakkeren van het nationale zelfbewustzijn en op het beïnvloeden van de massa: wat dat laatste betreft had de PNI overigens alleen succes onder de stedelijke bevolking. Het duurde niet lang of de Nederlandse samenleving, toch al nerveus sinds de opstand van 1926, raakte in paniek, waarin de overheid zich liet meeslepen. In 1929 werden Soekarno en enkele voormannen gearresteerd en werd aan de openlijke activiteiten van de PNI een einde gemaakt.
Eind oktober 1929 brak de wereldcrisis uit. Deze crisis heeft Indonesië bijzonder zwaar getroffen, maar ondanks de economische en maatschappelijke ellende was er geen spoor van revolutionaire opstandigheid. Radicale uitingen bleven achterwege en de gematigden kwamen nu op de voorgrond. Dezen waren net als de radicalen ook tegen het koloniale systeem en ook de doelstelling bleef hetzelfde, zelfbestuur of onafhankelijkheid, en dat doel werd door de gematigden evenzeer nagestreefd als door de radicale nationalisten, alleen op minder rumoerige wijze. Zij waren bereid tot kontakten met de overheid.
In 1930 werd Soekarno tot gevangenisstraf veroordeeld en in 1931 werd de PNI door haar leiders opgeheven. Meteen onstonden twee nieuwe organisaties, de Partai Indonesia of Partindo, een massabeweging geleid door Sartono en, na zijn vervroegde vrijlating, Soekarno, en de Pendidikan Nasional Indonesia of PNI-baru, een kleine partij die zich onder leiding van Mohammad Hatta en Sutan Sjahrir bezig hield met de propaganda onder de bevolking. Deze partijen hadden niet veel kans van slagen, omdat er onder de conservatieve gouverneur-generaal De Jonge hard werd opgetreden tegen het nationalisme. Soekarno, Hatta en Sjahrir werden naar afgelegen eilanden verbannen. Op de Partindo en de PNI-baru werd een vergaderverbod van kracht dat beide verenigingen het bestaan onmogelijk maakte.
In de jaren van de sterkste onderdrukking vond een proces van heroriëntering plaats, waar de nationalistische beweging versterkt uit te voorschijn kwam. Tevens werd het streven naar onderlinge samenwerking tussen de partijen groter. Zo ontstond in 1935 de Partai Indonesia Raja of Parindra, geleid door Sutomo en na diens dood in 1938 door Mohammed Thamrin. De vereniging streefde naar ‘een groot en verheven Indonesië’. Dat wilden zij bereiken door het versterken van het nationalisme, het voeren van actie om volledige politieke rechten en een democratisch regeringssysteem te krijgen en door het bevorderen van het economische en maatschappelijke leven. Omdat de Parindra een burgerlijke en rechtse partij was, richtten de links-georiënteerden in 1937 hun eigen organisatie op, de Gerakan Rakjat Indonesia of Gerindo, geleid door Muhammad Yamin en Amir Sjarifuddin. Uit de doelstellingen, die hetzelfde waren als die van de oude Partindo, bleek dat er in wezen weinig veranderd was, alleen stelde de Gerindo zich coöperatief op.
De heroriëntering van de volksbeweging uitte zich ook duidelijk in de Volksraad. Daar werd in 1936 door een aantal Indonesische leden de zogenaamde petitie-Sutardjo ingediend. Dit was een allerminst revolutionair voorstel, ingediend door zeer loyale Indonesiërs, Sutardjo was een bestuursambtenaar, die streefden naar niet meer dan een gesprek om een plan op te stellen om een einde te maken aan Nederlands-Indië langs de weg van geleidelijke hervormingen binnen tien jaar, of langer, de staat van zelfstandigheid toe te kennen. De Volksraad nam de petitie aan, maar de Nederlandse regering wees haar in 1938 af.
Omdat men zich in de Indonesische politieke wereld helemaal op de aanvaarding van de petitie-Sutardjo had ingesteld, kwam de verwerping hard aan. Het gevolg was dat de nationalistische beweging tot hardere actie overging. In mei 1939 kwam de lang nagestreefde eenheid van de politieke partijen tot stand toen een federatief verbond van Indonesische organisaties opgericht werd, de Gabungan Politik Indonesia of Gapi, die propaganda gingen voeren voor de instelling van een volwaardig parlementair regiem.
In februari 1940 diende het Volksraadlid Wiwoho een motie in die dezelfde strekking had als de petitie-Sutardjo.
Aan de openbare activiteiten van de nationalistische partij werd een einde gemaakt door de staat van beleg. Deze werd op 10 mei 1940 afgekondigd in verband met de Duitse inval in Nederland. De politieke leiders richtten zich nu geheel op de Volksraad: naast de in de motie-Wiwoho naar voren gebrachte wensen werd een aantal nieuwe staatkundige veranderingen voorgesteld. De grondgedachte hierbij was dat er een nauwe samenwerking tussen de nationalistische beweging en de Nederlandse overheid nodig was, maar dat dat alleen zin had als er gelijkheid was. De Nederlandse regering wees dit echter af, omdat zij andere dingen aan haar hoofd had nu de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken.
De nationalistische leiders waren teleurgesteld door de Nederlandse houding en keerden zich van haar af. Ook het aandringen in de Volksraad leverde niets op, omdat het onmogelijk was om de Staten Generaal te raadplegen.
De aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 sleurde Nederland mee in de Pacific-oorlog zonder dat het daar voldoende op was voorbereid. Het leger was getraind om de inheemse bevolking te controleren en niet om de bevolking te verdedigen. De koloniale staat meende dat de Indonesische bevolking zijn zijde zou kiezen tegen Japan, het tegendeel bleek waar. Als bevrijders werden de Japanners toegejuicht. Zonder noemenswaardige tegenstand werd het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger (KNIL) opgerold en verdween de gehele Europese koloniale bovenlaag achter het prikkeldraad van de concentratiekampen.
Vanaf dat moment zagen de Indonesiërs hun onafhankelijkheid onder handbereik. Nationalistische leiders, zoals Soekarno en Hatta, die door de Nederlanders gevangen waren gezet, werden vrijgelaten.
In de Japanse tijd raakte de nationalistische ontwikkelingen in een stroomversnelling. Verschillende factoren waren hier verantwoordelijk voor. In deze tijd werden de Indonesiërs geconfronteerd met alle nadelige kenmerken van de koloniale overheersing en dit spoorde de politieke leiders aan om zich nog harder in te zetten voor de onafhankelijkheid. De verslechtering van de levensomstandigheden schiep een vruchtbare bodem voor ontevredenheid onder alle lagen van de bevolking. Daar kwam nog bij dat de Japanners zich in Indonesië hetzelfde gedroegen als de Nederlanders en hun beloften Azië te bevrijden dus niet nakwamen.
In 1944 stelde de Japanse regering de onafhankelijkheid van Indonesië in het vooruitzicht. Zij zagen dat de bereidwilligheid van de nationalistische leiders in Indonesië om met de Japanners samen te werken zienderogen afnam. Bovendien werd de militaire situatie voor Japan steeds slechter en hadden zij andere keus dan concessies te doen in een laatste poging het Indonesische volk en zijn leiders aan hun kant te krijgen in de strijd tegen de geallieerden.
Op 15 augustus 1945 gaf Japan zich over en werden Soekarno en Hatta door hun eigen volk als onbetwiste leiders aanvaard.
Omdat de Nederlanders nog gevangen zaten, ontstond er na de Japanse capitulatie een machtsvacuüm. Het initiatief lag nu geheel bij de Indonesiërs zelf, wat leidde tot het uitroepen van de onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 door Soekarno. Op 18 augustus werden Soekarno en Hatta tot president en vice-president gekozen en diezelfde dag werd de grondwet afgekondigd. Op 31 augustus werd een presidentieel kabinet gevormd.
Deze onafhankelijkheid van Indonesië werd pas op 27 december 1949 door de Nederlandse regering erkend, ruim vier jaar later. In die tussentijd is de onafhankelijkheid op twee fronten bevochten. Met de wapens in een guerrilla-oorlog en via internationale diplomatie, waarbij Indonesië kon rekenen op de sympathie van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten hadden door de Koude Oorlog er natuurlijk alle belang bij om Indonesië binnen de eigen invloedssfeer te houden. Communisme ontstaat waar onrust heerst en die onrust was er in Indonesië door alle guerrillastrijders. Hoe langer Nederland de onafhankelijkheid niet zou erkennen, des te langer zou de guerrilla-oorlog duren en des te langer zou het onrustig zijn in Indonesië, wat een goede voedingsbodem voor het communisme zou zijn. Dat was nou precies wat de Amerikanen niet wilden. Nederland werd door de Verenigde Staten onder druk gezet door middel van dreiging met intrekking van de Marshall-hulp, die broodnodig was voor de wederopbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Uiteindelijk erkende Nederlande de Indonesische onafhankelijkheid op 27 december 1949.

Wat was de mate van behoeftebevrediging in Indonesië tijdens de koloniale overheersing na 1870?

Indonesië was voor de koloniale overheersers zo interessant vanwege de strategische ligging en de grote rijkdom aan landbouwgewassen en grondstoffen. In de eerste veertig jaren van de koloniale bezetting ging het in de landbouw vooral om landbouwgewassen voor de export, vooral suiker, koffie, indigo, thee, peper en tabak. Vanaf 1870 gingen allerlei buitenlandse kapitalistische ondernemingen zich bemoeien met de landbouw in Indonesië. De commerciële landbouw én de winning van mineralen en andere bodemschatten vormden het doel van de liberale politiek na 1870. Overigens vormden de landbouwgewassen en bodemschatten niet de enige reden die Indonesië in de belangstelling van het Westelijk bedrijfsleven bracht. Indonesië was ook afzetgebied van buitenlandse industrieproducten. Onder Nederlands gezag werd de kolonie ondergeschikt gemaakt aan het moederland, dat wil zeggen aan de financiële, handels- en industriële belangen van het moederland. Grote ondernemingen gingen zich bezig houden met de winning van bodemschatten en de verbouw van handelsgewassen. Andere firma’s hielden zich bezig met scheepvaart, import- en exportzaken en verzekeringen, maar hadden daarnaast soms ook nog aanzienlijke belangen in mijnen en plantages. De arbeidskracht van de Indonesische of de geïmporteerde Chinese arbeiders mag natuurlijk niet over het hoofd gezien worden, maar het proces was onder toezicht van de Nederlandse overheid tot stand gekomen. Men was in Nederlandse kringen dan ook erg trots als op vooruitgang en materiële voorspoed gewezen kon worden. Maar die meerdere welvaart was slecht schijn. De voordelen van de grotere bedrijvigheid kwamen alleen ten goede aan de Nederlandse bovenlaag. Er was een grote tegenstelling tussen de geweldige potentiële rijkdom van het land en de slechte omstandigheden waarin de meerderheid van de bevolking moest leven.

Primaire sector
Als we kijken naar de landbouw, waren er tijdens de koloniale overheersing een aantal problemen aan te wijzen.
De afhankelijkheid van Indonesië van de buitenwereld was één van de oorzaken van de fundamentele zwakte van de koloniale economie. Als leverancier van grondstoffen en tropische handelsgewassen was de kolonie natuurlijk uiterst kwetsbaar. Iedere vermindering van de vraag kon tot een crisissituatie leiden. In eerste instantie werden hierdoor de Nederlandse bedrijven in Indonesië geraakt, maar als de economische verliezen naar beneden doorberekend werden, werd uiteindelijk ook de plaatselijke bevolking getroffen. De kwetsbaarheid werd nog verhoogd door de eenzijdige economie: slecht twee producten, aardolie en rubber, maakten 60 tot 70% van de totale uitvoer uit.
De belangrijkste factor die verantwoordelijk was voor de armoede en ellende van de bevolking, was de ontmoeting van twee geheel verschillende economische stelsels. Aan de ene kant was er het kapitalistische, dat gericht was op de exportproductie en op winst. Aan de andere kant was er het traditionele, of voorkapitalistische systeem, dat hoofdzakelijk gericht was op de bevrediging van de eigen behoeften. Deze confrontatie had ernstige gevolgen voor de zwakkere, dat wil zeggen inheemse, economie en de daarop gebaseerde samenleving.
Voor de boeren, de overgrote meerderheid van de bevolking, had de overschakeling naar de kapitalistische economie, die dus door de kolonisten was ingesteld om het land naar westers patroon te moderniseren, rampzalige gevolgen. Het was voor hen uiterst moeilijk om aan het geld te komen dat zij in de nieuwe omstandigheden nodig hadden, al was het alleen maar voor de belastingen die niet langer in natura opgebracht konden worden. Zij hadden nu twee mogelijkheden om aan geld te komen. Enerzijds konden zij de landbouw vaarwel zeggen en in dienst treden van Nederlandse ondernemingen. Anderzijds konden zij ook boer blijven, maar dan moesten zij wel overgaan tot hetzij de verbouw van handelsgewassen, hetzij van hun traditionele product meer verbouwen dan zij voor eigen verbruik nodig hadden en het overschot verkopen. Maar om meer te verbouwen was verbetering van de landbouwmethoden noodzakelijk en hiervoor ontbrak het benodigde kapitaal. Zo raakten de boeren dus in een eeuwige vicieuze cirkel. Vaak kwamen de boeren nog in een tweede vicieuze cirkel terecht wanneer geldgebrek hen dwong geld te lenen. Geldschieters, dat wil zeggen niet-inheemse (Chinese) handelaren of inheemse grondbezitters, vroegen te hoge rentes waardoor de boeren diep in de schulden raakten.
De situatie werd niet alleen slechter door de invloed van de kapitalistische samenleving, maar ook door de bevolkingsgroei. De groei van rijstproductie werd overtroffen door de bevolkingstoename die tegelijkertijd optrad. De nieuwe monden konden alleen gevoed worden door de bestaande rijstvelden nog intensiever te bewerken of nieuwe gronden te ontginnen, maar tegen het einde van de negentiende eeuw was er in grote delen van Indonesië geen grond voor ontginning meer beschikbaar. Het leek alsof overbevolking dreigde en in enkele steden daalde het welvaartspeil. Om zekerder te zijn van een geslaagde oogst, werden door de in 1885 opgerichte irrigatiedienst grote irrigatiewerken aangelegd. Tussen 1900 en 1940 namen daardoor de geïrrigeerde rijstvelden sterk toe. Bovendien was de bevloeiing van veel bestaande velden verbeterd. Ondanks deze inspanningen nam de hoeveelheid bouwgrond en de totale opbrengst daarvan minder snel toe dan de bevolking.

Secundaire sector
Als er wordt gekeken naar de nijverheid en de werkgelegenheid, zijn er tijdens de koloniale overheersing een aantal ontwikkelingen te zien.
Tot ongeveer 1900 heeft de nijverheid in Indonesië bestaan uit ambachtelijke bedrijfjes, die zich onder andere toelegden op metaal- en houtbewerking, batikken, vlechten en het fabriceren van klapperolie. Hoewel deze bedrijfjes op kleine schaal werkten, verschaften zij toch een niet te verwaarlozen aandeel in de werkgelegenheid.
Naarmate de negentiende eeuw verstreek ging deze Indonesische nijverheid achteruit door de toenemende importen van goedkope massagoederen voor dagelijks gebruik, die uit de Westerse geïndustrialiseerde wereld kwamen. Niet in elke tak van de nijverheid lukte het om stand te kunnen houden, vanwege de moeilijke concurrentie. Alleen de batiknijverheid heeft zich in deze periode qua productietechniek kunnen aanpassen. Men ging over op ‘cappen’, het stempeldrukken van textiel met batikmotieven, waardoor de productie van het aantal batiks per dag werd verhoogd.
Door deze verhoging van de productie, was er minder werkgelegenheid, wat leidde tot een lagere welvaart. Het Gouvernement probeerde aan het begin van de twintigste eeuw met name de Indonesische nijverheid te vergroten, om zo werkgelegenheid te creëren en daarbij ook de Indonesische bevolking tot een hoger intellectueel niveau te verheffen. Er waren echter krachten die deze ontwikkeling tegenhielden: de gevestigde Nederlandse belangen. Met name de suikerindustrie en de Nederlandse textielindustrie hadden baat bij goedkope arbeidskrachten. De ondernomen pogingen waren dus weinig succesvol. Slechts enkele bierbrouwerijen, cement-, lucifer-, zeep-, olie- en papierfabrieken werden opgericht. Door het gemis aan ervaring bij de ondernemers, het gebrek aan geschoold personeel en het ontbreken van een goed werkend distributieapparaat waardoor producten slechts lokaal konden worden afgezet, werden de fabrieken spoedig tot liquidatie gedwongen.
Één van de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog voor Indonesië was een stagnerende in- en uitvoer, een stagnatie die duidelijk maakte hoe eenzijdig de economie van Indonesië zich had ontwikkeld. Men was in hoge mate afhankelijk geworden van de import van Westerse industrieproducten, omdat men zich te veel had geconcentreerd op de landbouw als productievorm.
Bij het Gouvernementeel Besluit van 14 september 1915 werd besloten dat er een commissie moest worden ingesteld die de mogelijkheden voor nieuwe takken van fabrieksnijverheid in Indonesië moest onderzoeken. Bij de installering van deze ‘Commissie voor Fabrieksnijverheid’ op 25 september hield de Gouverneur-Generaal Idenburg er wel rekening mee dat een industriële ontwikkeling van Indonesië op korte termijn nog niet mogelijk zou blijken. Het streven naar industrialisatie was ditmaal dus duidelijk van geheel andere aard dan de eerste poging: het ging ditmaal niet alleen om het scheppen van werkgelegenheid, maar ook om het opzetten van import-vervangende industrieën. Het ging hierbij dan om fabrieksnijverheid. In de periode van 1915 tot 1920, dus tijdens de Eerste Wereldoorlog, vond er een expansie in de Westerse nijverheid plaats. Ook de Indonesische nijverheid breidde zich uit: naast talloze kleine oliefabriekjes, onstonden rijstpellerijen, mineraal-, ijs-, zeep- en vuurwerkfabrieken. De batikindustrie maakte als gevolg van de oorlogsomstandigheden juist een diepe depressie door.
In de periode van 1918 tot het einde van 1920 was er een felle depressie. De Indonesische markt werd, na het herstel van de scheepvaartverbindingen, overspoeld met Europese en Japanse importgoederen en vooral de concurrentie met lage valutalanden als bijvoorbeeld Duitsland werd voelbaar. Ook de prijzen van de exportproducten daalden scherp. Een reden voor het failliet gaat van vele bedrijven was dat de dat de basis waarop het merendeel van de fabrieken was opgericht import-vervangend was. De vloedgolf van Europese en Japanse goederen zorgde voor een slechte concurrentiepositie. Daarnaast waren veel fabrieken door ondeskundigen opgericht dan wel geleid. Bovendien waren de transportkosten in Indonesië hoog ten opzichte van de oceaantransportkosten.
Na deze depressie ging de agrarische sector zich weer sterk ontwikkelen. Door deze opbloei nam de belangstelling voor de ontwikkeling van de nijverheid af, waardoor vele plannen met betrekking tot de vestiging en ontwikkeling van nieuwe industrieën definitief werd gestaakt. Bij het Gouvernementeel Besluit van 10 juni 1926 werd de Commissie voor Fabrieksnijverheid per 21 juli 1926 ontbonden verklaard.
De crisis van 1929 en de werelddepressie van de jaren dertig kwamen hard aan in Indonesië. De ruilvoet verslechterde doordat de prijzen van de agrarische exportproducten tot een ongekend laag peil daalden, terwijl de prijzen van de industriële importproducten een daarmee niet evenredige daling vertoonden.
Door de grote geldschaarste ontstond een sterke tendens tot zelfvoorziening. De productie van goedkope, huishoudelijke artikelen werd ter hand genomen in onder meer pottenbakkerijen, smederijen en weverijen, dit ter vervanging van de import- en eigen Westerse nijverheidsproducten.
Na 1931 kwam vanuit Japan echter een sterk toenemende import op gang. Veelal maakte Japan gebruik van dumping.
Doordat de bevolking in Indonesië sterk toenam en aanvullende werkgelegenheid niet in de agrarische sector gevonden kon worden, moest de nijverheidsontwikkeling het gat in de arbeidsmarkt gaan opvullen. Het Gouvernement trof een aantal maatregelen om de nijverheidsontwikkeling te bevorderen, zoals het geven van financiële steun. De belangrijkste maatregel was het beschermen van de binnenlandse afzet tegen dumping of laaggeprijsde invoer. De toenemende afhankelijkheid van Japanse producten diende beperkt te worden. Aan Nederland en landen die belangrijke afnemers van de Indonesische uitvoerproducten waren, werd een redelijk aandeel in de invoer van Indonesië verzekerd.
De maatregelen kwamen de nijverheidsontwikkeling ten goede. Vanaf 1935 begonnen de investering weer toe te nemen, terwijl ook de lonen stegen.
Het gouvernement heeft sinds 1937 geprobeerd groepen binnen de nijverheid zich te laten verenigen in coöperaties, de zogenaamde nijverheidscentrales. Deze centrales zouden de taak van opkoper bij de grondstofvoorzieningen overnemen, de afzet van het eindproduct veiligstellen, de kwaliteit van het eindproduct controleren en de kredietverlening regelen. Hoewel ze nog geen grote omvang hadden, hebben toch veel bedrijfjes en fabriekjes zich kunnen ontwikkelen, ook de Westerse nijverheid.
Steeds meer ging het bedrijfsleven er toe over om de productie van goederen die in Indonesië economisch geproduceerd konden worden, ook werkelijk zelf ter hand te nemen. Het gemiddeld zelfvoorzieningspercentage voor alle nijverheidsproducten tezamen was in 1939 gestegen tot ongeveer 52%. Door deze ontwikkeling kwam men in botsing met de in Nederland gevestigde industrieën, die naar Indonesië exporteerden. Deze zagen hun concurrentiepositie aangetast.
In 1938 werd de ‘Commissie voor Economische Samenwerking’ opgericht. Deze commissie was van mening dat uitbreiding van de nijverheid in Indonesië van belang was voor Indonesië zelf en dat dit niet verwezenlijkt kon worden zonder in botsing te komen met Nederlandse invoerbelangen.
Vanaf 1939 valt op dat het Gouvernement zich steeds onafhankelijker ten opzichte van Nederland gaat opstellen. Bovendien helt de houding van het Gouvernement steeds meer over tot een actievere nijverheidsbevordering. Het standpunt dat de opbouw van een eigen industrie de exportbelangen van de landbouw zou schaden, wordt steeds meer verlaten. Dit was immers altijd de achterliggende gedachte geweest.
In 1941 werd door het Gouvernement een begin gemaakt met het reeds in 1936 opgestelde industrialisatieplan van Oost-Java en Sumatra, dat tot de oprichting van fundamentele industrieën moest leiden. Ondanks deze belangrijke uitbreidingen was de absolute omvang van de Westerse nijverheid echter nog niet groot. De agrarische sector speelde nog steeds een dominerende rol.

Tertiaire sector
Bij de Muntwet van 1854 werd het Indische geldstelsel geregeld naar analogie van dat in Nederland. De standpenning (de gulden) alsmede de rijksdaalder en de halve gulden werden wettig betaalmiddel tot onbeperkte bedragen. De recepissen (vanaf 1846 standaardgeld en vertegenwoordigers van de Nederlandse gulden) werden door de regering uit de omloop gehaald door deze in te wisselen tegen de standaardmunten. De koperen duiten werden in 1858 (Java) en in 1859 (elders in de Indische archipel) als onwettig betaalmiddel bestempeld.
Na 1875 deprecieerden de munten van de landen in Zuidoost-Azië die aan de zilveren standaard bleven vasthouden op den duur evenredig met de in 1872 ingezette daling van de zilverprijs. Deze daling moet voor een groot deel worden toegeschreven aan de overgang naar de gouden standaard van een aantal belangrijke handelsnaties. De Nederlandse regering zag zich hierdoor genoodzaakt om de enkele zilveren standaard te verlaten. In feite volgde Indonesië onvertraagd vanwege de bestaande munteenheid. Formeel echter werd pas in 1877 op de gouden standaard overgestapt, met behoud van de zilveren tekenmunt als wettig betaalmiddel tot onbeperkte bedragen.
Vanaf 1870 is een duidelijke afnemende betekenis van de overheid als ondernemer zichtbaar. Tot 1860 voorzag de Javaanse Bank de particuliere handel nog enigszins in de behoefte aan korte kredieten. De Indonesische regering verschafte daarnaast nog werkkapitaal aan particuliere ondernemingen. Toen het overheidsaandeel in de productenhandel begon te dalen, kwamen andere vormen van kredietverlening tot ontwikkeling, zoals die op consignatiebasis. Bij deze kredieten werd contractueel bedongen dat de oogst in handen zou komen van de kredietgever.
In februari 1884 konden twee grote exporthuizen hun betalingsverplichtingen aan de Nederlands-Indische Handelsbank (NIHB), opgericht in 1863, niet meer nakomen als gevolg van de suikercrisis van 1884, waarin als gevolg van de overproductie in Europa de prijs op de wereldmarkt plotseling naar beneden dook. Een faillissement leek nog slechts een kwestie van tijd, maar op het laatste moment werden er uitgebreide hulpacties op touw gezet. De suikercrisis dwong tot het aanbrengen van een scherp onderscheid tussen aan de ene kant het eigenlijke bankbedrijf, dus de kredietverlening op korte tot middellange termijn, en aan de andere kant het cultuurbankbedrijf met zijn weinig flexibele deelneming: het krediet aan de landbouwondernemingen.
Diverse banken die zich sedertdien toelegden op de financiering van cultuurondernemingen, namen in toenemende mate in het eigen vermogen hiervan deel. Op deze manier werden de fundamenten gelegd voor de twintigste eeuwse expansie van het handels- en cultuurbankwezen. Van een goed georganiseerd ‘volkskredietwezen’ was echter nog geen sprake.
Al met al zijn de ontwikkelingen op monetair gebied nog verre van spectaculair te noemen. Uit tabel 1 (bijlage 1) blijkt dat er steeds meer belastingen met geld werden betaald, daarentegen waren belastingen in natura nog niet geheel verdwenen. De uitvoeropbrengst van de zogenaamde bevolkingsproducten stelde nog niet zo veel voor. Opmerkelijk is de zeer grote toename van de invoeren voor ‘inheems’ verbruik. Waarschijnlijk werd de balans van bevolkingsinkomsten en uitgaven weer in evenwicht gebracht door de betalingen vanuit de ‘westerse’ sectoren.
In deze periode drong het gebruik van geld steeds meer door in het dagelijks leven van de bevolking van Indonesië. Dit blijkt bijvoorbeeld wel uit het ruilen op markten. Zuivere goederenruil kreeg steeds minder betekenis. Wanneer iemand, bijvoorbeeld om zijn belasting te kunnen betalen, om geld verlegen zat, werd het gebruikelijker dat een deel van de eigen productie aan goederen op de markt voor geld werd verkocht. Er werd echter nog niet geheel afstand gedaan van het traditionele patroon. Dat blijkt ook wel uit de gegevens (regel 8 en 9 van tabel 1) over de absolute grootte van de geldcirculatie.
De eerste decennia van de twintigste eeuw, waren decennia van grote bloei. Vanaf 1927 had Indonesië te leiden onder de Grote Depressie. Hierna herstelde de economie zich weer, maar de groeicijfers van de jaren ‘20 werden nooit meer gehaald.
De groei van de ‘westerse’ sector, gericht op export van tropische grondstoffen, groeide tot 1930 zeer sterk. Dit is ook te zien in figuur 1 aan de omloop van geld, die tot 1930 steeg (bijlage 2). De werelddepressie van 1930 is ook duidelijk te zien in deze grafiek. Na 1930 daalt de omloop van geld weer sterk. De groei van de geldcirculatie werd ook veroorzaakt door een zich uitbreidend omloopgebied. Meer mensen gingen gebruik maken van geld, doordat diverse muntzuiveringen een einde maakte aan de circulatie van buitenlandse en andere onwettige betaalmiddelen.
In Indonesië heeft zich tijdens de koloniale overheersing nooit een goede vermogensmarkt kunnen ontwikkelen. Praktisch het gehele bedrijfsleven in Indonesië werd gestuurd door elders, vooral in Nederland, gevestigde directies. De bedrijven konden nooit zelfstandig over hun winsten beschikken en vaak werd het merendeel van de uitvoerproducten rechtstreeks naar buitenlandse markten verscheept om daar verkocht te worden. Van kapitaalaanbod was in Indonesië dus geen sprake. Een aantal factoren heeft er ook voor gezorgd dat de vraag op de vermogensmarkt werd beperkt: het door klimatologische omstandigheden veroorzaakte uitgesproken seizoensgebonden karakter van de behoefte aan krediet, de ondanks alles nog aanzienlijke buffervoorraad aan liquide activa en interne financiering uit ingehouden bedrijfsoverschotten. De Javaanse Bank heeft onder deze omstandigheden nooit goed zijn werk kunnen doen. Wat zij wel heeft gedaan is zodanig interveniëren dat de wisselkoersen op het buitenland bijna altijd binnen de zogenaamde goudpunten bleven.
In de eerste jaren van de twintigste eeuw was het met de welvaart van de bevolking van Indonesië, die toegenomen was van ca. 5 miljoen inwoners in 1815 tot 30 miljoen rond 1900, niet best gesteld. Dit blijkt zeker wel uit tabel 1 (bijlage 1) en tabel 2 (bijlage 3). Het verloop van de regels 4, 5, 6 en 10 van tabel 1 en 2 over de periode 1890-1905 geeft aan dat de bevolking weinig te besteden had, wat een lage invoer en een lage rijstprijs tot gevolg had. Bovendien was het niveau van de export ook zeer laag.
Uit het door het Gouvernement ondernomen onderzoek naar de ‘mindere welvaart’ onder de bevolking bleek dat onder de inheemse bevolking van Indonesië sparen weinig betekenis had. Als er eens iets opzij werd gelegd, gebeurde dat in natura. Doordat elke kleine schommeling in het geldinkomen van de bevolking het wankele budgettaire evenwicht kon verstoren, had de bevolking steeds meer behoefde aan het lenen van geld. Daarom werd aan het begin van de twintigste eeuw het volkskredietwezen geïntroduceerd. Talloze kleine bankjes werden opgericht om krediet te verstrekken aan de bevolking. Maar ook nadat het officiële volkskredietwezen op poten stond, werd nog in ruime mate gebruik gemaakt van het informele, niet door de regering gecontroleerde krediet.
In de loop van de twintigste eeuw werd de pomp van de geldcirculatie steeds sneller in beweging gebracht. Geld speelde een steeds grotere rol, maar verschillen bleven van plaats tot plaats bestaan. Zelfs in 1930 kon van het grootste deel van de eilandengroep nog steeds niet worden beweerd dat er aan de ruilverkeerhuishouding definitief een einde was gemaakt.
In de periode van 1929-1935 liep het inkomen van de bevolking enorm terug als gevolg van de Grote Werelddepressie. De binnenlandse economie daarentegen scheen te beschikken over een groot aanpassingsvermogen aan de gewijzigde omstandigheden. Dit leidde onder meer tot een zeer snelle daling van de kosten van het levensonderhoud. De daling van het inkomen werd dus gecompenseerd door de daling van de kosten van het levensonderhoud.
Het gebruik van geld in de inheemse samenleving van Indonesië bleef te veel beïnvloed door factoren van buitenaf. Hierdoor heeft zich nooit van binnenuit en op eigen kracht een monetair systeem kunnen ontwikkelen. De koloniale verhoudingen verhinderden op deze manier dat zich in Indonesië een economie kon ontwikkelen waarin transacties in natura geen rol meer speelden.

Quartaire sector
Na 1870 groeide het aantal scholen zeer snel. In een tiental jaren nam het aantal scholen met ruim 130% toe. Uiteindelijk diende zich ook het voortgezet onderwijs aan. In 1878 werd de ‘hoofdenschool’ opgericht, die in 1903 in de ‘Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren’ (OSVIA) werd omgezet. Verder was er al een artsenopleiding: de Dokter Jawa-school die in 1873 werd omgedoopt tot STOVIA (School Tot Opleiding van Inlandsche Artsen).
Helaas ontstond in het begin van de jaren tachtig van de negentiende eeuw een stagnatie en zelfs vermindering in de bouw en handhaving van scholen. De Atjeh-oorlog en de suikercrisis vroegen veel geld van het Gouvernement, wat leidde tot bezuinigingen op het onderwijs-budget.
Tegelijk ontstond er een discussie tussen de liberalen en de conservatieven. Ze waren het over alles oneens, behalve over de noodzaak dat de adel westers geschoold moest worden. Later konden ook niet-adellijke bevolkingsgroepen onderwijs volgen. In 1893 gaf de overheid de opdracht tot herziening van het ‘Inlandsch onderwijs’. De bestaande scholen werden gesplitst in die van de eerste klasse (vijfjarig, bedoeld voor de adel en opleidend tot gouvernementsfuncties) en die van de tweede klasse (driejarig, bedoeld voor de gewone bevolking).
De crisis van de jaren dertig van de twintigste eeuw heeft ook voor het onderwijs in Indonesië gevolgen gehad. Ten eerste werd de vraag gesteld naar het economisch rendement van het onderwijs. De werkeloosheid onder de Indonesiërs was namelijk groot, 25% van alle Indonesiërs die westers onderwijs hadden genoten, konden geen baan vinden. Ten tweede had het strakke financiële beleid nadelige gevolgen voor het onderwijsbudget. Veel scholen werden gesloten, de ‘tweederde leerkracht’ deed zijn intrede, het systeem van de combinatieklassen werd ingevoerd en de salarissen werden gekort.
Het westers onderwijs was verreweg het populairst in Indonesië. Steeds meer mensen uit Europa van wie de kinderen in Nederland kwalitatief goed onderwijs hadden genoten, kwamen over. Daardoor ontstond ook in Indonesië de behoefte aan westers onderwijs.
Het westers onderwijs heeft invloed gehad op de sociale structuur van de samenleving.
Ten eerste werd in de dorpen de traditionele gezagsstructuur ondermijnd. De schoolmeester trad namelijk naast de ouders als autoriteit op. Zelfs de dorpsgeestelijken werden in hun status aangetast.
Ten tweede veranderde de rol van vrouwen in de maatschappij. De vrouw had sinds de komst van de Islam een ondergeschikte positie, maar de komst van onderwijs voor meisjes, werkte emanciperend.
Ten derde was door de komst van het westers onderwijs de afkomst niet meer belangrijk, maar steeds meer de individuele prestatie.

Wat veranderde er in het niveau van de welvaart in Indonesië na het uitroepen van de onafhankelijkheid?

Om het duidelijk te onderscheiden van zijn voorganger Sukarno, noemde Suharto zijn politiek bestel Orde Baru, de Nieuwe Orde. Enerzijds was dit beleid inderdaad nieuw. Door middel van centrale planning wordt systematisch een versnelde economische groei nagestreefd. Anderzijds hebben veel van de kenmerken van de Nieuwe Orde, met name de machtsstructuren, hun wortels in het verleden.
Vanaf 1969 is economische groei nagestreefd door middel van Vijfjarenplannen (Repelita’s) die centraal worden opgesteld en ideologisch zijn gebaseerd op de Indonesische staatsideologie (de Pancasila), de grondwet van 1945 en de moderniseringstheorie. Binnen de Pancasila vormen alle geledingen van de samenleving één grote familie, met aan het hoofd de president, bijgestaan door ‘wijze mannen’. Volgens deze ideologie kan er dan ook geen sprake zijn van partijpolitieke oppositie.

Primaire sector
De situatie, die ik op blz. 7 heb geschetst, waarbij de groei van de rijstproductie overtroffen werd door de bevolkingsgroei, werd in de periode na de onafhankelijkheid alleen nog maar erger. In de jaren zeventig importeerde Indonesië 35% van alle in de wereld verhandelde rijst, deze hoeveelheid is gelijk aan 8,5% van de nationale rijstproductie.
Een vergelijking van de samenstelling van het BNP van Indonesië in 1940 met dat van 1973 levert een interessant beeld op: de verhouding tussen de sectoren is gelijk gebleven, maar in onderdelen zijn echter verschuivingen opgetreden. Tabel 3 (bijlage 4) laat dit zien. De periode 1938 tot 1941 bestrijkt de laatste jaren van de Nederlandse koloniale periode, de periode 1971 tot 1976 bestrijkt de eerste twee Vijfjarenplannen van de regering Suharto.
Zoals tabel 3 laat zien had de voedsellandbouw omstreeks 1940 het grootste aandeel in het BNP, een positie die dertig jaar later weinig veranderd lijkt. Wordt er echter gekeken naar het aandeel van de ondernemingslandbouw, op export gericht, daarin, en naar dat van de daarmee verbonden sectoren als handel en verkeer of industrie, dan valt er een aanzienlijke daling te bemerken. Het aandeel van de bosbouw, evenals dat van de mijnbouw, is echter toegenomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat na het uitroepen van de onafhankelijkheid de belangstelling om in de westerse ondernemingslandbouw en de daarmee verbonden sectoren te investeren, sterk is verminderd. Deze vermindering begon al tijdens de Japanse bezetting van Indonesië en zette in de daarop volgende jaren verder door.
De jaren vijftig en zestig waren traumatisch voor Indonesië. Men vreesde een nationaal faillissement, veroorzaakt door een teruglopende export. Indonesië stond qua concurrentiepositie zwak, omdat andere (Zuid-)Oostaziatische staten (Maleisië, Taiwan, Japan, Hong Kong, Filippijnen) in een eerder stadium, met het oog op de industrialisering, waren gaan reorganiseren en moderniseren en dus gunstigere faciliteiten wisten te bieden. Indonesië zag daardoor nogal eens investeringen, ook in de landbouw, aan zijn deur voorbijgaan.
Tijdens het eerste Vijfjarenplan moest de rijstproductie worden opgevoerd om zo de hoge inflatie te beperken. Nieuwe rijstvariëteiten met een hogere opbrengst per hectare, de zogenaamde High Yielding Varieties, moesten een uitkomst bieden. Deze nieuwe rijstsoorten stelden echter nieuwe en hogere technische eisen. Ze hadden een zorgvuldig uitgemeten bevloeiing en drainage op het juiste moment in de groeifase van de rijstplant nodig. De boeren moesten ook andere, chemische bemestingsmethoden toepassen. Daarnaast bleken de nieuwe variëteiten zeer gevoelig voor plantenziekten te zijn. Dit alles betekende nieuwe investeringen. Dankzij de buitenlandse hulp kon direct aan het herstel van de sterk verwaarloosde irrigatiewerken worden begonnen.
Het ministerie van Landbouw kreeg tot taak de boeren voor te lichten over de nieuwe productietechnieken. Hiervoor werd een massaal begeleidingsprogramma opgesteld, BIMAS. Onder druk van de streefcijfers die door de technocraten voor het eerste Vijfjarenplan waren opgesteld, gingen de BIMAS-voorlichters er echter toe over de boeren min of meer te dwingen de nieuwe rijstvariëteiten te planten. Zij werden verplicht een basispakket van noodzakelijke voorzieningen, zoals zaden, kunstmest en bestrijdingsmiddelen, op krediet van de overheid te kopen. Tegen betaling van een vastgestelde prijs moeten zij met hun oogst dat krediet terugbetalen.
Mislukkingen konden niet uitblijven. Boeren kregen hun pakketten niet op tijd, de uniforme samenstelling ervan bleek geen rekening te houden met afwijkende klimatologische en bodemkundige omstandigheden in bepaalde streken en de irrigatiedienst kon maar een klein deel van de boeren op het juiste moment van voldoende water voorzien. Oogsten mislukten en boeren raakten in de schulden. Al met al leverde het programma dus geen succes op. De aanpak moest dus worden gewijzigd.
De inspanningen werden voortaan geconcentreerd in die streken waar de omstandigheden optimaal waren. Daar moest succes geboekt worden. Bovendien dwong men de boeren niet langer, maar ging men over op het overreden van de boeren.
In het begin van het Tweede Vijfjarenplan (1975-‘79) ging de rijstproductie met sprongen omhoog. De ‘Groene Revolutie’ leek geslaagd. Maar plantenziekten, zware overstromingen en droogte zorgden ervoor dat Indonesië ook bij het begin van het Derde Vijfjarenplan (1980-‘84) nog miljoenen tonnen rijst moest importeren. Pas in 1984 was de productie voldoende om de eigen bevolking te voeden.
De invoering van de nieuwe rijstvariëteiten bleek grote gevolgen te hebben voor de sociaal-economische verhoudingen in de dorpen.
Ten eerste werd de kloof tussen de economisch sterke en zwakke boeren steeds groter. De economisch sterke boeren zagen als eerste het voordeel van de nieuwe rijst in en vergrootte hun grondbezit, wat tot een grotere opbrengst leidde. Tegelijkertijd raakten juist de kleinere boeren, mede als gevolg van misoogsten, in de schulden en waren daardoor gedwongen hun grond te verkopen.
Ten tweede stimuleerden de nieuwe variëteiten, vooral tijdens de plant- en oogstperioden, de werkgelegenheid, omdat zij een kortere rijpingsperiode hebben waardoor er meer oogsten per jaar konden worden binnengehaald.
Bovendien brachten de nieuwe oogst- en rijstbewerkingstechnieken grote veranderingen met zich mee voor de vrouwen. De oude rijstsoorten moesten halm voor halm met een klein mesje worden afgesneden. De nieuwe variëteiten hadden een kortere, sterke stengel, waardoor de oogst beter met een sikkel kan plaatsvinden. Steeds meer werd het oogsten ook door mannen gedaan, waardoor vrouwelijke arbeid werd uitgestoten.
Daarnaast bracht de introductie van de huller, een rijstpelmachine, ook verandering. De huller kon het dorsen van de rijst op effectievere en efficiëntere manier verrichten dan het traditionele stampen van de aren door vrouwen.
Al deze veranderingen bij elkaar betekenden dat miljoenen mensen, voornamelijk vrouwen, uit de landbouwproductie werden weggedrukt. Om het gezinsinkomen op peil te houden, moesten zoveel mogelijk gezinsleden proberen in andere bedrijfstakken aan de slag te komen.

Secundaire sector
Indonesië heeft, anders dan na 1918 en ook in tegenstelling tot andere Aziatische landen, niet kunnen inhaken op de grote inhaalvraag na de Tweede Wereldoorlog, in een situatie waarbij Japan tijdelijk verzwakt was. De Nederlandse oorlogvoering verhinderde dat. In 1949/1950 waren de kansen op snelle industriële expansie eigenlijk al weer weg en was Japan weer een even zware concurrent als vóór de oorlog.
Pas rond 1951 hadden de meeste grote bedrijven zich hersteld ten opzicht van 1940. Na 1951 was er sprake van gestage productiegroei in de meeste sectoren van de fabrieksnijverheid en van een groeiende capaciteit. Dankzij deze productiestijgingen kon voor een aantal producten tot volledige nationale zelfvoorziening worden gekomen. Voor een veel groter aantal producten kon in meer dan de helft van de behoefte worden voorzien.
Opvallend is de grilligheid van de ontwikkeling en van de industriepolitiek van de overheid. Periodes van grote grondstofaanvoer worden afgewisseld met periodes waarin deze stagneert; de industrie wordt nu eens wel, dan weer niet beschermd tegen goedkope importen. Omdat de prijs van het Indonesische industrieproduct voor een groot aantal producten hoger lag dan die op de wereldmarkt, betekende het steeds een gevaarlijke concurrentie als plotseling weer industrieproducten mochten of konden worden geïmporteerd. De grilligheid heeft te maken gehad met het afwisselend steunen van twee belangengroepen: de kleine (Indonesische) industrieondernemers en de opkomende Indonesische importeurs en handelaren.
Voor de goederendistributie was dit helemaal een roerige tijd. De gebrekkige transportsituatie binnen Indonesië veroorzaakte grote problemen.
De overheid probeerde, vooral vanaf 1954, een grotere greep te krijgen op de industriële ontwikkeling. In diverse plannen werd uiteengezet, zoals het Economisch Urgentie Plan, het Plan voor Centraal Java en het Vijfjarenplan, werd uiteengezet dat de industrie op twee manieren zou worden bevorderd: via het stimuleren van arbeidsintensieve kleine bedrijven in handen van Indonesische ondernemers en via het opzetten van een aantal basisindustrieën in handen van de staat. De kleine industrie werd gesteund door het opzetten van een aantal nijverheidscentrales, gespecialiseerd naar sector en gevestigd in gebieden waar veel bedrijfjes uit de sector waren geconcentreerd. Het waren centrale fabrieken waar hulp aan kleine producenten werd gegeven op het gebied van in- en verkoop, training en voorlichting. Dit zou moeten leiden tot een efficiëntere productie van hogere kwaliteit. Erg succesvol was het niet, omdat de centrales zelf ook produceerden en soms als concurrentie werden beschouwd.
Vanaf eind 1957 veranderde de situatie in Indonesië snel. Een belangrijke gebeurtenis was de uitschakeling van de Nederlandse invloed. In december 1957 was er een 24-uurs staking in alle Nederlandse bedrijven. De vakbonden en de PKI hadden hier invloed op. De meeste politici en militairen zagen dat als uitermate bedreigend. Onmiddellijk verbood de legerleiding verdere acties en werden de Nederlandse bedrijven in handen van regionale militaire gouverneurs gegeven. Vanaf 1960 kwamen ze direct onder de centrale en regionale overheden, maar veelal met militairen als het leidinggevende kader, dat de verjaagde Nederlanders moest vervangen.
Hoewel de staatsovername van de Nederlandse industriële bedrijven maar een beperkt aantal ondernemingen betrof, luidde het wel een periode in waarin de staatsinterventie in de industrie snel toenam. Er kwam toen een Achtjarenplan (1961-1968), waarin een omvangrijke industriële staatssector tot een veel grotere nationale zelfvoorziening zou moeten leiden.
Als er wordt gekeken naar de productieontwikkeling van 1957 tot 1963, dan valt er te constateren dat er sprake is van een productiegroei, ondanks de moeilijkheden met importkredieten en grondstoffenaanvoer.
Na 1963 stortte de productie, door een stijgende inflatie, wat vooral voor de kleinere industriële producenten nadelig was, in.
In de periode 1965 tot 1968 ging het erg slecht met de productie door twee soorten maatregelen: de geldbeperking en de vrijere importen. Tot in 1968 werden nauwelijks kredieten verleend voor de aankoop van grondstoffen en kapitaalgoederen, om de inflatie af te remmen. De banken vroegen hoge rentes, wat de al bestaande liquiditeitscrisis nog verergerde. De vrijere import van consumptiegoederen betekende grote concurrentie voor de binnenlandse productie. In vrijwel alle sectoren daalde de productie in 1966 en 1967 nog verder onder het niveau van 1964/1965.
De overheidspolitiek die na 1968 werd gevoerd, betekende voor de industrie een snelle groei van de productie. Deze groei werd in hoofdzaak gerealiseerd met behulp van buitenlands kapitaal.
Voor het verkrijgen van het buitenlands kapitaal was een ‘open deur politiek’ nodig. In 1967 werd de ‘Wet op de Buitenlandse Investeringen’ van kracht waarin de rol van buitenlands kapitaal ter ontwikkeling van bepaalde (ook industriële) sectoren werd benadrukt.
De industriële investeringen kwamen echter nauwelijks op gang. Tot 1970 werd verreweg het meeste geïnvesteerd in bosbouw- en mijnbouwprojecten. Na 1974 vormden de industriële investeringsaanvragen meer dan de helft van het totaal en was ook de omvang sterk gestegen.
De industrie in Indonesië vormde, ook na het uitroepen van de onafhankelijkheid, maar een geringe bron van werkgelegenheid. Uiteraard waren de meeste mensen in de landbouw werkzaam. In 1971 was slechts tussen de 6 en 7,5% van de totale werkgelegenheid industrieel van aard. Van 1940 tot 1960 groeide de industriële fabrieksnijverheid van ca. 300.000 arbeidskrachten naar ca. 500.000. Omstreeks 1970 zijn dat er al 850.000 à 870.000 geworden en daarna is er nog een sterke groei geweest.
Werkgelegenheid hield voor Indonesië wat anders in dan voor het Westen. Veel arbeiders, vooral de vrouwelijke, waren als dagloner in dienst. Kinderarbeid was geen ongewoon verschijnsel. Ook werden vrouwen ontslagen bij huwelijk of zwangerschap, en vielen er ontslagen bij het minste of geringste protest. Bovendien waren de lonen erg laag. Uit een overheidsrapport van 1976 bleek dat 60% van de arbeiders niet in staat was om met hun loon hun minimum levensbehoeften te bekostigen.
Het grootste deel van de arbeidskrachten werkte in 1970 in de consumptiegoederenindustrie. Van de ongeveer 850.000 arbeiders was 33,5% werkzaam in de voedselverwerkende industrie, 20,5% in de textielindustrie en 16,8% in de tabaksindustrie. Van de andere sectoren was alleen de rubberverwerkende industrie van enige omvang, namelijk 12,8% van het totaal aantal arbeidsplaatsen. Voor de kleinschalige industrie was het beeld niet veel anders.

Tertiaire sector
Na de Tweede Wereldoorlog stond Indonesië er zeer slecht voor: in 1952 bedroeg het inkomen per hoofd van de bevolking nog slechts 38% van het niveau van 1938. Het land had sterk geleden onder de Japanse bezetting en, indirect, onder de problemen in Europa.
Indonesië moest op de handelsbalansen forse overschotten behalen, wilde het een einde maken aan de tekorten. Dit was een moeilijke opgave, want sinds 1938 was het land qua exportstructuur nog eenzijdiger geworden. Ook de importzijde van de handelsbalans ontwikkelde zich ongunstig. Er moest na de oorlog veel rijst worden geïmporteerd, omdat de groei van de productie tussen 1937 en 1951 niet gelijk liep met de groei van de bevolking.
In de periode 1949-1958 ging Indonesië zich geleidelijk steeds verder afwenden van het westerse kapitalisme en van Nederland in het bijzonder. De eerste nationalisatie vond plaats in 1953, toen de Javaanse Bank werd overgenomen. De verantwoordelijkheid voor het monetair beleid berustte nu niet meer bij een buitenlandse instelling, maar bij de regering. In 1955 werd de Bank Indonesia ook belast met het bedrijfseconomisch toezicht op het bankwezen. Toch hadden de buitenlandse banken nog sterke posities.
Eind 1957 werden alle Nederlandse banken onder controle van het leger geplaatst. De eerste nationalisatie van een Nederlandse bank was die van de Escomptobank in november 1958.
In diezelfde periode ontplooide het geldwezen in Indonesië zich minder dan in de meeste vergelijkbare Aziatische landen. De naturahuishouding bleef nog relatief omvangrijk. Zeker op het platteland bestond nog grote voorkeur voor handelen en beleggen in goederen die meer waardevastheid boden dan geld. Wat de geldstructuur betreft: meer dan de helft van de geldhoeveelheid bestond uit bankpapier en munten. In vergelijkbare Aziatische landen lag dit aandeel aanzienlijk lager. In Indonesië nam de betekenis van het girale verkeer zelfs geleidelijk af, elders in Zuidoost-Azië groeide juist de betekenis van dit girale verkeer.
De monetaire instabiliteit vond zijn oorzaak in de omstandigheid dat de overheidsuitgaven en –inkomsten niet met elkaar in evenwicht waren. Er waren onvoldoende financieringsmiddelen van niet-monetaire aard voorhanden om voor dekking te zorgen. Hierdoor ontstond een opeenhoping van kortlopende overheidsschuld.
De Bank Indonesia beschikte in het midden van de jaren vijftig over een breed pakket van monetaire instrumenten. De budgettekorten van de overheid waren echter zo groot dat deze instrumenten niet toereikend bleken. Bovendien belemmerde de geldstructuur de effectiviteit van het monetaire beleid. Een belangrijke stimulans voor de economie vormde de oprichting door de Staat van een drietal grote banken: Bank Industri Negara, de Bank Negara Indonesia en de Bank Rakyat Indonesia. Daarnaast werden er tal van kleine banken opgericht. De betekenis van deze kleine banken voor de binnenlandse kredietverlening was bescheiden. De gebrekkige middelenvoorziening belemmerde hun groei.
De periode van 1958-1966 was een periode van geleide democratie, oftewel planeconomie. Deze planeconomie had een redelijke start. In 1960 waren de reserves zeer ruim. Uit Japan kwamen voor het eerst herstelbetalingen, uit de Verenigde Staten voedselhulp en uit de Sovjet-Unie diverse schenkingen voor bijzondere projecten. Daarnaast breidden de buitenlandse olieconcerns hun investeringen uit. Na 1961 verminderde de toegang tot buitenlandse deviezen, omdat zowel de agrarische productie als de internationale marktprijzen voor een aantal exportproducten sterk teleurstelden. Aan de invoerzijde had het land al te maken met even ernstige problemen: de eigen rijstproductie stagneerde, waardoor hoge importen noodzakelijk waren. Bovendien stegen de internationale rijstprijzen. Daarnaast moesten ook grondstoffen en kapitaalgoederen in het kader van het Achtjarenplan (1961-1969) worden ingevoerd.
Dit Achtjarenplan zou zowel de economische ontwikkeling als de maatschappijvernieuwing op gang moeten brengen. Het plan werd voorzichtig gestart, maar liep tussen 1963 en 1965 volledig uit de hand. Veel van de ontwikkelings- en statusprojecten waren niet of slechts indirect productief en waren alleen op verantwoorde wijze te financieren uit belastingheffing of buitenlandse giften. Dit gebeurde echter in volstrekt onvoldoende mate. Daarnaast leverden de direct productieve projecten te weinig inkomsten op, omdat zij met te veel vertraging gereed kwamen. Terwijl de staatsuitgaven in 1960 nog redelijk door budgetinkomsten konden worden gedekt, was dat in 1964 en 1965 niet meer het geval.
In maart 1966 werd het regime van de president Suharto gevestigd. Na een overgangsperiode van circa twee jaar, werd het regime van de Nieuwe Orde van kracht. De regering legde sterk de nadruk op het herstel van de economie en de ontwikkeling van het land. Grote prioriteit werd gegeven aan de inflatiebestrijding en aan het stabiliseren van de politieke en financiële relaties met het buitenland.
Om de toegang tot buitenlandse besparingen te openen was het eerst nodig om een regeling te treffen voor de schulden. Door de vooruitschuiving van vervallen aflossingstermijnen vond in 1966 een concentratie van aflossingsverplichtingen plaats. Over de schulden werd, na een vergadering, een regeling getroffen.
In februari 1967 ontstond uit een aantal donorlanden de Inter-Gouvernementele Groep Indonesië (IGGI), die Indonesië financiële steun en voedselhulp moest geven.
De exportontvangsten lieten vanaf 1966 een groei zien, die voornamelijk was toe te schrijven aan de olie-export. De olieproductie groeide in tien jaar met bijna 250%. Hout werd, ten koste overigens van grote ontbossing, het tweede exportproduct van het land. De zich gunstig ontwikkelende exportsector en de buitenlandse hulp waren belangrijke stimuli voor het op gang brengen van de economische groei.
Vanaf 1966 werd het geldwezen hersteld om de hyperinflatie te beperken en de economie in een groeifase te brengen. De volgende maatregelen werden genomen:
– het staatsbudget werd in evenwicht gebracht
– de uitleenrente van de Staatsbanken werd zodanig verhoogd dat de inflatie werd vergoed
– de depositotarieven werden zodanig opgetrokken dat de particuliere spaarders weer wilden gaan inleggen
– de deviezenvoorschriften werden versoepeld, waardoor de exportprikkels werden versterkt
– de kredietexpansie van de Centrale Bank werd naar aanleiding van een advies van het IMF aan banden gelegd
Deze maatregelen hebben geleid tot een terugkeer van het vertrouwen in het geld. Het vertrouwen en de invoering van één wisselkoers waren een teken dat het stabilisatieprogramma met succes was afgesloten.

Quartaire sector
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid had Indonesië te maken met een expansie van het onderwijs. In de euforie van de eerste jaren na de onafhankelijkheid was de belangstelling voor het onderwijs erg groot. De grondgedachte van de Indonesische onderwijspolitiek was dat de expansie van het onderwijs één van de belangrijkste middelen vormde om de hoop bij het volk op een rechtvaardige en welvarende samenleving te realiseren. Er werd bepaald dat de regering voor de onderwijzers zou zorgen als de dorpsbewoners zelf scholen zouden bouwen. Dit idee sloeg erg aan. Ondanks deze herinvoering van het gecentraliseerde onderwijsbestuur verloor de overheid in de loop van de jaren vijftig steeds meer greep op de ontwikkelingen in het onderwijs. Onderwijsplannen waren nodig.
De eerste overheidsmaatregel betrof het opstellen van een tienjarenplan om in 1960 de leerplicht in te voeren. Voor veel mensen waren financiële factoren altijd het grote struikelblok tot het volgen van onderwijs geweest; het onderwijs zou nu kosteloos voor iedereen zijn. Het bleek toch een té hoog gestelde opgave om binnen tien jaar de leerplicht in te voeren, dus de prognose diende uitgesteld te worden tot 1978.
Een andere maatregel van de overheid was het onderwijs aan volwassenen. De regering probeerde het grote aantal analfabeten (meer dan 90%) door middel van een groots opgezette alfabetiseringscampagne te scholen. Daarvoor werd in 1951 een tienjarig plan opgesteld. De regering zou voor het lesmateriaal zorgen en een maandelijkse subsidie verlenen voor elke klas van veertig leerlingen.
In 1957 werd Prijono minister van Onderwijs. Hij kreeg de taak Sukarno’s politieke beginselen te vertalen in onderwijsbeleidstermen. Resultaat daarvan waren zeven hervormingsmaatregelen: de Sapta Usaha Tama (zeven basismaatregelen). Een jaar later werden ze veranderd in vijf onderwijsprincipes: de panca wardhana.
In de jaren zestig was het aantal analfabeten aanzienlijk verlaagd.
In de jaren zestig kwamen de militairen steeds meer aan de macht. Steeds meer militairen komen op het Ministerie van Hoger Onderwijs op de hoogste posten, ook worden er steeds meer militairen rector van een regeringsuniversiteit. De twee onderwijsministeries, die van Lager en Middelbaar Onderwijs en die van Hoger Onderwijs, raakten verwikkeld in talloze conflicten, waarbij ze steeds probeerden elkaar de loef af te steken. Alle conflicten in de samenleving vonden tenslotte hun hoogtepunt in de staatsgreep van 30 september 1965. Nu kwamen de militairen openlijk aan de macht. De verdenking van de betrokkenheid van de communistische partij bij de staatsgreep ontketende een jacht op iedereen die van linkse sympathieën verdacht werd. Vanzelfsprekend vonden er grote zuiveringen plaats op het Ministerie van Lager en Middelbaar Onderwijs. Op de plattelandsscholen moesten alle progressieve onderwijzers het ontgelden die in de jaren daarvoor zo politiek actief waren. Daardoor verdween op Midden- en Oost-Java zowat de helft van de onderwijzers. Na maandenlange moordpartijen op het platteland en studentenonlusten in Jakarta, begon de samenleving weer tot rust te komen. In 1966 vestigt de Nieuwe Orde zich definitief als dictatuur van pro-westerse militairen en maakt aanstalten om ook het onderwijs weer op poten te zetten.
Vanaf 1966 vonden er diverse onderwijsconferenties plaats, waarbij een nieuwe koers van het Indonesisch onderwijs uitgezet werd. De eerste doelstelling was dat onderwijs moest bijdragen tot maatschappelijke rust en leiden tot politieke stabiliteit. Als leidraad werd het nieuwe onderwijsontwerp genomen, dat vanaf 1975 van kleuterschool tot universiteit verplicht werd gesteld. Om het communisme tegen te houden, moest de politieke positie van de onderwijzers verzwakt worden.
De regeringsmaatregelen hadden een negatieve uitwerking. Aan het begin van de jaren zeventig was apathie en frustratie aanwezig in het gedemoraliseerde en nog steeds laag gesalarieerde onderwijzerscorps. In het middelbaar onderwijs was de situatie al even slecht. Pas vanaf 1974 zou er sprake zijn van enige verbetering in de positie van de onderwijzer.
Een tweede doel van de onderwijspolitiek werd ingegeven door de nieuwe economische politiek. Nu de deur wagenwijd was opengezet voor westerse investeringen, diende het onderwijs gelijke tred te houden met de economische ontwikkelingen. Als productiefactor moest het zorgen voor constante aanvulling van de nieuwe wetenschappelijke elite en aflevering van voldoende gekwalificeerde arbeidskrachten voor de overige niveaus. Vandaar de nadruk op de kwaliteit van het onderwijs. Ter verwezenlijking van de genoemde ideologische en economische doelstellingen diende de verdere onderwijsontwikkelingen, nu onder beheer van één Ministerie van Onderwijs en Cultuur, in rechte banen te worden geleid.

Wat was de groei van het niveau van de welvaart in de regio in die periode?

Met het verwerven van de politieke onafhankelijkheid ging een belangrijke wens van de leiders van Zuidoost-Azië in vervulling. Voor het feit dat talrijke andere verlangens niet verwezenlijkt werden, zijn een aantal oorzaken aan te wijzen.
Ten eerste was de vrijheid onvolledig, vooral op economisch gebied. Veel landen waren financieel nog steeds aangewezen op het buitenland.
Ten tweede kwamen tegelijkertijd de minder gunstige gevolgen van de overwinning op de koloniale overheersing aan het licht. Er was een groot enthousiasme om een nieuwe samenleving op te bouwen, maar de overgang van de nationale strijd, in welke vorm dan ook, naar een geregelde toestand leverde veel aanpassingsmoeilijkheden op.
Ten derde kwamen allerlei tegengestelde stromingen en krachten vrij nu de gemeenschappelijke strijd tegen het kolonialisme als bindende factor was weggevallen. Groepsbelangen en persoonlijke ambities werden nagestreefd in plaats van, en vaak ten koste van, het algemene belang.
Ten vierde misten veel landen in Zuidoost-Azië een goed bestuur. Het was niet alleen nodig er op toe te zien dat de onafhankelijkheid werd verdedigd, maar ook dat de grote massa van het volk een leefbaar bestaan werd gegarandeerd. Om die taken te vervullen was een efficiënt werkend bestuursapparaat nodig, maar de meeste landen in Zuidoost-Azië voldeden niet aan deze voorwaarde. Bovendien was er vaak een tekort aan deskundigen.
De verwerving van de onafhankelijkheid was dus slechts een gevolg van de ontwikkelingen op het gebied van het nationalisme, maar veranderde weinig aan de situatie in Zuidoost-Azië zoals die er was. De regio bleef overwegend agrarisch en kende nauwelijks industriële of technische ontwikkelingen. De landen in Zuidoost-Azië waren sterk aangewezen op de westerse mogendheden, die hun grondstoffen weliswaar nodig hadden, maar van wie zij afhankelijk bleven voor het exploiteren, verwerken en afzetten van hun producten, voor het aantrekken van kapitaal om hun economieën te moderniseren en voor het verkrijgen van de benodigde consumptiegoederen. Zij bleven onderworpen aan belangen en machtsfactoren van buiten Zuidoost-Azië en aan het marktmechanisme van de internationale economische orde.
De verdwijning van het klassieke kolonialisme maakte dus geen einde aan de ondergeschiktheid van Zuidoost-Azië aan de geïndustrialiseerde wereld. Daarnaast bracht het ook niet die onafhankelijkheid die de regio kon beschermen tegen interventie van buitenaf. Het economische overwicht van het westen en de grote invloed van financiële instellingen als de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds beperkten de vrijheid van handelen, zowel intern in hun economische en sociale beleid, als in hun relaties tot de buitenwereld.
Ook bracht de dekolonisatie Zuidoost-Azië niet de sociale rechtvaardigheid waar bepaalde groeperingen zich voor hadden ingezet. Aan de machtsverhoudingen veranderde zeer weinig tot niets. De kloof tussen de heersende klassen en de grote massa van verpauperde boeren bleef bestaan en van verbetering was nauwelijks sprake. Veel landen waren dus nog steeds sterk aangewezen op het westen en hadden grote moeite met het zelfstandig besturen van een land. Indonesië verschilde hierin niet, alle landen in die regio kenden die problemen.

Ik zal hieronder dieper ingaan op een aantal landen in Zuidoost-Azië die vroeger westerse koloniën zijn geweest.

Vietnam
Moeite met het zelfstandig besturen van het land, was niet de enige oorzaak waar Indonesië mee te maken had. Wat ook meespeelde is het feit dat na het uitroepen van de onafhankelijkheid de onrust in Indonesië niet verdween. Het streven naar werkelijke zelfbeschikking ging door en Indonesië is nog lang verdeeld gebleven. In Vietnam daarentegen werd grote nadruk gelegd op de nationale eenheid. Om de eensgezindheid te bevorderen was het nodig te voorkomen dat minderheden zich achtergesteld zouden voelen. Onder de katholieken bijvoorbeeld leefde veel ongerustheid. De regering probeerde die weg te nemen door de wet op de godsdienstvrijheid van juni 1955. Verder was er teleurstelling onder intellectuelen die tijdens de oorlog een afwachtende houding hadden aangenomen en die niet onmiddellijk hetzelfde vertrouwen kregen als diegenen die vanaf het begin de revolutie hadden gesteund. Om deze en soortgelijke vormen van ontevredenheid op te vangen werd het Nationale Volksfront in september 1955 omgezet in een nog bredere massaorganisatie, het Vietnamese Vaderlands Front. De regering bevorderde dus de nationale eenheid en dat zorgde ervoor dat er in ieder geval op politiek terrein mogelijkheden waren tot verbetering. De grootste problemen lagen natuurlijk op economisch en technisch terrein, net als dat bij Indonesië een probleem was.
In 1958 werd een driejarenplan van kracht. Hiermee begon een nieuwe fase van de agrarische politiek. Boeren werden opgenomen in coöperaties waarin alle eigendom gemeenschappelijk bezit werd en de deelnemers naar geleverde arbeid werden beloond. Doordat er voor de tot de coöperaties toegetreden boeren speciale voorzieningen werden getroffen, oefenden de coöperaties grote aantrekkingskracht uit op de zelfstandige boeren. In 1961 was dan ook 89% van de agrarische bevolking ondergebracht in coöperaties. Een soortgelijke reorganisatie vond plaats in de sectoren van de handel en het handwerk.
Bij deze hervormingen in de agrarische sector deden zich talrijke moeilijkheden voor. Ten eerste bleef onder de boeren een sterk individualisme bestaan dat zich uitte in het streven naar extra verdiensten. Dit werd getolereerd vanuit de overweging dat een vergroting van de productie niet te verwezenlijken was zonder de prikkels van eigen bezit en inkomen. Ten tweede kende de regering de hoogste prioriteit toe aan de industriële ontwikkeling in plaats van de noodzakelijke mechanisatie van de landbouw. Slechte oogsten als gevolg van elkaar afwisselende overstromingen en droogtes veroorzaakten in de jaren 1960 tot 1963 een kritieke voedselsituatie. Ondanks de vooruitgang bleef de materiële en technische basis van de economie zwak.
Intussen was in 1960 een vijfjarenplan opgesteld met mechanisatie van de productie als voornaamste doel. De nadruk lag op de groei van een zware industrie, maar ook op een coördinatie van landbouw en industrie. Onder dit plan maakte Vietnam een snelle economische ontwikkeling door. De landbouwproductie nam toe en de veestapel werd uitgebreid. In de industrie werd het gebrek aan technisch kader goeddeels overwonnen. Spectaculair ten slotte was de vooruitgang in het onderwijs en de gezondheidszorg.

Maleisië
Vergeleken met Indonesië is het Maleisië uiteindelijk beter gelukt om de welvaart te verbeteren. De economische politiek van het kabinet van Abdul Rahman had niet alleen voordelen voor de bevoorrechte groepen, maar kwam ook de boeren en de arbeiders ten goede.
Maleisië was niet zo neokoloniaal ondergeschikt als Indonesië, maar toch bleef na de onafhankelijkheid ook hier de invloed van het westen groot. Wel had Maleisië het voordeel dat zij van het Britse regiem een goedlopend economisch apparaat met een voor koloniale begrippen voortreffelijke infrastructuur had geërfd. Dit economische apparaat was ook na het uitroepen van de onafhankelijkheid nog in Britse handen. Van een nationalisatie van de buitenlandse belangen wilde de regering echter niet weten, omdat westerse investeringen dan zouden uitblijven. Maar wel werd geleidelijk paal en perk gesteld aan de allesoverheersende invloed van het westen. Dit gebeurde door plaatselijke industrietjes aan te moedigen, de toekenning van landconcessies aan buitenlandse ondernemingen te verminderen en door te eisen dat buitenlandse bedrijven meer Maleisiërs in dienst zouden nemen. Ook werd geprobeerd het Chinese overwicht in de tussenhandel teniet te doen. Infiltratie in de Chinese zakenwereld was echter geen eenvoudige zaak, zodat de regering alleen bepaalde takken van bedrijvigheid voor de Maleisiërs kon reserveren. Dit had een beperkt succes, maar zwaardere druk kon het kabinet niet uitoefenen, omdat het dan de Chinese gemeenschap, die onmisbaar was voor het soepel functioneren van de economie en voor het politieke evenwicht, van zich zou vervreemden.
De agrarische politiek van de regering was erop gericht om de productie van exportgewassen te verhogen, maar ook om de traditionele landbouw te verbeteren. Daartoe was het nodig de plattelandsbevolking tot groter zelfbewustzijn te wekken. De aandrang in Maleise kring tot verhoging van de levensstandaard van rijstboeren, vissers en kleien rubberproducenten leidde tot het opzetten van overheidsinstellingen voor landontginning. Verder werd aandacht besteed aan de verbetering van landbouwmethoden, het aanleggen van wegen en irrigatiewerken en het bevorderen van gezondheidszorg en onderwijs in de dorpen. Hoewel het geen revolutionair programma was leverde het een duidelijke bijdrage aan de bestrijding van de armoede en de onwetendheid van de Maleise landelijke bevolking.

Filippijnen
De Filippijnen zijn 4 juli 1946 een politiek onafhankelijke republiek geworden. Na het uitroepen van de onafhankelijkheid kreeg het financiële steun van Amerika, maar dit geld is nooit op de goede plaats terecht gekomen. Het belandde in de hotels en nachtclubs van Manila en de buitenhuizen van de handelsbourgeoisie en landheren, niet in de vele kleine boerderijen, waar alleen enige democratie, moderne technieken en nieuw land een agrarische revolutie zou kunnen bevorderen. De Filippijnen kenden dus een grote corruptie.

Burma
In augustus 1952 presenteerde de regering van Burma het zogenaamde Pyidawtha (Gelukkig Land)-programma. Aandacht werd besteed aan de uitbreiding van de landbouw, verbetering van onderwijs, gezondheidszorg, woningbouw en transport, aan de elektriciteitsvoorziening en de mijn- en bosbouw en vooral aan de industrie, waarvoor een achtjarenplan werd opgesteld. In de landbouwsector ging het de overheid om het bevorderen van de rijstproductie en het verbeteren van de levensomstandigheden van de boeren. Grond werd herverdeeld, de pachtsommen werden verlaagd en voor landarbeiders werden minimumlonen vastgesteld. Tevens werd kredietverschaffing tegen een redelijke rente mogelijk gemaakt.
Dit agrarische hervormingsplan stuitte op talrijke moeilijkheden. Het geld dat in de projecten gestoken was, bleek na enige tijd soms niet te achterhalen. Ook de inning van de grondbelasting verliep stroef. Verder kon het traditionele arbeidspatroon op het platteland niet doorbroken worden: de boeren kwamen er niet toe om tussen het planten en oogsten andere werkzaamheden te verrichten of om hun verdiensten in de verbetering van de productiemethoden te steken. Desondanks namen de rijstopbrengst en de rijstexport toe, waaruit de regering aanzienlijke inkomsten trok, die zij investeerde in andere sectoren van het ontwikkelingsprogramma.
In 1953 werd een wet op de nationalisatie van het grootgrondbezit van kracht: tenzij gering van omvang en bewerkt door de eigenaar, zou rijstland door de overheid worden verdeeld onder kleine boeren, pachters en landarbeiders. Ook moedigde de wet de vorming van landbouwcoöperaties aan. De hervormingen hadden opmerkelijke resultaten. In 1958 was een zesde deel van het totale bebouwbare areaal hetzij wettelijk als boerenbezit erkend, hetzij herverdeeld, en waren bijna vijfduizend coöperaties gevormd.
Bij de technische en industriële modernisering deden zich grote problemen voor. Eén daarvan betrof het gebrek aan ervaring bij de staatsbedrijven en de vele ad-hoc-commissies. Talrijke bestuursorganen werkten vaak langs elkaar heen en hielden zich te veel met details bezig waardoor het zicht op de planning als geheel verloren ging. Ten slotte beschikte Burma niet over de noodzakelijke grondstoffen en had het, sinds de verdrijving van de Indiërs, onvoldoende arbeidskrachten.
Een belangrijke factor die de uitvoering van het programma bemoeilijkte was het tekort aan geld. Men had gehoopt de plannen te financieren met buitenlandse hulp en met de opbrengst van de rijstexport, maar door de internationale verwikkelingen vielen beide bronnen van inkomsten geheel of gedeeltelijk weg. Burma stond van nature achterdochtig tegenover het westen en die argwaan werd versterkt door de Kuo Min Tang-inval in de Shanstaat en de algemeen veronderstelde medeplichtigheid van de Verenigde Staten daaraan. In juni 1953 werd besloten alle Amerikaanse technische hulpprogramma’s te beëindigen. Kort daarna werd de economie getroffen door een sterke daling van de rijstprijs op de wereldmarkt. De afzet verminderde, deels door de grotere productie van India dat een traditionele afnemer was, deels ook door de concurrentie van betere rijstsoorten en door de hoge prijs die Burma vroeg. Pogingen om de Verenigde Staten over te halen meer rijst af te nemen mislukten, zodat het land met grote voorraden bleef zitten. De ineenstorting van de rijstmarkt leidde tot een financieel tekort dat nog groter werd doordat de prijzen van geïmporteerde consumptie- en kapitaalgoederen gelijk bleven of stegen. Om uit deze positie te komen probeerde de regering rijst te ruilen voor goederen die zij nodig had, maar deze oplossing werkte niet. Burma moest een lagere rijstprijs aanvaarden, waarna de normale uitvoer werd hervat.

Singapore
Het kabinet van Lee Kuan Yew stond voor talrijke maatschappelijke en economische problemen. Eén daarvan betrof de noodzaak het grote verschil tussen arm en rijk te overbruggen en de groeiende werkloosheid te bestrijden. Met grote energie zette de regering zich aan de taak om Singapore’s belangrijke rol in de internationale handel te versterken en door een proces van industrialisatie de economie te ontwikkelen, werkgelegenheid te scheppen en de levensomstandigheden van de lagere bevolkingsklassen te verbeteren. Door de oorzaken van de maatschappelijke ontevredenheid weg te nemen en de linkse groeperingen de wind uit de zeilen te halen, zou buitenlands kapitaal kunnen worden aangetrokken om het programma te financieren.
De overheid was begonnen met het opzetten van een industrie ter vervaardiging van goederen die ingevoerd moesten worden. Profiterend van het toenemend gebruik van westerse multinationale ondernemingen om bepaalde onderdelen van het productieproces onder te brengen in gebieden met goedkope ongeschoolde arbeidskrachten en gunstige belastingregiems, kon Singapore zich tot een belangrijk industrieel centrum ontwikkelen. De bestaande verwerkende industrieën werden uitgebreid en nieuwe bedrijfstakken werden aangemoedigd.
Van 1965-1973 maakte Singapore een indrukwekkende groei door die gepaard ging met belangrijke verbeteringen op het gebied van huizenbouw, gezondheidszorg, onderwijs en geboorteregeling. De werkloosheid daalde sterk en om de industrie draaiende te houden werden arbeidskrachten ingevoerd. De handel met het buitenland nam toe, vooral met Japan. De economische expansie was niet geheel zonder gevaren. Singapore werd in toenemende mate afhankelijk van buitenlandse afzetgebieden, terwijl in andere landen eveneens een proces van industrialisatie in gang werd gezet. Verder konden landen met veel lagere lonen, zoals Taiwan, Hongkong en Zuid-Korea, geduchte concurrenten worden.
Singapore heeft zich dus goed kunnen ontwikkelen en dat maakte het land in economisch opzicht uniek in Zuidoost-Azië.

Conclusie

De hoofdvraag van dit werkstuk luidde:
Wat zijn de gevolgen geweest van de onafhankelijkheid van Indonesië voor de welvaart van het land?

Om deze hoofdvraag nader te kunnen onderzoeken, had ik de volgende deelvragen opgesteld:
1. Hoe leidde de opkomst van het nationalisme tot de onafhankelijkheid van Indonesië?
2. Wat was de mate van behoeftebevrediging in Indonesië tijdens de koloniale overheersing na 1870?
3. Wat veranderde er in het niveau van de welvaart in Indonesië na het uitroepen van de onafhankelijkheid
4. Wat was de groei van het niveau van de welvaart in de regio in die periode?

Ik ben na het onderzoeken van de antwoorden op deze deelvragen gekomen tot de onderstaande antwoorden, per sector, op mijn hoofdvraag.

Primaire sector
De problemen waarmee de landbouwsector tijdens de koloniale overheersing kampte, waren de afhankelijkheid van Indonesië van de buitenwereld, de bevolkingsgroei en de botsing van de inheemse economie met de kapitalistische economie.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid had Indonesië de kans om zijn eigen economie op te bouwen, zonder confrontatie met westerse ideeën. Dit leidde niet tot meer welvaart. Het probleem van de bevolkingsgroei en de voedselschaarste werd alleen maar erger. Om dit op te lossen moest de productie worden verhoogd, waardoor er nieuwe oogstmanieren kwamen, wat ten koste ging van de economisch zwakke boeren en de werkgelegenheid voor vrouwen. Aan de ene kant groeide de voedselproducten door de nieuwe manieren dus wel, wat uiteindelijk nog steeds niet op gelijke hoogte groeide met de bevolkingsgroei. Aan de andere kant bevorderden deze nieuwe manieren de werkgelegenheid niet, waardoor een heleboel mensen werkeloos werden. Door de onafhankelijkheid verbeterde de welvaart dus niet in de primaire sector.

Secundaire sector
Een probleem waarmee de nijverheid te maken had tijdens de koloniale overheersing was dat door de westerse invloeden de productie achteruit ging door de import van goedkope massagoederen. Daarnaast speelden Nederlandse belangen een grote rol, waardoor de industrie zich nooit goed heeft kunnen ontwikkelen.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid zou de industrie kunnen worden opgebouwd, doordat Indonesië niet meer afhankelijk was van het westen en westerse invloeden en ideeën. Eigenlijk heeft deze opbouw nooit erg goed plaats gevonden. Dit heeft te maken gehad met de grilligheid van de ontwikkeling en van de industriepolitiek van de overheid. Periodes van grote grondstofaanvoer werden afgewisseld met periodes waarin deze stagneerde. De industrie werd nu eens wel, dan weer niet beschermd tegen goedkope importen. Het was dus een hele roerige tijd voor de industrie en de nijverheid. Goede tijden werden afgewisseld door slechtere tijden, waardoor deze sector zich nooit goed heeft kunnen ontwikkelen. Het heeft dan ook nooit voor veel werkgelegenheid gezorgd, waardoor de meeste mensen werkzaam bleven in de landbouw, waar de lonen zeer laag waren. De mate van behoeftebevrediging, en dus de welvaart, verbeterde hierdoor dus niet.

Tertiaire sector
Tijdens de koloniale tijd speelde geld eerst geen rol, maar uiteindelijk drong het toch steeds meer door in het dagelijks leven, omdat de koloniale overheersers dit met hun westerse ideeën in Indonesië invoerden. Er werd echter nog niet geheel afstand gedaan van het traditionele patroon van zuivere goederenruil. Bovendien heeft zich nooit een goede vermogensmarkt kunnen ontwikkelen, omdat het gehele bedrijfsleven werd gestuurd door elders gevestigde directies. De bedrijven konden nooit zelfstandig over hun winst beschikken. Er werd tijdens de koloniale overheersing wel een begin gemaakt met het volkskredietwezen.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid kampte Indonesië met een heel erg laag nationaal inkomen en met hele grote tekorten op de balans. Wel werd er een nationale bank opgericht, maar het geldwezen ontwikkelde zich nauwelijks. Het betalen in natura bleef bestaan. In de periode 1958-1966 was er een planeconomie, die een redelijke start had, maar vanaf 1963 helemaal uit de hand liep, waardoor de staatsschuld nog veel verder groeide. In 1966 werd het regime van de Nieuwe Orde van kracht. Enkele maatregelen van de toen gevestigde regering hebben geleid tot een economische groei.
Uit deze samenvatting blijkt dus dat in eerste instantie de situatie in de tertiaire sector nauwelijks verbeterde, maar uiteindelijk vanaf 1966 de economie, en dus de welvaart, wel groeide.

Quartaire sector
Tijdens de koloniale overheersing groeide het aantal scholen, maar na de crisis van de jaren dertig konden veel Indonesiërs die naar school waren geweest, geen werk vinden en werden veel scholen uit financiële overwegingen gesloten. Het westers onderwijs heeft invloed gehad op de sociale structuur van de samenleving.
Het uitroepen van de onafhankelijkheid heeft geleid tot een grote expansie van het onderwijs. Het onderwijs werd gezien als een middel om een goede samenleving te bereiken. Er werden verschillende maatregelen getroffen om het onderwijs te verbeteren, wat leidde tot een aanzienlijke vermindering van het aantal analfabeten. Het onderwijs heeft wel zwaar te leiden gehad onder de staatsgreep van 1965.
Uit het voorafgaande blijkt dus dat de welvaart in de quartaire sector wel degelijk is verbeterd na het uitroepen van de onafhankelijkheid.
Als ik Indonesië vergelijk met andere Zuidoost-Aziatische landen kan ik een aantal gemeenschappelijke problemen waarnemen. Vrijwel alle landen hadden aanpassingsmoeilijkheden, verkeerde doelen werden nagestreefd (groepsbelangen en persoonlijke ambities speelden een rol) en vaak was er gebrek aan een goed werkend bestuursapparaat. Bovendien bleek de nagestreefde vrijheid niet volledig, aangezien de meeste landen hetzij voor afzet, hetzij voor het verkrijgen van kapitaal nog steeds afhankelijk waren van het buitenland.

Vergeleken met Vietnam is er in Indonesië altijd veel onrust gebleven. Van nationale eenheid is in Indonesië nooit sprake geweest, in tegenstelling tot Vietnam, wat Vietnam politiek gezien dan ook meer mogelijkheden gaf. Bovendien werden in Vietnam in de agrarische sector coöperaties gevormd, wat leidde tot een verhoging van de welvaart, omdat er voor de tot de coöperaties toegetreden boeren speciale voorzieningen werden getroffen.
Als ik Indonesië met Maleisië vergelijk, kan ik ten eerste concluderen dat Maleisië een voorsprong had op het gebied van infrastructuur, omdat het land dit van het Britse regiem heeft geërfd. Dit is een meevaller, maar dat geluk heeft Indonesië niet gehad. Ten tweede heeft Indonesië zich waarschijnlijk bij de opbouw van het land op de verkeerde dingen geconcentreerd. Indonesië heeft bijvoorbeeld in de agrarische sector vooral in het begin voortdurend gezocht naar nieuwe gewassen, die de opbrengst per hectare zouden kunnen vergroten. Maleisië (en niet alleen Maleisië) heeft meer aandacht besteed aan de mechanisatie, wat de kans op een mislukking van de oogst verkleinde.
In de Filippijnen daarentegen is het geld sowieso nooit op de goede plek terecht gekomen. De Filippijnen hebben te maken gehad met corruptie, iets wat de opbouw van het land flink in de weg stond. Indonesië heeft in dit opzicht meer mogelijkheden gehad.
In Burma was het probleem dat het land vijandig stond tegenover het westen en daardoor flink wat geld van onder andere de Verenigde Staten misliep. Toen vervolgens ook nog de rijstmarkt instortte leidde dat tot een behoorlijke financiële crisis in het land.
Singapore is overduidelijk uniek geweest in Zuidoost-Azië. Het land heeft zich goed ontwikkeld en kende meer welvaart dan andere landen in die regio.

Als uiteindelijk antwoord op mijn hoofdvraag “Wat zijn de gevolgen geweest van de onafhankelijkheid van Indonesië voor de welvaart van het land?” ben ik tot het volgende gekomen.
Indonesië heeft tijdens de koloniale overheersing vooral last gehad van de afhankelijkheid van de buitenwereld en de confrontatie van de inheemse samenleving met westerse ideeën en invloeden.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid is deze invloed weggevallen, waardoor Indonesië zich geheel op eigen kracht, soms weliswaar wel met wat financiële hulp van enkele donorlanden, zou hebben kunnen ontwikkelen. In de tertiaire en quartaire sector heeft dit uiteindelijk tot een zekere verbetering van de welvaart geleid. In de primaire sector eigenlijk niet, vanwege de grote bevolkingsgroei, die nog steeds een groot probleem vormde. Ook in de secundaire sector is de welvaart niet verbeterd, omdat Indonesië eigenlijk nog steeds afhankelijk was van het buitenland. Niet zozeer op bestuurlijke wijze, maar wel doordat er grondstoffen en geld van buitenaf moesten komen, die niet altijd kwamen op het moment dat Indonesië ze nodig had.
In sommige opzichten is de welvaart dus wel verbeterd en in sommige opzichten niet, maar over het algemeen is het duidelijk dat Indonesië hoe dan ook moeite had met het geheel zelfstandig besturen van het land, net als de andere landen in die regio.
Algemeen gezien kan ik concluderen dat Indonesië op bepaalde punten misschien verkeerde keuzes heeft gemaakt. Vooral de landbouwcoöperaties hebben voor heel wat meer welvaart gezorgd voor een heleboel boeren. Daartegenover staat dat Indonesië nooit te maken heeft gehad met corruptie of leiders die eigenbelang voorop stelden.
Indonesië is dus op bepaalde punten achtergebleven op andere landen, maar heeft zeker niet een slechte ontwikkeling doorgemaakt, omdat elk land in die periode te kampen met bepaalde problemen.
Evaluatie

Ik ben bij het schrijven van mijn profielwerkstuk een groot probleem tegen gekomen. Het bleek bijzonder moeilijk om informatie over de welvaart van eind negentiende eeuw te vinden. De meeste boeken, en zeker ook de tabellen en grafieken, waren wat recenter. Uiteindelijk heb ik het toch goed kunnen oplossen, doordat ik het boek vond van R.N.J. Kamerling, die verder terug ging in de geschiedenis.

Voor de rest ging alles prima. Ik heb het erg leuk gevonden om dit werkstuk te schrijven, met name omdat ik, wat ik ook al in de inleiding ter sprake heb gebracht, erg geïnteresseerd ben in dit soort landen.

Bronnenlijst

– Van Goor, J., Indië/Indonesië, van kolonie tot natie, Utrecht: HES 1987

– Kamerling, R.N.J., Indonesië toen en nu, Amsterdam: Intermediair 1980

– Pluvier, J., Indonesië: kolonialisme, onafhankelijkheid, neo-kolonialisme, Nijmegen: Sun 1978

– Pluvier, J., Zuidoost-Azië, een eeuw van onvervulde verwachtingen, Breda, De Geus, 1999

– Romein, J., De eeuw van Azië: opkomst, ontwikkeling en overwinning van het modern-Aziatisch nationalisme, Leiden, Brill, 1956

– Schulte Nordholt, N., Indonesië: mensen, politiek, economie, cultuur, Amsterdam, Koninklijk Instituut voor de Tropen, 19

Geen opmerkingen: