Inleiding:
Wij hebben voor dit onderwerp gekozen omdat de VOC. heel veel met ons land te maken hebben gehad. Zij hebben er voor gezorgd dat we een kolonie erbij kregen en veel peper en andere dure specerijen.
Oprichting:
Aan het einde van de 16e eeuw konden de kooplieden in de Republiek peper en specerijen uit Azië te importeren. De Portugezen, die tot op dat moment deze specerijen handel beheersten, konden niet langer de Europeanen voorzien van voldoende peper en specerijen. Het gevolg van het dalende aanbod was prijsstijging. Een zelfde soort marktsituatie, samen met het verzamelde geld en kennis, vormden de noodzakelijke voorwaarden voor de vaart op Azië in de Republiek.
Er ontstonden zogenaamde voorcompagnieën, die schepen uitrustten om de vaart naar Azië te ondernemen. Voor een expeditie werden schepen gehuurd of gekocht en kapitein over gehaald om met de expeditie mee te gaan. Na de reis werd de balans opgemaakt, het schip verkocht en het personeel afgedankt. Van de eventueel gemaakte winst kon weer een nieuwe expeditie op touw worden gezet. Zo ging het een hele lange tijd door. In Holland en Zeeland werden tussen 1595 en 1602 door acht voorcompagnieën 65 schepen uitgerust voor de vaart naar Azië. Het belangrijkste doel van deze expedities was niet de geld, maar dat de route naar Azië was aangetoond.
Het prettige verloop kwam in gevaar toen er zware concurrentie kwam tussen de Zeeuwse en Amsterdamse voorcompagnieën. Portugal profiteerde hiervan. Het bestuur van de Republiek, de Staten-Generaal, maakte zich hier zorgen over. Het waren vooral economische motieven die de raadpensionaris van Holland, Johan van Oldebarnevelt, en stadhouder Prins Maurits ervoor zorgden dat de kooplieden gingen samenwerken. Dit liep uit op 20 maart 1602 in de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De VOC wordt ook wel de eerste naamloze vennootschap genoemd. Dit komt omdat het een in aandelen verdeeld kapitaal had. Voor die tijd was dat zeer modern.
Door de Staten-Generaal kreeg de VOC recht op het maken en verkopen van producten (octrooi)voor de handel tussen Kaap de Goede Hoop en Kaap Hoorn. In de zes steden waar voorcompagnieën gevestigd of in oprichting waren, kwamen nu kamers van de VOC: Amsterdam, Zeeland (Middelburg), Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Het verkrijgen van het octrooi betekende voor de VOC dat zij voor de Republiek het alleenrecht afgewezen om in dit gebied handel te drijven. Ook werd de VOC bevoegd om in naam van de Staten-Generaal in het octrooigebied met vorsten overeenkomsten te sluiten, forten te bouwen, oorlog te voeren en lokale besturen te installeren. De VOC kreeg dus rechten die normaal aan een soevereine staat waren voorbehouden. Wat de VOC verder nog bijzonder maakte was dat haar in aandelen verdeeld kapitaal niet na elke expeditie aan de eigenaren werd teruggegeven; het was dus niet meer een gelegenheidsonderneming. In 1602 werd er voor f. 6.424.588 aan kapitaal ingetekend.
De organisatie van de VOC, met de zes kamers, werd verspreid over een aantal lagere instanties. De verdeling van de taken over de kamers, zoals de bouw en uitrusting van schepen of de in- en verkoop van goederen, werd nauwkeurig vastgelegd: Amsterdam de helft, Zeeland een kwart en de overige kamers ieder een zestiende. Ten aanzien van het bestuur van de VOC bestond een zelfde verdeling. Een kamer werd bestuurd door bestuurders, dat was een per kamer vast getal personen, die door de stedelijke overheid of, in het geval van Zeeland, de gewestelijke staten werden gekozen uit een aantal kandidaten dat door de zittende bestuurders was voorgedragen. Meestal ging het hierbij om de meest kapitaalkrachtige aandeelhouders. In iedere kamer kozen de bestuurders twee- of driemaal per jaar een aantal afgevaardigden die in Amsterdam of Middelburg aan vergaderingen voor de bepaling van het centrale beleid deelnamen. In dit college, de Heren XVII, hadden acht Amsterdamse bestuurders, vier Zeeuwse en één uit elk der kleinere kamers zitting. Het zeventiende lid werd bij toerbeurt door Zeeland of één der kleinere kamers geleverd. Amsterdam had zodoende geen doorslaggevende stem. Met name de Zeeuwen waren hier bij de oprichting van de VOC bang voor geweest. Deze angst was niet onterecht, want in de praktijk kwam het er inderdaad op neer dat Amsterdam bepaalde wat er gebeurde.
Het octrooi van de VOC werd diverse malen verlengd. Tijdens de bijna twee eeuwen van haar bestaan rustte de VOC 4.721 keer een schip voor de vaart naar Azië uit. In totaal zond men 3.356 maal van overzee een retourschip terug. In de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) kwam de financieel ongezonde VOC in moeilijkheden, doordat er enige jaren geen rijk beladen retourvloten naar de Republiek kwamen. In 1795 werd de VOC genationaliseerd; in 1799 verliep het laatste octrooi en waren haar bezittingen aan de overheid vervallen.
Kamers:
Kamer Amsterdam
Voorgeschiedenis
Tot de oprichting van de VOC in 1602 werden door Amsterdamse voorcompagnieën acht expedities uitgezonden naar Azië. Op 10 maart 1595 was het de Compagnie ‘van Verre’ die de eerste schepen naar de Oost zond. De Compagnie van Verre fuseerde twee maal met andere voorcompagnieën. In 1601 ontstond daardoor de Eerste Verenigde Compagnie op Oost-Indië tot Amsterdam. De nieuwe compagnie verkreeg hiermee een stedelijk monopolie. Voor de totstandkoming van de VOC maakte deze nog slechts één expeditie uit.
Inleg kapitaal
Door de Amsterdammers werd een bedrag van f 3.679.915 (= € 1.669.872)ingelegd. Bij de inschrijving in het aandelenregister van de VOC speelden immigranten een belangrijke rol. Onder de 1143 inschrijvers bevonden zich 39 Duitsers en maar liefst 301 Zuid-Nederlanders; onder hen was Isaäc le Maire met f 85.000 de grootste intekenaar.
Oost-Indisch Huis
In 1603 huurde de VOC een deel van het stedelijk geschutmagazijn aan de Kloveniersburgwal om als pakhuis te gebruiken. Twee jaar later kreeg de VOC het hele Bushuis tot haar beschikking. Vergader- en kantoorruimte was er maar nauwelijks. Dwars op het Bushuis werd daarom een nieuw gebouw gebouwd; het eerste pand speciaal voor de VOC geconstrueerd. In 1606 werd het pand door de bewindhebbers betrokken. In 1634 werd er weer een stuk aangebouwd, waardoor het complex nu ook aan de Oude Hoogstraat grensde. De laatste vergroting vond plaats tussen 1658 en 1661. In 1722 verkocht het stadsbestuur het hele complex aan de Compagnie, die daardoor volledig eigenaar werd.
Scheepswerf
In 1608 vestigde de Compagnie een bescheiden scheepswerf op het Rapenburg, een kunstmatig eiland in het IJ, waar ook de werven van de Amsterdamse Admiraliteit gelegen waren. In 1661 kocht de Compagnie het grootste gedeelte van Oostenburg, een nieuw kunstmatig eiland aan de oostzijde van de stad. Nog datzelfde jaar werden de houtzagerij en de lijnbaan opgeleverd. Veel indruk daar maakte ook het vier verdiepingen hoge Oost-Indisch Magazijn naar ontwerp van Daniël Stalpaert: 177 meter lang en 20 meter diep. Hier werden de kostbare goederen uit Azië opgeslagen. Beneden was een slachthuis. Op één van de zolders was de zeilmakerij; dit bedrijfsonderdeel kreeg in 1752 een eigen pand aan de Oosterburgerdwarsstraat. Voorts lagen in het magazijn scheepsmaterialen opgeslagen. In de periode 1602-1794 werden op de werven van de Kamer Amsterdam bij benadering 728 schepen gebouwd.
Kamer Zeeland
Voorgeschiedenis
In maart 1598 vertrokken twee Zeeuwse vloten naar Indië. De eerste was uitgerust door de Middelburgse Compagnie, de tweede door de Veerse Compagnie, waarin koopman Balthasar de Moucheron een belangrijke rol speelde. Nog tweemaal vóór de totstandkoming van de VOC zouden de Zeeuwen schepen naar Azië uitzenden. Dit gebeurde door de Verenigde Zeeuwse Compagnie en de tweede compagnie van De Moucheron. De vaartuigen van De Moucheron zouden als eerste Nederlandse schepen Ceylon aandoen.
Inleg kapitaal
Het ingelegde kapitaal van de Zeeuwen bedroeg f 1.300.405 (= € 590098,-)
Oost-Indisch Huis
Tot 1628 werd door de Kamer Zeeland kantoorruimte gehuurd. In mei van dat jaar kocht zij het huis Biggekercke in Middelburg. Achter dit huis werd in 1630 een nieuwe vleugel gebouwd met een grote bewindhebberskamer. In 1693 werd het buurpand de Hulck aangekocht ten behoeve van het kantoorpersoneel. Een renovatie was hard nodig, en het zou tot 1710 duren voor hiermee begonnen werd. Het Oost-Indisch Huis was gesitueerd tussen de Rotterdamse Kaai en de Breestraat.
Scheepswerf
In 1603 besloot het stadsbestuur van Middelburg het binnenwater achter de Korendijk met een sluis getij vrij te maken en dit water tot een reparatie plaats voor schepen in te richten. Het aangrenzend terrein werd bestemd voor werven, onder andere voor de VOC. Het jaartal 1616 op de gevelsteen in de muur van de voormalige smederij wijst erop dat toen in ieder geval de Zeeuwse Kamer het nieuwe werfterrein in gebruik had genomen. Dwars op dit bedrijfspand werd een groot huis voor de opper-equipagemeester gebouwd. Ook dit pand draagt het monogram van de VOC en het jaartal 1616. In de periode 1602-1794 werden door de Kamer Zeeland bij benadering 306 schepen te water gelaten.
Kamer Enkhuizen
Voorgeschiedenis
De gunstige ligging aan de Zuiderzee maakte Enkhuizen tot een geschikte haven voor koopvaardij en visserij. Tevens had de Admiraliteit van het Noorderkwartier van Holland sinds 1597 afwisselend haar zetel in Hoorn en Enkhuizen. Een voorcompagnie heeft Enkhuizen niet gehad. Wel waren er in de stad aan de vooravond van de oprichting van de VOC personen gevestigd, die een belangrijke en krachtige aanzet tot de overzeese vaart hebben gegeven, zoals de Azië-reizigers .
Inleg kapitaal
De Kamer Enkhuizen had na de kamers van Amsterdam en Zeeland met f 540.000 (= € 245041)de grootste inbreng in het aandelenkapitaal van de VOC. Onder de eerste 358 inschrijvers bevonden zich veel kleine ondernemers, die risico durfden te nemen.
Oost-Indisch Huis
Enkele maanden na de oprichting van de VOC kregen de bewindhebbers van de Kamer Enkhuizen de beschikking over de Engelse Toren aan de Oosterhaven bij de Blauwpoortsbrug. In 1628 werd door de bewindhebbers terrein aangekocht aan de Wierdijk voor de bouw van een nieuw Oost-Indisch Huis, dat in 1630 betrokken werd. In 1816 brandde dit pand volledig af. Het enige nog bestaande gebouw van de VOC in Enkhuizen is het oorspronkelijk naast het Oost-Indisch Huis gelegen Peperhuis. Het Peperhuis bestaat eigenlijk uit twee met elkaar verbonden panden. Het terrein aan de Wierdijk werd door de Compagnie in 1682 aangekocht. Het Peperhuis maakt tegenwoordig deel uit van het Zuiderzeemuseum.
Scheepswerf
De scheepswerf was aan de Wierdijk. Daar stonden loodsen voor opslag en ook de woning van de meestertimmerman. Aan de noordwestkant van de stad bezat de Compagnie een eigen lijnbaan. Na een brand in 1732 bouwde de Compagnie een nieuwe lijnbaan aan de Boereboom. In de periode 1602-1794 werden te Enkhuizen 108 schepen gebouwd.
Kamer Delft
Voorgeschiedenis
Het verkrijgen van een eigen kamer voor Delft was in 1602 niet voor de hand liggend. Samen met Delfshaven, gelegen aan de Maas bij Rotterdam, had Delft een beperkte maritieme (zeevaart beoefenend) traditie. Aan de eerste tochten naar Azië deden geen Delftse schepen mee. Pas kort voor de oprichting van de VOC sloten Delftenaren zich aan bij plannen een nieuwe vloot naar Indië uit te rusten. Tijdens de voorbereiding van deze expeditie kwam echter de VOC tot stand. De scheepvaart van de Kamer was geconcentreerd in Delfshaven, waar de werven waren gelegen.
Inleg kapitaal
Door Delftenaren werd een bedrag van f 469.400 (= € 213.004)ingelegd.
Oost-Indisch Huis
Het belangrijkste gebouw was het Oost-Indisch Huis aan de Oude Delft. Pas in 1631 kwam dit door aankoop en verbouwing tot stand. Voordien vergaderde men bij de bewindhebbers thuis of op het Stadhuis. Na 1631 vond een gestage uitbreiding plaats. Een monumentale vergaderzaal voor de bewindhebbers, die nu nog bestaat, komt uit het jaar van 1722. Elders in de stad bezat de vanaf circa Compagnie 1670 nog enige gebouwen. Eén daarvan is opgenomen in het complex van het Legermuseum.
Scheepswerf
De scheepswerf lag in Delfshaven, dat tegenwoordig een deel van Rotterdam is. Aanvankelijk huurde men een terrein aan de Buizenwaal. In 1671 werd dit door de bewindhebbers aangekocht. Reeds een jaar later, in 1672, begon men aan de Nieuwe Haven met de bouw van een pakhuis, het Zeemagazijn. Uitbreidingen van de werf volgden in 1706 en 1715 toen de VOC twee aangrenzende terreinen van het stadsbestuur huurde. In de periode 1602-1794 liepen bij benadering 111 schepen van stapel.
Kamer Hoorn
Voorgeschiedenis
Ook Hoorn had een maritieme traditie. Hoornse zeevarenden waren actief in de haringvisserij, in de Oostzeehandel en de handel op Frankrijk en Portugal. Vanaf 1597 had de Admiraliteit van het Noorderkwartier van Holland afwisselend haar zetel in Hoorn of Enkhuizen. Een voorcompagnie heeft Hoorn echter niet gehad. Hoorn zou echter beroemde Indië gangers voortbrengen, zoals de Willem IJsbrantsz Bontekoe, de schrijver van het beroemde verhaal over de ‘scheepsjongens’, en Jan Pietersz Coen, de gouverneur-generaal die Batavia stichtte.
Inleg kapitaal
Door de Kamer Hoorn werd een bedrag van f 266.868 ( € 121.099) ingelegd.
Oost-Indisch Huis
Aanvankelijk vergaderden de bewindhebbers in een pand aan de Nieuwstraat. Rond 1670 betrok men het nu nog bestaande Oost-Indisch Huis aan de Muntstraat. De Kamer Hoorn beschikte al vrij snel ook over een eigen opslagplaats, namelijk op de hoek van Onder de Boompjes en de Pakhuisstraat. In 1670 werd de capaciteit uitgebreid met de aankoop van het pakhuis de Lastdrager aan de huidige Vollerswaal.
Scheepswerf
In 1608 werd aan de oostkant van de Buitenluiendijk de werf van de VOC aangelegd. In 1723 werden hier ook woonhuizen gebouwd voor de equipagemeester en de meestertimmerman. In 1732 en 1767 volgde de bouw van nieuwe opslagplaatsen. In de periode 1602-1794 werden op de werf bij benadering 102 schepen gebouwd.
Kamer Rotterdam
Voorgeschiedenis
Voor de oprichting van de VOC in 1602 waren er vanuit de Maasstad door voorcompagnieën twee expedities naar Azië gezonden. De bedoeling was dat de Rotterdammers via Kaap Hoorn naar het zuiden gaan en dan via Amerika naar Indië zouden varen in plaats van via Kaap de Goede Hoop en om Afrika heen. Deze tochten hadden weinig succes, al bereikte één van de schepen, de Liefde, in 1600 als eerste Nederlandse bodem Japan. Olivier van Noort slaagde er als eerste Nederlandse zeevaarder in een tocht rond de wereld te maken.
Inleg kapitaal
De inleg van het kapitaal liep niet vlot. De bijeengebrachte f 173.000 (= € 78523) voldeden bij lange na niet aan de verwachtingen. Een aanzienlijk deel was afkomstig van inwoners van Dordrecht.
Oost-Indisch Huis
Het is onbekend waar de bewindhebbers van de Kamer Rotterdam in de periode tot 1623 hebben vergaderd. In 1623 werd een huis, erf en pakhuis met de naam Neptunus gekocht aan de Wijnstraat. Tegen het eind van de 17e eeuw was het complex zo bouwvallig geworden dat besloten werd tot nieuwbouw. In 1695 werd de eerste steen gelegd van het nieuwe Oost-Indisch Huis op een terrein tussen de Boompjes en de Scheepmakerhaven, waar tot 1685 de VOC werf was geweest. In 1709 en 1720 zouden er nog uitbreidingen volgen voordat het huis zijn uiteindelijke vorm zou krijgen. Bij het bombardement van 14 mei 1940 werd het Oost-Indisch Huis verwoest.
Scheepswerf
Tot 1632 bezat de Kamer Rotterdam geen eigen werf en was de bouw aan particulieren uitbesteed. Vanaf dat jaar bouwde men de schepen zelf op een aangekocht terrein aan de Scheepmakerhaven. In 1685 werd begonnen met de aanleg van een nieuwe, grotere werf bij de Oostelijke zeedijk. Op de Rotterdamse werven werden in de periode 1602-1795 bij benadering 110 schepen gebouwd.
De schepen van de VOC
Aan het begin van de 17de eeuw heeft de compagnie verschillende koopvaarders van particulieren gekocht, maar naar reeds na enkele jaren werd een eigen scheepsbouw de gangbare praktijk. Pas na 1780, toen de vierde Engelse oorlog de schepen in gevaar bracht, besloten de bazen daarnaast ook nog enkele particuliere schepen te huren.
De bouw van het schip.
voorat de bouw van een schip kon beginnen moest het hout afkomstig uit Berlijn Noorwegen eerst zes maanden uitlogen in het water voor de werf om later de schimmel te voor komen. De bouw van een schip duurde drie maanden. Deze tijd had het hout ook nodig om behoorlijk uit te drogen, zodat het later niet zo gaan krimpen of scheuren. In het voorjaar gingen de schepen te water, waarna zijn in het 'hok' tussen de palen voor de werf werden afgebouwd. In september waren de schepen dan gereed om uit te varen en kwam er weer een schip uit Azië, als die kappot was moesten ze hem weer gaan maken. Gedurende twee eeuwen dat de VOC heeft bestaan hebben ze ongeveer 1500 schepen gebouwd. Het grootste aantal schepen werden gebouwd in de 17de eeuw ongeveer drie peer jaar (bij de Amsterdamse werf).
De dekken van een schip.
De masten van een schip.
Het fluitschip.
In 1595 liep het eerste zogeheten fluitschip in Hoorn van stapel. Het was een praktische aanpassing van een bestaand type door Pieter Jansz Liorne. Zijn verbetering was een onmiddellijk succes, tussen 1595 en 1603 werden tachtig fluitschepen gebouwd. Het grote voordeel van het fluitschip was het smalle dek, daardoor hoefde er bij de passage door de Sont weinig belasting te worden betaald, aangezien dit afhankelijk was van het oppervlakte van het dek. Daarnaast was het schip snel en had het maar een kleine bemanning nodig. Het werd dan ook de ideale koopvaarder voor Europese bestemmingen. De VOC gebruikte dit type driemaster ook, maar voor de vaart in tropische wateren werd het veel zwaarder uitgevoerd, onder andere met een dubbele huid.
Het Spiegelschip.
De meeste Oost-Indiëvaarders waren spiegelschepen. De naam sloeg op de grote platte achterkant van het schip welke Spiegel genoemd werd. Typisch voor het Hollandse zeeschip uit die tijd is de klokvorm met daaronder de platte achtersteven. De Spiegel werd vaak opvallend versierd met houtsnijwerk, welk in vrolijke kleuren geschilderd was en waarbij echt bladgoud werd gebruikt. . Deze schepen hadden een gemiddelde lengte van 40 meter en waren driemasters. De Spiegel had grote vensters waarachter de kajuit van de kapitein lag. Ook bevatten zij in het algemeen een aantal geschutspoorten om het schip ook van achteren te kunnen verdedigen. Het Spiegelschip was afgeleid van het Oorlogsschip, zij had echter minder en kleiner geschut aan boord en een vollere romp om handelsgoederen te kunnen bergen.
Het Fregat.
Het Fregat was een spiegelschip welke gespecialiseerd was in de oorlogsvoering. De romp was minder bol terwijl er veel meer kanonnnen aan boord waren. Terwijl de engelsen en fransen oorlogsschepen vaak drie dekkken hadden, bouwden de hollanders meestal een oorlogsschip met maar twee geschutsdekken. Dit werd waarschijnlijk gedaan om de diepgang van de schepen te beperken. Alhoewel de lichte Hollandse schepen sneller en beweeglijker waren, bleek de lichte constructie vaak fataal in een artilleriegevecht.
Het Galjoen.
Het Hollandse galjoen is een type schip, dat een belangrijke rol speelde in de Nederlandse maritieme geschiedenis in de periode van 1560 tot circa 1625. Er zijn veel afbeeldingen van bewaard gebleven. Met schepen van dit type maakte de Houtman de eerste scheepvaart naar Indie en voeren Barentsz en van Heemskerk naar Nova Zembla. Tevens werden hiermee de eerste expidities van de VOC ondernomen en blokkeerde de Marine de haven van Duinkerken.
Het leven op een schip.
Het leven aan boord van een schip was erg zwaar, zeker als jij het door onze ogen bekijkt. De bemanning had geen privacy en het eten was slecht. Tijdens de reis konden zich allerlei rampen voordoen. Als het al lukte om de reis te voltooien, dan stierf in het algemeen meer dan de helft van de bemanning. Toch moeten wij niet vergeten dat het leven aan wal ook erg armoedig was, en dat daar ook vele ziektes heersten. Voor velen was werken voor de VOC een bevrijding uit het armoedig bestaan en hoopten zij op een beter leven. Omdat de tochten vaak lang waren, was een schip ver van huis net een drijvend dorp. Met slaapplekken voor de bemanning en kajuiten of kamers voor de stuurlui en de officieren. Er was een ziekenboeg, een eetzaal en een kombuis. Het was altijd flink dringen tussen de zeelui. Want al waren de schepen behoorlijk groot, de meeste ruimte was voor de vracht. Maar het maakte hun allemaal niets uit, als zij aan het eind van de reis maar hun loon kregen (met aftrek van schulden die gemaakt waren). Aan boord van de schepen was er een scheiding tussenbemanning en leiding. De leiding leefde in redelijke luxe in de verblijven op de campagne. De leefruimten van de manschappen waren onderdeks en voor de grote mast. Zij moesten het niet wagen om zonder toestemming de campagne te betreden, daar stonden zware straffen op. In het algemeen woonde en sliep men waar men werkte. De kok leefde en sliep dus in de kombuis, de timmerman in zijn werkplaats en de roerganger in de stuurplecht.
De bemanning.
De Oost-Indiëvaarders gingen om handel te drijven, de belangen van de Compagnie te verdedigen, om hun gezin te onderhouden, of om het avontuur waarbij men ervan droomde als een rijk man terug te keren. Maar er waren er ook die bij de VOC gingen werken om de politie en zijn schuldeisers te ontlopen, of gewoon puur om de zucht naar avontuur of de drang naar kennismaking met verre en vreemde volken. Ondanks het harde leven op het schip was het aan wal ook niet altijd een pretje. Van hoog tot laag, van kapitein tot matroos, van officier tot soldaat zaten de zeelieden opeengepakt aan boord van de in onze ogen kleine schepen. In het gunstigste geval enkele maanden, maar wanneer het tegen zat, waren ze bijna een half jaar weg en nauwelijks niets anders dan water of af en toe in de verte de vage kust. Natuurlijk hadden de officieren en de VOC ambtenaren de meeste ruimte en het beste voedsel te eten, maar het bedorven voedsel zorgden gedurende het verloop van de reis voor steeds meer zieken die uiteindelijk het aantal mensen aan boord deed afnemen.
Het eten op een schip.
Op zee at men alles wat lang houdbaar was. Koelkasten waren er nog niet. Veel voedsel werd gedroogd of gezouten meegenomen. Dan bedierf het voedsel niet zo snel. Lang houdbaar voedsel was: kaas, boter, scheepsbeschuit, spek, erwten en bonen, stokvis, gedroogd fruit.
Soms werden er zelfs levende koeien, kippen of varkens meegenomen. Die konden dan onderweg geslacht worden. Toch werd de bemanning vaak ziek door een gebrek aan vitamines. Een gevreesde ziekte was scheurbuik, de tanden gingen los zitten en je lichaam teerde helemaal weg. Ter bestrijding van deze ziekten werd op Kaap de Goede Hoop een vestiging gesticht om verse groenten te verbouwen. De bemanningsleden konden op deze plek weer vers voedsel en drinkwater inslaan. Daarna ging de reis weer verder.
B<>
De problemen.
Naast ziektes waren er ook andere mogelijke problemen zoals:
-Vijandelijke schepen en piraten.
-Windstiltes of zware stormen.
-Onderlinge vechtpartijen.
-Opstanden tegen de leiding van het schip.
-Het uitbreken van Brand.
-Paalwormen die hout aten, het schip ging dan lekken.
Overzee:
Het eerste schip dat helemaal door de VOC uitgerust was voer uit in 1603. De schepen waren zwaar bewapend, want behalve het drijven van handel had de commandant van de vloot, de admiraal, de opdracht zoveel mogelijk schade toe te brengen aan de Portugezen. De eerste vloot had direct succes, want zij slaagde er onder meer in de Portugese posities op Ambon in te nemen. Hierdoor werd de eerste stap gezet op de weg naar de realisering van een wereldwijd monopolie in de handel in kruidnagelen. Bovendien kreeg men door de overname van Ambon voor het eerst grondgebied in handen. De VOC werd ook heerser over Aziatische onderdanen.
In de beginperiode trad de admiraal op als de hoogste functionaris in Azië. Alle compagniesdienaren waren aan hem ondergeschikt. Met de thuisreis van een admiraal kwam een einde aan zijn leiderschap. De admiraal van de volgende vloot werd dan de hoogste gezagsdrager. Na enige jaren kwamen de Heren XVII echter tot de conclusie dat deze constructie niet bevorderlijk was voor de continuïteit van het beleid overzee. De bakens werden verzet. Men wilde, net als de Portugezen, een centrale leiding op een vaste plaats in Azië. In 1609 werd besloten de centrale leiding in handen te leggen van een gouverneur-generaal, die zou worden bijgestaan door een Raad van Indië. De gouverneur-generaal werd dus geen alleenheerser. Belangrijke beslissingen konden niet zonder instemming van de Raad genomen worden. Pieter Both werd de eerste gouverneur-generaal van ‘Nederlands-Indië’. Een centraal punt, het zogenaamde rendez-vous, kwam er eerst tien jaar later, in 1619, toen Jan Pietersz Coen, de stad Jakatra veroverde. De nieuwe hoofdplaats kreeg de naam Batavia.
In de loop van de tijd breidde de VOC haar territoriale bezit rond Batavia en Ambon verder uit. Behalve deze gebieden verwierf zij ook andere gewesten. Na Batavia werd Ceylon, het kaneeleiland, het belangrijkst. De VOC veroverde het kustgebied van Ceylon in talrijke campagnes op de Portugezen tussen 1638 en 1658. Langdurige oorlogen werden vanaf 1677 ook gevoerd in Midden- en Oost-Java, waar de VOC regelmatig betrokken raakte. Omwille van de veiligheid van en de aanvoer van producten naar Batavia streefde de VOC hier, vaak tevergeefs, naar politieke stabiliteit. Nadat de VOC in Oost-Indonesië in de eerste helft van de 17e eeuw het monopolie in de handel in kruidnagelen, nootmuskaat en foelie met verdragen en geweld had afgedwongen, volgde als laatst op deze politiek de verovering van Makassar, dat in de jaren 1666-1669 zijn beslag kreeg.
Wat betreft de handel onderscheidde de VOC zich van de andere Europese organisaties in Azië, bijvoorbeeld de Portugese, Engelse of Franse, door het opzetten van een intra-Aziatisch handelsnetwerk. De VOC zelf nam namelijk actief deel aan de handel binnen Azië. Zo werd bijvoorbeeld zilver uit Japan verkocht in India om er textiel mee aan te kopen, dat weer gebruikt werd om er peper en fijne specerijen in Zuidoost-Azië mee aan te schaffen. Batavia werd het centrum van dit netwerk en fungeerde als stapelmarkt. Men hoopte met deze handel voldoende winst te behalen om er de voor Europa bestemde retourladingen mee te kunnen financieren. Ondanks het feit dat de intra-Aziatische handel indrukwekkend van omvang was, is de VOC nooit helemaal in die opzet geslaagd. Een substantieel deel van de retourgoederen werd uiteindelijk betaald uit de grote hoeveelheden geld en edele metalen, die ieder jaar uit de Republiek naar Azië verscheept werden.
De bestuursorganisatie in de gewesten leek sterk op die te Batavia. De hoogste functionaris, meestal een gouverneur, werd terzijde gestaan door een raad. Het personeel van de VOC in Azië nam toe van enige duizenden in het begin van de 17e eeuw tot meer dan 20.000 in het midden van de 18e eeuw. Ongeveer de helft van de compagniesdienaren bestond uit militairen. De mannen op de schepen, de zeelieden, besloegen ongeveer een vijfde tot een vierde van het totale personeelsbestand. De VOC had in Aziatische wateren namelijk permanent zo’n 50 tot 100 grote en kleine schepen in de vaart. De groep die bestuurlijk, economisch en juridisch de macht in handen had, dat wil zeggen van de gouverneur aan de top, via de koopman, de boekhouder tot de assistent aan de pen onder aan de ladder, een categorie, die ook wel de dienst van de ‘negotie’ of ‘commercie’ werd genoemd, vormde minder dan een tiende van het bestand.
Belangrijkste gewesten overzee:
Batavia.
Batavia was het zogenaamde rendez-vous, de centrale ontmoetingsplaats van de schepen van de VOC, en het was ook het hoofdkwartier in Azië. Deze functie vervulde het sinds 1619. De VOC had hier al in 1610 een vestiging, maar toen was het nog onder lijding van Bantam. Toen de vorst van Jakatra met steun van de Bantammers en de Engelsen de Nederlanders trachtte te verdrijven, sloeg Jan Pietersz Coen toe, veroverde de plaats en verdreef de vorst. Jakatra werd nu Batavia genoemd. De positie van Batavia was pas definitief veilig nadat het in 1628 en 1629 twee belegeringen van het Javaanse rijk van Mataram had doorstaan. Nadat in het midden van de 17e eeuw vrede was gesloten met Bantam en Mataram lag het achterland van Batavia open voor economische exploitatie
In het begin bestond Batavia alleen uit de gelijknamige vesting van de VOC en de ommuurde stad. Naarmate de macht van de VOC groeide werden de Ommelanden onder haar heerschappij gebracht. Vanaf het einde van de 17e eeuw volgde ook het bergland ten zuiden van de Ommelanden tot aan de Indische Oceaan, de zogenaamde Preanger. In het kasteel Batavia resideerde de gouverneur-generaal en de Raad van Indië. In de omgeving van het kasteel vond men de belangrijkste kantoren en pakhuizen van de VOC. In de stad trof men een ware handelsmarkt van bevolkingsgroepen aan: compagniesdienaren, andere Europeanen, mestiezen en Chinezen. Mestiezen waren de nakomelingen van Europese mannen en Aziatische vrouwen. In de nederzettingen buiten de muren woonden Javanen, Balinezen, Buginezen etc. Ongeveer de helft van de bevolking in de landvouw van Batavia bestond uit slaven. In de loop van de 17e eeuw werd de stad met haar grachten en mooie huizen ook wel de ‘Koningin van het Oosten’ genoemd. Vanaf 1733 nam de sterfte in de stad, met name onder het nieuw uit Europa aangekomen VOC personeel, door malaria in de meest ergste vorm, dat men ging spreken van het ‘Kerkhof van het Oosten’.
Voor de kust van Batavia ankerden in de 17e en 18e eeuw de schepen van de VOC, zowel die van en naar Europa gingen als die welke ingeschakeld waren bij de vaart binnen Azië. Daarnaast ontwikkelde Batavia zich tot de belangrijkste stapelmarkt voor de handel in Zuidoost Azië in het algemeen, vooral toen de VOC er in slaagde de Chinese jonkenhandel op de stad te richten. Het achterland van Batavia werd in de loop van de tijd economisch ook steeds belangrijker. Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw werd, mede dankzij de technische vaardigheid van migranten uit China, de productie van suiker in de Ommelanden belangrijk. Vanaf het begin van de 18e eeuw nam de productie van koffie in de Preanger een grote vlucht. Beide cultures beleefden zowel hoogte- als dieptepunten. Dit leidde soms tot ernstige consequenties in de economische en sociale sfeer. Tijdens één zo’n periode van neergang in de suikerproductie deed zich de Chinezenmoord van 1740 voor, waarvan vele duizenden onschuldige Chinezen het slachtoffer werden.
Ceylon
Het eiland Ceylon, strategisch gelegen in het zuiden van India, was omstreeks 1600 de belangrijkste producent van kaneel in de wereld. Het kustgebied was in handen van de Portugezen; het binnenland werd beheerst door de koning van Kandy. In 1637 verwierf deze de steun van de VOC in zijn strijd tegen de Portugezen, in ruil voor de belofte van het monopolie op de uitvoer van kaneel en olifanten. De Compagnie veroverde in 1640 Negombo en Galle. Kort daarop werd een wapenstilstand gesloten. In 1654 werd de strijd hervat. In 1656 werd Colombo veroverd, dat de residentie voor de gouverneur van Ceylon werd. In 1658 werd Jaffnapatnam in het noorden veroverd en werden de Portugezen definitief van het eiland verdreven. Het monopolie van de VOC op de wereldhandel in kaneel was daarmee veiliggesteld. De belangrijke havenstad Galle werd door de VOC vanaf 1664 gebruikt voor een rechtstreekse afscheep van kaneel naar de Republiek.
Ondanks het bondgenootschap was de relatie met de vorst van Kandy moeizaam. Nog tijdens de strijd tegen de Portugezen claimde de Kandische vorst de door de Nederlanders veroverde forten. De Compagnie weigerde dit, omdat zij van mening was dat de vorst eerst voldoende kaneel moest leveren als betaling voor de onkosten van de oorlog. Na een periode van relatieve rust volgden in de periode 1664 tot 1679 vijandelijkheden tussen de VOC en Kandy, waarbij eerstgenoemde aanvankelijk het gebied uitbreidde, maar na 1670 door een tegenoffensief weer een deel verloor. In 1679 werden de banden met de vorst hersteld, waarna de Nederlanders een gematigde politiek volgden ten aanzien van Kandy, in een poging de vrede te bewaren. Hierbij erkende de VOC de vorst als opperheer van het gehele eiland. Dit werd tot uitdrukking gebracht in een jaarlijkse hofreis. De vorst van Kandy kon de VOC nog altijd behoorlijk dwarsbomen, niet alleen omdat een deel van de kaneel in zijn landen geproduceerd werd, maar ook omdat de kaneelschillers in Compagnies gebied hem gehoorzaamden. In de 18e eeuw ontstonden opnieuw spanningen tussen de VOC en de vorst, onder meer over de vrije handel tussen Ceylon en India. Dit lokte uit tot een oorlog, die van 1760 tot 1766 duurde, en eindigde met een overwinning voor de VOC, waarbij Kandy alle rechten op de kuststreken aan de VOC moest overgeven.
De VOC had in het kustgebied van Ceylon forten in allerlei soorten en maten. De grootste daarvan waren de citadellen van Colombo, Galle en Jaffnapatnam. Vanuit deze plaatsen werd een omvangrijke inheemse bevolking bestuurd, dat wil zeggen Singalezen vanuit Colombo en Galle en Tamils vanuit Jaffnapatnam. Voor de komst van de Europeanen waren de Singalezen vooral het boeddhisme toegedaan en de Tamils het hindoeïsme. De VOC handhaafde in beginsel de inheemse bestuurstructuur en de inheemse rechtsspraak, voor zover aanwezig. Aan het hoofd van het bestuur stond nu een compagniesdienaar, die zich met de titel dessave tooide. Na de verovering werden er vanuit de Republiek predikanten gezonden om de katholieken onder de Singalezen en Tamils te bekeren tot het protestantisme. Hiertoe werden kerken en scholen gebouwd en werd religieuze literatuur vertaald in het Singalees en Tamil. Singalese en Tamil schoolmeesters vervulden bij de verbreiding van het protestantisme en de daarmee samenhangende alfabetisering een belangrijke rol. Ondanks de kerstening bleven velen trouw aan hun oorspronkelijke geloof. Vooral het koninkrijk Kandy was een voortdurende bron van inspiratie voor het boeddhisme.
Java's Noordoostkust
Het gewest Java’s Noordoostkust dankt haar ontstaan aan de gewapende ingrijping van de VOC in het rijk van Mataram in 1677. Mataram had in de eerste helft van de 17e eeuw geheel Midden- en Oost-Java, inclusief Madura, en een deel van West-Java onderworpen. De politieke en handelsrelaties met Mataram, waarvan de vorst de titel van susuhunan droeg, waren in die tijd over het algemeen moeizaam. Wel ontwikkelde de noordkust van Java zich in de loop van de tijd tot de belangrijkste leverancier van rijst voor de bevolking van Batavia. Rond 1675 werd de susuhunan geconfronteerd met een grote opstand in zijn rijk. Om zijn dynastie te redden, riep hij de hulp in van de VOC, die aarzelend aan de oproep voldeed. De opstandelingen werden verslagen en de VOC ontving in ruil voor haar militaire inspanningen een financiële vergoeding, de havenstad Semarang en het monopolie op de import van Indiase textiel en opium.
Tot het midden van de 18e eeuw zouden zich in het rijk van Mataram nog regelmatig allerlei dynastieke twisten voordoen, waarbij de VOC als belanghebbende betrokken was. Bij elke gelegenheid kreeg zij extra concessies. Zo verwierf de VOC in 1705 het gezag over de Mataramse vazallen in West-Java, die in het aparte gewest Cheribon werden ondergebracht, en een vergoeding van haar militaire kosten in de vorm van jaarlijkse leveranties in rijst. In 1743 kreeg de VOC, na een vergeefse poging van de susuhunan zich uit de greep van de VOC te bevrijden, de gehele noordelijke kuststrook in handen. In 1749 bekende dezelfde susuhunan op zijn sterfbed, bevreesd dat zijn tegenstanders de macht zouden overnemen, een vazal van de VOC te zijn. In de oorlog die vervolgens over de erfenis van de susuhunan uitbrak, stelde de VOC haar gezag over Java’s Noordoostkust veilig en viel het tot de binnenlanden gereduceerde rijk van Mataram uiteen in twee vorstendommen: Surakarta en Jogjakarta.
Java’s Noordoostkust werd bestuurd vanuit Semarang; de tweede belangrijke stad in dit gewest was Surabaja. De VOC had verder diverse middelgrote forten langs de kust. De inheemse bevolking werd bestuurd door haar eigen Javaanse hoofden, de zogenaamde regenten. Zoals gezegd had de VOC in dit gewest het monopolie op de import van Indiase textiel, in het bijzonder gedecodeerde kleding waren hier populair, en van het opium. Verder waren het voornamelijk bulkgoederen die door de VOC werden uitgevoerd, met name rijst, zout, balken, planken en ander timmerhout tot complete schepen toe, die dienden voor patrouilledoeleinden en lokaal vervoer in Azië. Zowel voor de VOC in het algemeen als voor de bevolking van Batavia werd Java’s Noordoostkust een ware ‘graan- en houtschuur’.
Ambon
Het gewest Ambon, bestaat uit het gelijknamige eiland en de daaromheen liggende kleine en grotere eilanden, in het bijzonder Seram en Buru, was omstreeks 1600 een gebied, waar de productie van kruidnagelen begon te ontluiken. In 1605 wist Steven van der Haghen het door de Portugezen beheerste deel van deze eilanden voor de VOC in bezit te nemen. De Ambonese onderdanen van de Portugezen werden daarbij onderdanen van de VOC. In plaats van katholiek werden zij nu protestant. Met de islamitische Ambonezen, de tegenstanders van de Portugezen, kon de VOC het aanvankelijk goed vinden. In ruil voor militaire steun tegen de Portugezen waren deze zelfs bereid geweest al hun kruidnagelen aan de VOC te leveren. Spoedig ontstonden er echter problemen over deze exclusieve leverantie van kruidnagelen, omdat niet iedere producent bereid was tegen de door de VOC vastgestelde prijs te leveren. De Engelsen probeerden van deze situatie te profiteren, maar daar kwam een einde aan toen de VOC in 1623 korte metten maakte met een aantal personeelsleden van de Engelse compagnie, nadat zij van een complot tegen de VOC waren beschuldigd. Deze episode staat in de geschiedenis bekend las de ‘Ambonse Moord’. Gaandeweg kwamen er ook steeds meer gewapende conflicten met de islamitische Ambonezen, waarbij de protestantse onderdanen meestal vochten aan de zijde van de VOC. In het midden van de 17e eeuw werd deze strijd door de VOC in haar voordeel beslist. Daarbij vielen zeer veel slachtoffers.
Vanaf 1656 had de VOC het kruidnagelmonopolie stevig in handen. Zij beperkte daarbij de productie tot de eilanden Ambon, Haruku, Saparua en Nusalaut. De meerderheid van de bevolking was hier protestant. Op Buru, Seram en de andere eilanden werd de cultuur verboden en moesten alle kruidnagelbomen worden omgehakt. Vaak gebeurde dit met de hongi, een vloot van inheemse roeischepen. Elke groep van dorpen was gehouden ieder jaar ongeveer één maand een roeischip met opvarenden aan de VOC ter beschikking te stellen. Overal waar men kruidnagelbomen vermoedde, ging men dan aan land. Trof men kruidnagelbomen aan dan werden ze omgehakt.
De hoofdvestiging in Ambon was het kasteel Victoria in Ambon-stad. Daarnaast had de VOC op diverse punten kleinere forten. De inheemse bevolking werd bestuurd door haar eigen dorpshoofden. De belangrijksten daarvan werden door de VOC ingeschakeld bij de rechtsspraak in een zogenaamde landraad. Op deze manier hoopte men de inheemse bevolking enigszins volgens haar eigen rechtsnormen te kunnen beoordelen. Ten aanzien van de protestantse Ambonezen voelde de VOC zich ook religieus verantwoordelijk. Er kwam een heel systeem van christelijke dorpsscholen, bemand door Ambonese schoolmeesters, die met enige regelmaat door de VOC van maleistalige stichtelijke leermiddelen werden voorzien. Door deze politiek werd een groot deel van de bevolking gealfabetiseerd. In later tijd zou dit de christen-Ambonezen in het Nederlandse koloniale staatsapparaat een aanmerkelijke voorsprong op andere inheemse volken bezorgen.
Makassar
De belangstelling van de VOC voor Makassar op Zuid-Celebes was niet primair economisch van aard. Sinds 1667 was de VOC er namelijk gevestigd, omdat Makassar het ‘slot op de deur’ was voor de oostelijker gelegen specerij eilanden, dat wil zeggen de Molukken, Ambon en Banda. Daar had de VOC in de eerste helft van de 17e eeuw monopolies op de uitvoer van muskaatnoten, foelie en kruidnagelen gevestigd. Makassar was in feite de plaats die door de bij deze handel uitgeschakelde Europese en Aziatische concurrenten gebruikt werd om ‘smokkel’ in specerijen te bedrijven. De concurrenten lieten de ‘smokkelhandel’ zelf overigens aan Makassaarse tussenhandelaren over. Omdat de vorsten van Makassar dit toelieten, zich niets aantrokken van de monopolies van de VOC en in deze een koers van ‘vrijhandel’ voorstonden, was het tussen de VOC en Makassar vóór 1667 al regelmatig tot ernstige gewapende conflicten gekomen, zowel op Celebes zelf als in Ambon. In de oorlog van 1666 tot 1669 lukte het Cornelis Speelman met behulp van Arung Palakka, een vorst uit het naburige Bone, het verzet van Makassar te breken.
In 1667 droeg het vorstendom Makassar het fort Udjungpandang aan de VOC over, dat tot kasteel Rotterdam werd omgedoopt. Dit werd het plaatselijk hoofdkwartier, waarachter zich spoedig de VOC-stad Makassar ontwikkelde. Net als elders was hier sprake van een multi-etnische samenleving. Daarnaast kreeg de VOC enige kilometers naar het noorden en naar het zuiden de beschikking over districten van verslagen tegenstanders. De bevolking in deze gebieden werd verplicht jaarlijks een tiende van de rijstoogst aan de VOC te leveren. Behalve te Makassar had de VOC hier en daar nog wat kleinere fortjes om een oog in het zeil te houden. De bewoners van de vele vorstendommen in Zuid-Celebes, Makassar voorop, kregen het bevel zich niet meer met de handel op de specerij eilanden bezig te houden. Zij hebben zich in de loop van de tijd niet altijd wat van dat verbod aangetrokken, hetgeen dan weer tot conflicten met de VOC leidde.
De politieke kaart van Zuid-Celebes liet in de 17e en 18e eeuw een heleboel kleine vorstendommen zien. Nadat het streven van Makassar om de dominante macht in het gebied te zijn door de interventie van de VOC was afgebroken, was er meer sprake van een machtsevenwicht. De status quo daarbij stond of viel bij de goede verhoudingen tussen de VOC en het eerder genoemde Bone. In de 18e eeuw waren er bij tijd en wijle oorlogen, geïnspireerd door dynastieke perikelen in bepaalde gebieden of door ambities van individuele vorsten. Zolang de VOC en Bone één waren kregen de tegenstanders van de VOC geen kans een dominante factor te worden. Aan het einde van de 18e eeuw groeide de macht van Bone echter tot zulke hoogten, dat de VOC er zelf door in de verdrukking kwam. Dit uitte zich onder meer in het feit dat de bevolking in de rijstdistricten geen tienden meer aan de VOC afdroeg.
Banda
Banda, bestaande uit de eilandjes Neira, Lontor, Ai, Run, Rosengain en de vulkaan Gunung Api, stond al vroeg in de belangstelling van de Nederlanders, omdat het het enige productiegebied van muskaatnoten en foelie ter wereld was. Pogingen om via het sluiten van exclusieve leverantiecontracten met de bevolking een monopolie op de uitvoer van deze producten te vestigen liepen op niets uit, omdat de Bandanezen zich op handelsgebied niet de wet wilden laten voorschrijven door de Nederlanders. De VOC was dan ook spoedig bereid haar monopoliestreven met het eventueel gebruik van militaire middelen kracht bij te zetten. Wat er nog van de goede relaties over was, werd volledig bedorven toen Bandanezen in 1609 tijdens onderhandelingen admiraal Pieter Verhoef vermoordden. In datzelfde jaar bezette de VOC het centrale eiland, Neira. In 1616 werd het eiland Ai veroverd en werd de bevolking daar weggejaagd. De grote slag volgde in 1621, toen een speciale expeditiemacht onder leiding van gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen het grootste eiland, Lontor, veroverde. Voor zover de bevolking niet gesneuveld was of van honger omgekomen, vluchtte zij naar elders of werd zij gevangen genomen. Het aantal slachtoffers liep in de vele duizenden. De gevangenen zouden worden verbannen naar Batavia. Een deel van de gevangen leiders werd echter alsnog geëxecuteerd op verdenking van betrokkenheid bij een complot tegen de zegevierende Nederlanders. Ook de resterende eilanden werden nu bezet; hun belang voor de specerijcultuur was echter nihil.
Met de verovering van Lontor was het monopolie op de muskaatnoten en foelie veiliggesteld, maar door het verdwijnen van de Bandanezen was er echter niemand meer om de muskaatnootbomen te verzorgen en te oogsten. Om dit probleem op te lossen verpachtte de VOC de aanplant aan ex-werknemers of hun afstammelingen. Deze stukken land werden perken genoemd en hun huurders perkeniers. De perkeniers waren verplicht alle noten en foelie tegen een vastgestelde prijs aan de VOC te leveren. Het eigenlijke werk aan de bomen werd niet door de perkeniers zelf gedaan maar door slaven. In het prille begin zorgde de VOC zelf voor de aanvoer van slaven naar Banda, maar al spoedig liet zij de import aan de particuliere sector over. Meer dan de helft van de bevolking van het gewest bestond zodoende uit slaven.
Het hoofdkwartier van de VOC in Banda was het kasteel Nassau op het eiland Neira. Op de andere eilanden had de VOC een aantal grotere en kleinere vestingen. Onder dit gewest hoorden ook de diverse eilanden die enige honderden kilometers naar het zuidwesten en zuidoosten gelegen waren, zoals bijvoorbeeld Kisar, Damar en Kei. Particuliere handelaren uit Banda betrokken van deze eilanden vooral sago, waarmee de slaven werden gevoed. Banda zelf produceerde namelijk zelf nauwelijks voedsel van betekenis. De VOC controleerde met enige regelmaat of er zich op de Zuidooster en Zuidwester Eilanden geen muskaatnootbomen bevonden, want die dienden te worden uitgeroeid. Vanuit Banda ondernam Abel Tasman in 1644 zijn beroemde ontdekkingsreis, waarbij hij delen van Australië en Nieuw Zeeland verkende.
Malabar
Nadat de VOC in 1658 de Portugezen uit Ceylon had verdreven, richtte haar aandacht zich ook op de in Portugese handen zijnde delen van Malabar. Gevreesd werd dat de Portugezen deze gebieden als springplank zouden gebruiken om op Ceylon terug te keren. Behalve van strategisch belang was Malabar tevens interessant vanwege de productie van peper. Na vijf expedities wist Rijcklof van Goens in 1663 de verovering van Malabar af te ronden. De citadel van Cochin werd het hoofdkwartier van dit gewest. Daarnaast had de VOC op geregelde afstand langs de kust een aantal grotere en kleinere forten. In en rond deze vestigingen bevonden zich inheemse christenen, die ook onder het gezag van de VOC vielen. Het ging hier voornamelijk om door de Portugezen bekeerde katholieken. In tegenstelling tot wat er in Zuidoost-Azië en op Ceylon gebeurde, voerde de VOC hier geen actieve politiek om deze mensen tot het protestantisme te bekeren. Hun religie werd dus feitelijk getolereerd als er maar geen katholieke priesters van buiten kwamen.
Het gewest Malabar bestond dus voornamelijk uit steunpunten in een gebied dat verder verdeeld was onder diverse inheemse vorsten. De lokale vorsten beheersten de peperlanden in de heuvels. Met een aantal van deze vorsten sloot de VOC exclusieve leverantiecontracten. Gezien de geografische omstandigheden, een langgerekt kustgebied, konden individuele koopvaarders de monopoliecontracten echter gemakkelijk omzeilen. In de 17e eeuw waren de vorsten van Cochin en Calicut de belangrijkste lokale grootmachten. De VOC en Cochin waren bondgenoten. Met Calicut in het noorden waren de relaties gespannen. De VOC had met Calicut geen exclusief leverantiecontract en het was dan ook via deze haven, dat de Engelsen zich op het einde van de 17e eeuw een aandeel in de peperhandel verwierven.
De positie van de VOC in de peperhandel kwam in de eerste helft van de 18e eeuw in gevaar door de opkomst van het rijk van Travancore in het zuiden en midden van Malabar. Deze grootmacht beheerste spoedig een zeer groot deel van de aanvoer. Pogingen van de VOC om hem militair te stoppen, leidden schipbreuk. De bakens werden nu verzet en de VOC werd bondgenoot van Calicut. In 1766 verloor de VOC echter ook deze steunpilaar, toen de vorst van Mysore, uit het achterland van Malabar, Calicut veroverde. Van de Nederlandse peperhandel was aan het einde van de 18e eeuw dan ook weinig meer over.
Molukken
In de 16e, 17e en 18e eeuw verstond men onder de Molukken slechts Halmahera en de omringende kleinere eilanden. Het was het gebied van de vorstendommen van Ternate en Tidore. Thans is de naam Molukken van toepassing op veel groter gebied, namelijk op alle eilanden tussen Celebes en Timor enerzijds en Nieuw Guinea anderzijds. Met andere woorden: de voormalige VOC gewesten Ambon en Banda worden thans ook tot de Molukken gerekend. Omstreeks 1600 waren de Molukken in eigenlijke zin belangrijk voor de VOC vanwege de kruidnagelen. De vorst van Ternate, in wiens gebied de meeste kruidnagelen geproduceerd werden, verkeerde in oorlog met de Portugezen, die op hun beurt weer bondgenoten waren van Tidore. De VOC bedong derhalve al spoedig een exclusief leverantiecontract met Ternate in ruil voor militaire steun. In 1605 verdreven de VOC en Ternate de Portugezen uit Tidore. Men had echter te vroeg gejuicht. Een jaar later werd een groot deel van Ternate bezet door een Spaanse expeditiemacht, afkomstig uit Manilla. De VOC op haar beurt bouwde in 1607 een groot kasteel op Ternate ter bescherming van haar eigen belangen en die van de vorst.
In de decennia na de deling van Ternate in een Spaanse en Nederlandse invloedssfeer werd er veelvuldig gevochten in de Molukken. Gaandeweg wisten de Nederlanders de situatie naar hun hand te zetten en de Spanjaarden, die minder goed bevoorraad werden, in het defensief te dringen. In 1662 ontruimden de Spanjaarden de Molukken, omdat zij hun troepen nodig hadden voor de verdediging van de Filippijnen, waar men toen vreesde voor een aanval uit China. De kruidnagelcultuur had van al deze oorlogen zeer te lijden. Reeds vóór die tijd was de vorst van Ternate door dynastieke perikelen zeer van de VOC afhankelijk geworden. Tijdens een opstand in 1652 ging hij tegen betaling accoord met een totale uitroeiing van de kruidnagelcultuur. In 1657 volgde zijn collega van Tidore. Alle nog resterende kruidnagelbomen in het gewest werden nu omgehakt. Een poging van de vorst van Ternate om zich van het knellende keurslijf van de VOC te ontdoen, omstreeks 1680, eindigde met een nederlaag. De Molukken bleven daarna rustig tot het einde van de 18e eeuw, toen in Tidore een anti-Nederlandse beweging ontstond onder leiding van prins Nuku, die de VOC met steun van zeerovers en Engelse wapens het leven zuur maakte.
De hoofdvestiging van de VOC was het kasteel Oranje, gelegen op Ternate. Verder waren er een aantal kleinere vestingen in het gebied. Hier en daar hadden de Portugezen en Spanjaarden ook groepen inheemsen tot het katholicisme bekeerd. De VOC bracht deze mensen meestal tot het protestantisme. Dit gebeurde onder andere in Batjan, Sangihe en de Minahasa. De Minahasa, de noordelijke punt van Celebes, was sinds 1679 aan het Nederlandse gezag verbonden. De reden voor deze interesse was dat dit gebied wegens haar rijstproductie voor de voedselvoorziening van de Molukken van belang werd geacht.
Kaap de Goede Hoop
De VOC had op de lange zeeweg naar en van Azië, een reis die de schepen zo’n acht à negen maanden kostte, behoefte aan verversingsplaatsen. Dat kon bijvoorbeeld Sint Helena zijn, maar ook Kaap de Goede Hoop of Mauritius, waar men dan drinkwater, brandhout en vers vlees door middel van de jacht probeerde te bemachtigen. Naarmate de scheepvaart echter intensiever werd, steeg de behoefte aan een echt verversingsstation. Daartoe nam Jan van Riebeeck in 1652 namens de VOC het gebied van Kaap de Goede Hoop in gebruik. In de schaduw van de Tafelberg werd kasteel De Goede Hoop gebouwd, waaromheen Kaapstad ontstond. Om op goedkope wijze te voorzien in voedsel werden door de VOC tuinen aangelegd voor het verbouwen van groente en fruit. In het binnenland hield men vee, al kocht men dit ook wel bij de lokale bevolking, de Khoikhoi, die toen Hottentotten werden genoemd. De opbrengsten van de landbouw en veeteelt van de Compagnie waren echter niet voldoende om alle passerende schepen te bevoorraden. Daarom werd in 1657 de landbouw geprivatiseerd, waarbij voormalig VOC-personeel land kreeg toegewezen om dit te bewerken. Deze landbouwers zijn bekend geworden als de Boeren. Daarmee ontstond een echte volksplanting, dat wil zeggen een kolonie waar Europeanen zich vestigden met de uitdrukkelijke wens er permanent te blijven.
De Boeren slaagden er in de loop van de tijd wel in voldoende voedsel te produceren om de schepen van de VOC te bevoorraden. Zij produceerden wijn, tarwe en slachtvee. Aanvankelijk gebeurde dit alleen in het directe achterland van Kaapstad, in plaatsen als Stellenbosch en Paarl. In de loop van de 18e eeuw werd de grens, met name door de Boeren die grote kudden hoornvee bezaten, verder landinwaarts uitgebreid tot enige honderden kilometers toe. Aangezien het land spaarzaam bevolkt was, ondervonden de Boeren lange tijd weinig problemen. De eerder genoemde Hottentotten liepen sterk in aantal terug door epidemieën en werden naar de kwalitatief mindere weidegronden verdreven. Omstreeks 1770 bereikten de meest vooruitgeschoven Boeren de voorposten van de zich in zuidelijke richting bewegende Bantustammen. Die hielden zich ook met de veeteelt bezig. Spoedig deden zich als gevolg van conflicten over weidegrond en diefstal van vee de eerste gewapende schermutselingen tussen de Boeren en de Bantus voor.
Economisch gesproken ging het de Boeren voor de wind, vooral diegenen die het dichtst bij Kaapstad woonden. Zij deden hun werk echter niet alleen. Meestal beschikten zij over een blanke medewerker, die men knecht noemde, en over slaven. De knecht diende vaak als opziener over het bedrijf en de slaven. In de 17e eeuw hadden de Boeren nog relatief weinig slaven, maar in de 18e nam hun aantal snel toe; een gemiddelde Boer had al gauw twintig of meer slaven. Omstreeks 1780 waren er ongeveer 10.000 slaven aan de Kaap. De meeste van hen waren afkomstig uit Zuidoost-Azië en India. Zij waren populairder dan de slaven uit naburig Madagaskar en Mozambique vanwege hun grotere vaardigheden als handwerkslieden. De meesten kwamen naar de Kaap in het gevolg van repatriërende compagniesdienaren, die hen aldaar van de hand deden, met name nadat de Heren XVII in 1713 bepaald hadden dat iedere slaaf die voet aan wal zou zetten in de Republiek vrij zou zijn.
Coromandel
De VOC had zich vanaf 1605 aan de lange oostkust van India, de Coromandel, gevestigd vanwege de textielhandel. In het noorden werd Masulipatnam het belangrijkste kantoor en in het zuiden Paleacatte. Onder beiden ressorteerden een aantal kleinere vestigingen. In 1610 werd Paleacatte de hoofdplaats van dit gewest. In 1613 kreeg men hier van de plaatselijke vorst toestemming om een kasteel te bouwen: Geldria. Het was overigens geen overbodige luxe om vanachter vestingmuren handel te drijven, omdat er regelmatig oorlog werd gevoerd tussen de diverse inheemse koninkrijken, waarbij de VOC niet altijd buiten schot bleef. De VOC was overigens niet de enige Europese partij in het gebied. De Portugezen waren de Nederlanders al voorgegaan en tegelijkertijd met de VOC of enige tijd daarna verschenen ook de Engelsen, Fransen en Denen. Met de Portugezen verkeerde de VOC in een groot deel van de 17e eeuw in oorlog. In 1659 werd Negapatnam op de Portugezen veroverd, dat vanaf 1690 de residentie van de gouverneur van Coromandel werd.
Op het einde van de 17e eeuw en in de eerste helft van de 18e ondervonden de Nederlanders in het zuiden van Coromandel in toenemende mate concurrentie van de Fransen, waarmee het bij tijd en wijle zelfs tot gewapende conflicten kwam. Ook de concurrentie van de Engelsen nam gestadig toe. Tijdens de Zevenjarige Oorlog, van 1756 tot 1763, behaalden de Engelsen in Coromandel en haar achterland een klinkende overwinning op de Fransen. De VOC raakte nu in de handel steeds meer achterop. Tijdens de Vierde Engelse Oorlog, van 1780 tot 1784, werden de posten van de VOC door de Engelsen veroverd. Bij de vrede kreeg men alle vestigingen terug, behalve het goed gefortificeerde Negapatnam.
Voor Indiase kleden was Coromandel het belangrijkste productiegebied. Er werden zowel effen en gestreepte kleden als prachtige gedecodeerde kleden gemaakt. Toen in de loop van de 17e en 18e eeuw de vraag naar stoffen van Coromandel toenam, was het zaak de jaarlijkse aanvoer van kleden zoveel mogelijk veilig te stellen. Soms wist de VOC daartoe van de lokale heersers gedurende enige tijd gehele dorpen met ambachtslieden te pachten. De meest gebruikelijke methode was evenwel vertrouwde Indiase tussenhandelaren in te zetten, die soms ook op het terrein van de Compagnie woonden. Deze kooplieden probeerden, onder meer door het verlenen van voorschotten, zoveel mogelijk wevers aan zich te verplichten.
Malakka
Malakka werd door de VOC in 1641, na enige jaren van blokkades, op de Portugezen veroverd. De stad was strategisch gelegen op de zuidwestkust van het Maleise schiereiland aan de Straat Malakka, de belangrijkste zeeweg tussen het Midden Oosten en India enerzijds en China en Japan anderzijds. In de 14e eeuw was het onder een sultansbestuur één van de grootste stapelmarkten van Azië geworden. In 1511 was Malakka stormenderhand door de Portugezen ingenomen. De sultansfamilie vluchtte en stichtte in het zuidelijker op het schiereiland gelegen Johore een nieuw vorstendom. De relaties tussen de VOC en de vorsten van Johore waren vanwege hun gezamenlijke anti-Portugese belang aanvankelijk goed. Gaandeweg werd de relatie gecompliceerder, omdat VOC Malakka en Johore feitelijk elkaars concurrenten waren als het ging om de beheersing van de Straat Malakka.
De VOC trachtte na de verovering Malakka weer tot een centrum voor de internationale handel te maken. Europese en Aziatische koopvaarders zouden zich er kunnen bevoorraden of handeldrijven. Zodoende hoopte men inkomsten te verwerven uit het heffen van in- en uitvoerrechten en ankergelden. Dit beleid werd door de VOC echter niet consequent doorgevoerd, omdat Malakka nu ook weer niet zover mocht groeien, dat zij als stapelmarkt Batavia naar de kroon zou steken. Een andere reden waarom Malakka niet meer in haar oude glorie werd hersteld, was dat de koopvaarders op meer plaatsen hun anker konden laten vallen, bijvoorbeeld in Johore. Om Malakka voor zichzelf economisch aantrekkelijk te houden, streefde de Compagnie er ook een monopolie op de tinhandel na. Hiertoe werden met Johore en een aantal andere vorstendommen exclusieve leverantiecontracten afgesloten, waarbij de VOC al het tin tegen een vaste prijs afnam. Door ontduiking van de contracten door de producenten kwam er evenwel weinig van het monopoliestreven van de VOC terecht. In de loop van de 18e eeuw werd het zuidelijk van het gewest Malakka, op de oostkust van Sumatra gelegen, Palembang voor de VOC de belangrijkste tinleverancier.
Aan het einde van de 17e eeuw vestigden zich grote groepen Buginezen, afkomstig uit Zuid-Celebes, in het gebied van Johore. Deze Buginezen waren feitelijk op de vlucht voor de VOC en haar bondenoot aldaar, de vorst van Bone. Zij kregen, mede door dynastieke twisten in Johore zelf, steeds grotere invloed rond de Straat Malakka. De Nederlandse positie stond al spoedig op het spel. Tot tweemaal toe vielen de Buginezen Malakka aan. In 1784 brak de VOC de Buginese tegenstand echter met behulp van een speciaal uit de Republiek gezonden marine-eskader. Tegen die tijd was er een nieuwe factor om rekening mee te houden in de Straat Malakka verschenen, namelijk die van de op China varende Engelse kooplieden uit India. Het gevolg daarvan was dat de Engelse East India Company in 1788 op het eiland Penang een concurrerende vestiging stichtte: Georgetown.
Bantam
In 1683 greep de VOC de feitelijke macht in Bantam, gelegen op West-Java, niet ver van de Straat Sunda, die Java van Sumatra scheidt. In 1596 was dit de plaats geweest waar de Nederlanders in Azië voor het eerst voet aan wal zetten. Dit was niet zo verwonderlijk omdat zij vanaf Kaap de Goede Hoop rechtdoor over de Indische Oceaan waren gevaren; met zo’n koers kwam men vanzelf bij Straat Sunda. Omstreeks 1600 was Bantam één van de belangrijkste stapelmarkten van Zuidoost-Azië, mede vanwege de grote export van peper. Hier kwamen praktisch alle belangrijke Aziatische en Europese handelsnaties samen. In kringen van de VOC werd er dan ook over gedacht om Bantam tot het rendez-vous, de centrale verzamelplaats voor de schepen in Azië, te maken. Verder hoopte de VOC in Bantam snel een monopolie op de uitvoer van peper te bereiken. De vorsten van Bantam lieten zich echter niet door de VOC de wet voorschrijven. Vandaar dat in 1619 Batavia de hoofdplaats werd; de relaties met Bantam varieerden daarna van regelrechte oorlog tot gewapende vrede.
De VOC kreeg de kans om de situatie naar haar hand te zetten, toen er in Bantam omstreeks 1680 een troonstrijd uitbrak, waarbij één van de partijen een beroep deed op de VOC. Na de interventie kon de VOC haar voorwaarden dicteren. In de eerste plaats werd een einde gemaakt aan de stapelmarktfunctie van Bantam; koopvaarders uit Europa, India en China werden niet langer toegelaten. Bantam was niet langer een concurrent van Batavia. In de tweede plaats kreeg de VOC het monopolie op de uitvoer van peper. De levering van peper tegen een vaste prijs verliep uitsluitend via de vorst. De peper was overigens voor het merendeel afkomstig uit Lampung, gelegen aan de overzijde van Straat Sunda op Zuid-Sumatra. Doordat de vorst van Bantam en de VOC daar weinig gezag hadden, verdween er nogal wat peper naar elders. Ten noorden van Lampung lag het rijk van Palembang, waarvan de VOC via exclusieve contracten ook veel peper betrok.
De VOC bouwde bij Bantam de vesting Speelwijk, vanwaar de ontwikkelingen aan het hof en onder de adel in de gaten werden gehouden. Na de interventie bleef het lange tijd rustig in het rijk. Tegen 1750 was er echter sprake van een grote crisis, toen de Arabische echtgenote van de vorst haar man krankzinnig liet verklaren en zelf, met goedvinden van de VOC, de troon besteeg. De opstand die daarvan het gevolg was, dwong de VOC op haar beurt de vorstin van de troon te verwijderen. Deze troonswisseling en militaire middelen alleen bleken echter niet genoeg om de opstand te dempen. Eerst nadat de zoon van de krankzinnig verklaarde vorst de troon mocht bestijgen, werd het weer rustig.
Japan
De VOC had vanaf 1609 een handelskantoor in Japan. Aanvankelijk was dit kantoor gevestigd in Hirado aan de westkust van het zuidelijke eiland Kijusju; later, vanaf 1641, in Nagasaki aan de zuidkust van hetzelfde eiland. Het eerste opperhoofd, dat door de Japanse shogun, een soort van eerste minister, was toegestaan handel te drijven was Jacques Specx. Tussen 1633 en 1639 vaardigde de shogun een aantal verboden uit, waarbij het Japanners verboden werd in het buitenland handel te drijven. Tevens werd de Portugezen vanwege hun missionaire activiteiten de toegang verboden. De Japanse autoriteiten waren namelijk zeer beducht voor buitenlandse invloeden, het christendom in het bijzonder. De Nederlanders, die ongevaarlijk werden geacht, werden zodoende de enige Europeanen, die nog in Japan waren toegelaten. Zij moesten echter het kantoor in Hirado afbreken en zich vestigen in Nagasaki, waar hen het kleine kunstmatige eilandje Desjima, in de baai voor de kust, werd toegewezen. De Nederlanders zouden tot diep in de 19e eeuw hun unieke positie in Japan behouden.
Desjima was slechts 520 meter in omtrek en de VOC betaalde daarvoor jaarlijks meer dan 15.000 gulden huur. Er waren enkele kantoren, woon- en pakhuizen en slechts één brug die naar de stad leidde. Het aantal Nederlanders bedroeg niet meer dan 10 tot 30 personen; militairen of zeelieden trof men er niet aan. De opperhoofden van het kantoor mochten van de Japanse autoriteiten niet langer dan één jaar in functie blijven, waarna zij het land moesten verlaten. Men mocht geen christelijke godsdienstoefeningen houden en als men de stad in wilde gaan was daar speciale toestemming voor nodig. Japanners mochten niet op Desjima komen met uitzondering van twee vertegenwoordigers van de plaatselijke overheid, dienstdoende tolken en prostituées. Het opperhoofd was verplicht eens per jaar een hofreis naar de shogun in Tokio te ondernemen, heen en terug ongeveer tweeduizend kilometer, om dank te betonen voor de uitzonderlijke positie van de VOC.
In het midden van de 17e eeuw voeren jaarlijks zo’n zeven schepen van de VOC naar Japan; in de 18e eeuw waren het er nog maar twee. Deze teruggang was vooral het gevolg van het steeds nauwere keurslijf dat de VOC werd opgelegd. Soms gebeurde het dat de import aan bepaalde maxima werd gebonden. Ook moest de VOC zich eenzijdige taxatie van haar goederen door Japanse kooplieden laten welgevallen. In de 17e eeuw was de import van zuiden niettemin lange tijd lucratief. De export bestond vooral uit goud en zilver en ook wel uit porselein. Het zeer voordelige zilver export werd in 1668 verboden. De VOC stapte toen op goud over. Ook de export van koper was belangrijk. Behalve voor de handel was Desjima ook belangrijk voor de uitwisseling van cultuur. Voor Japan was het eilandje lange tijd de enige bron van informatie over het Westen. In de tweede helft van de 18e eeuw werden door de paar Japanners, die het Nederlands machtig waren, anatomische, astronomische en geografische werken in het Japans vertaald.
Formosa
De Nederlandse aanwezigheid op Formosa, ook wel Taiwan genoemd, dateerde van 1624. Nadat de VOC in de eerste jaren van de 17e eeuw vergeefs had geprobeerd van de keizerlijke overheden toestemming voor de handel in China zelf ter verkrijgen, voerde zij een beleid dat trachtte zoveel mogelijk overzeese Chinese koopvaarders naar haar eigen steunpunten toe te trekken, bijvoorbeeld naar Batavia. Daartoe werden bijvoorbeeld de havens van Macao en Manilla geblokkeerd. Vele Chinese jonken werden daarbij buitgemaakt, hetgeen de verhouding met de keizerlijke bureaucratie er niet beter op maakte. In het kader van dit beleid richtte de VOC ook een basis in op de Pescadores, een groep kleine eilanden, halverwege het vasteland van China en Formosa. Toen een Chinese vloot de Nederlanders daar klem zette, trokken zij zich terug op laatstgenoemd eiland.
Het hoofdkwartier van de VOC op Formosa was het kasteel Zeelandia, dat op de zuidoostkust van het eiland gelegen was, op een plaats genaamd Taiwan. Toen de Nederlanders er kwamen woonden er nog nauwelijks Chinezen op het eiland. De inheemse bevolking was meer verwant met die van de Filippijnen dan met die van China. De VOC breidde in de eerste decennia haar gezag gestadig uit over de inheemse dorpen in het laagland aan de oostkust. Alle dorpen kregen een min of meer gelijke bestuursvorm opgelegd en de dorpshoofden uit bepaalde regio’s werden elk jaar in een landdag bijeen geroepen om onder Nederlandse leiding conflicten bij te leggen en de afkondiging van bestuursmaatregelen aan te horen. Door middel van een systeem van dorpsscholen voerde de VOC een actieve kersteningspolitiek.
Geleidelijk aan kwamen er steeds meer Chinese koopvaarders naar Formosa, vooral uit het tegenoverliggende Fujien. Vanaf 1635 vestigden zich in toenemende mate ook migranten van het vasteland op het eiland. Door nieuwe ontginningen brachten deze Chinezen de landbouw tot bloei. De export van suiker door de VOC rees nu tot grote hoogte. De toevloed van Chinezen werd vanaf circa 1645 verder gestimuleerd door de burgeroorlog in China, waarbij de Ming-dynastie door de Ching-dynastie werd verdreven. Toen de leider van de Ming-partij in Zuid-China, Tsjeng Tsjeng-kung alias Coxinga, het op het vasteland niet langer kon bolwerken, week hij uit naar Formosa. Het leger van Coxinga was meer dan tien keer zo groot als dat van de VOC. Het belegerde kasteel Zeelandia gaf zich in 1662 aan hem over. Enige jaren daarna gaf de VOC alle hoop op ooit nog op het eiland terug te keren.
Bengalezen
Sinds 1634 was de VOC permanent aanwezig in Bengalezen, een gebied aan de benedenloop van de Ganges in het noordoosten van India. De eerste contacten waren al in 1607 gemaakt, maar Bengalezen had aanvankelijk geen prioriteit. Vanaf 1633 ressorteerde Bengalezen onder het kantoor Coromandel; vanaf 1655 was het een zelfstandig gewest. Bengalezen was een deel van het rijk van de Mogols, de dynastie die in de 16e eeuw heel het noorden van India had veroverd. De vorst, de zogenaamde grootmogol, verleende de Europese compagnieën in zijn rijk handelsrechten. Een belangrijk element hierin was de vrijstelling van de heffing van binnenlandse tollen. Dergelijke voorrechten waren te verkrijgen door betaling en geschenken. Bij iedere troonswisseling maakten de compagnieën dan ook hofreizen om hun zaak te bepleiten. De grootmogol resideerde meestal aan de bovenloop van de Ganges; het bestuur over Bengalezen was overgelaten aan de nabob.
De belangrijkste vestiging van de VOC was Chinsura, meer dan honderd kilometer van zee gelegen aan de Hougli, één van de vele vertakkingen van de delta van de Ganges. De grotere schepen van de Compagnie konden vanwege de verzanding van de rivier echter maar tot halverwege de afstand tot Chinsura komen. Van hieruit exporteerde men in de loop van de tijd steeds meer textiel: van effen en gestreepte tot fijne gedecodeerde kleden. In de 17e eeuw werd tevens veel suiker verscheept. Verder stroomopwaarts op de Ganges bezat de Compagnie een vestiging in Kasimbazar, het centrum van de zijdeteelt. Ook dit product deed het in de 17e eeuw goed. Nog weer vele honderden kilometers stroomopwaarts, over de grens van Bengalezen, in Bihar, had de VOC een kantoor in Patna, waar zich de productie van opium en salpeter concentreerden. Salpeter was een halffabrikaat dat voor de productie van buskruit van groot belang was. In de 18e eeuw was Bengalezen door de vele mogelijkheden tot handeldrijven voor particuliere rekening voor het personeel van de VOC één van de lucratiefste standplaatsen in Azië.
De belangrijkste concurrenten van de VOC in Bengalezen waren de Engelsen. In de 18e eeuw was hun hoofdkwartier in Calcutta, zuidelijk van Chinsura aan de Hougli, uitgegroeid tot een ware stapelmarkt. Omstreeks deze tijd begon het Mogolrijk in verval te raken. De nabob van Bengalezen ging zich steeds meer als een onafhankelijke vorst te gedragen. Toen hij, bevreesd voor de toenemende greep van de Engelsen, hen beval de zonder toestemming gebouwde forten af te breken, kwam het tot een oorlog. In 1757 versloegen de Engelsen de nabob bij Plassey, mede dankzij het overlopen van diens legeraanvoerder. Daarmee namen de Engelsen feitelijk de macht in Bengalezen over. Voor de VOC betekende dit een afbrokkeling van haar positie, omdat zij nu voor haar handel afhankelijk was van de luimen van de Engelsen.
Perzië
Perzië was vooral belangrijk vanwege de zijde, die traditioneel haar weg naar Europa vond via de Middellandse Zee. In 1623 vestigde de VOC een kantoor in Bandar Abbas, destijds door de Europeanen Gamron genoemd. Deze plaats lag strategisch aan de ingang van de Perzische Golf. In de 16e eeuw werd deze ingang gedomineerd door de Portugezen, die daar de vesting Hormus bezaten. Eén jaar voordat de Nederlanders zich in Gamron vestigden, was de machtige vesting Hormus door de Perzen en Engelsen tot overgave gedwongen en afgebroken. Perzië werd in die jaren geregeerd door de Safaviden-dynastie. Onder hen bloeiden nijverheid en handel, onder meer via de karavaanroutes naar Centraal-Azië.
Behalve in Gamron vestigden de Nederlanders ook een kantoor in Isfahan, de hoofdstad in het midden van het rijk. Hier bevond zich een omvangrijke internationale handelsgemeenschap, onder meer van Armenische kooplieden. Sommige van hen fungeerden als makelaar voor de Compagnie. In Perzië was de uitvoer van zijde een monopolie van de vorst, de sjah. Particuliere kooplieden, inclusief de VOC, moesten bij hem zijn als zij een exportvergunning wensten. Voor de Compagnie was de invoerhandel in Perzië echter net zo belangrijk als de uitvoer; Hiermee werden veel gouden dukaten verdiend. Het aantal personeelsleden in Perzië was slechts gering; het ging alleen om lieden die nauw bij de handel waren betrokken.
Met de inval van Afghaanse stammen in het Perzische rijk en de verovering van Isfahan in 1722 kwam een einde aan de Safaviden-dynastie. Door de desintegratie van het rijk verviel ook de handel van de VOC; er vielen geen gouden dukaten meer te verdienen. Zij trok zich derhalve geleidelijk aan terug op Gamron en sloot de andere kantoren. De Heren XVII gaven tegen 1750 opdracht de Perzische Golf te verlaten. Gouverneur-generaal Jacob Mossel wilde het echter nog één keer proberen en wel op het barre eilandje Kareek, het huidige Kharg, dat veel dieper in de Golf ligt. In 1753 werd de vesting Mosselstein gebouwd. Toen na verloop van tijd de post niet winstgevend werd, besloot men alsnog de handel op Perzië te staken. Echter voordat de VOC Kareek kon ontruimen was het in 1766 al bezet en geplunderd door een Perzische legermacht.
China
De vaart op Chinese stad Canton begon pas in 1728, ten behoeve van de handel in thee. Het was het antwoord van de VOC op het feit dat diverse andere Europese compagnieën, waaronder de Engelse en de Oostendse, rond 1720 zich door middel van een directe vaart op Canton een sterke positie op de Europese theemarkt hadden verworven. De Heren XVII wilden niet achterblijven. Behalve voor de theehandel was Canton ook van belang voor de handel in porselein. In China werden de handelsvoorwaarden voor de Europese compagnieën bepaald door het keizerlijk bestuur, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de situatie in Zuidoost-Azië, waar de VOC vaak haar wil kon opleggen. China was daarmee enigszins vergelijkbaar met Japan.
Aan de rechtstreekse vaart vanuit de Republiek op Canton kwam voorlopig een einde in 1734, toen men Batavia als tussenstop inlastte. De redenen hiervoor waren dat de directe vaart op China niet goed in de organisatie van de VOC paste en dat men haar te veel met zilver moest financieren. In plaats van zilver uit Europa brachten de Nederlanders nu Aziatische producten naar Canton. Tin speelde daarin een belangrijke rol. In het begin kende de Chinahandel via Batavia grote voorspoed, maar in 1756 begon men vanwege slechtere resultaten opnieuw met de directe vaart. Daartoe richtten de Heren XVII de Chinasche Commissie op. Die kreeg de bevoegdheid om buiten de Heren XVII om besluiten te nemen, teneinde een doelgericht en slagvaardig beleid te voeren. De winsten stegen onmiddellijk, mede dankzij de tijdelijke vermindering van de concurrentie bij de inkoop van thee. Deze vermindering was het gevolg van de Zevenjarige Oorlog, die van 1756 tot 1763 in Europa en overzee werd uitgevochten, met name tussen de Engelsen en Fransen.
Canton, honderd kilometer landinwaarts aan de Parelrivier, was door de Chinese overheid bestemd voor de contacten met de Europese handelscompagnieën. De grote schepen van de Europeanen konden echter maar halverwege de Parelrivier komen, omdat die verder te ondiep was. De bemanning moest hier het grootste gedeelte van de tijd aan boord blijven wachten. De handelskantoren van de compagnieën lagen buiten de stadsmuren van Canton; de Europeanen mochten de stad zelf niet betreden. Een verdere beperking was dat men geen rechtstreeks contact mocht hebben met Chinese handelaren of bestuurders; dat ging altijd via een zogenaamde hong. Een hong was een handelshuis dat tegen betaling een vergunning had om als agent voor buitenlandse kooplieden op te treden. De hong regelde de betaling van belastingen, de huur van gebouwen en personeel en trad op als tussenpersoon bij de handel met Chinese afnemers en leveranciers. In principe moesten de Europeanen na het handelsseizoen Canton weer verlaten. Velen van hen verbleven dan tot de komst van nieuwe schepen in het Portugese Macao.
Slavernij
De VOC handelde in specerijen, textiel, porselein en zelfs olifanten, maar nooit in slaven. Dat deed de West-Indische Compagnie, die voer op het Caribische gebied. Dat wil niet zeggen dat de VOC ze niet bezat. Overal waar de Nederlanders kwamen, was slavernij een bestaand instituut. De Compagnie had haar eigen slaven, die hielpen bij het laden en lossen van schepen, meebouwden aan forten en zorgden voor het onderhoud. In Batavia (het huidige Jakarta) en Colombo (op Sri Lanka) waren zo´n duizend mensen gehuisvest. Andere gewesten hadden er slechts enkele tientallen.
De VOC kocht ze meestal van particuliere handelaren: Chinezen, Indiërs, maar ook van Europeanen. Van tijd tot tijd organiseerde de Compagnie een reis naar Madagascar. Op dit eiland voor de Afrikaanse Oostkust haalde ze dan een nieuwe lading slaven.
Huispersoneel
Ook veel particulieren in de Oost hadden Afrikanen als huispersoneel. Zij kookten, wasten, haalden brandhout, droegen de tabaksdoos of speelden in het huisorkest. Rijkdom was af te meten aan de hoeveelheid dienaren. Gerrit Knaap: "De bevolking van een grote VOC-nederzetting bestond voor de helft uit slaven, hoofdzakelijk eigendom van particulieren."
Producten
De VOC handelde in veel producten. Hier zijn een paar van die producten.
Peper
De peperkorrels namen in de 17e eeuw gemiddeld bijna één derde van de totale veilingopbrengsten in de Republiek voor hun rekening. In de 18e eeuw daalde dit tot ruim 10%. Met een jaarlijkse aanvoer van 3 tot 9 miljoen pond importeerde de VOC meer dan de helft van de Europese peperconsumptie. Door de grote aanvoer en de relatief lage prijs werd peper in Europa een algemeen gebruiksgoed. De peper werd ingekocht in Azië voor zo’n 10 tot 12 cent per pond en verkocht in Europa voor 30 tot 60 cent.
Kruidnagelen
De jaarlijkse aanvoer in de 17e en 18e eeuw schommelde nogal, in weerwil van de pogingen de productie te reguleren: tussen de 0,3 en 2 miljoen pond. Aan de inheemse producenten werd maximaal 25 cent per pond betaald. In Europa en Azië werden de nagelen vervolgens voor tussen de 3 en 4 gulden per pond verkocht.
Muskaatnoten en Foelie
In de 17e en 18e eeuw was de productie van noten en foelie redelijk stabiel, omdat goede en slechte oogsten elkaar met enige regelmaat afwisselden. De VOC hoefde dus geen productiebeperkende maatregelen te nemen. De gemiddelde jaarproductie bedroeg 0,5 miljoen pond muskaatnoten en 0,15 miljoen pond foelie. De noten werden in Europa verkocht tegen een prijs van bijna 4 gulden per pond, terwijl de foelie werd geveild voor een gemiddelde prijs van bijna 7 gulden per pond. De noten werden ingekocht voor 5 cent het pond en de foelie voor gemiddeld 40 cent.
Kaneel
De VOC ontving jaarlijks tussen de 0,2 en 1 miljoen pond kaneel. Het merendeel hiervan werd afgezet in Europa. In Azië was weinig belangstelling voor kaneel, omdat de prijs daar te hoog lag. De VOC probeerde op deze manier te voorkomen dat in Azië aan derden verkochte kaneel op de Europese markt kwam. In de Republiek werd de kaneel tot 1750 voor tussen de 2 en 3 gulden per pond geveild. Daarna daalden de leveranties op Ceylon. In de tweede helft van de 18e eeuw liep de prijs in Europa toen geleidelijk op tot 8 à 9 gulden per pond.
Koffie
Aan het eind van de 17e eeuw slaagden Nederlandse kooplieden er in enkele koffieplantjes uit Jemen mee te nemen en ze in Java te planten. De inkoopprijs op Java daalde van circa 40 cent per pond vóór 1725 tot ongeveer 10 cent in de periode na 1730. In de Republiek werd Javakoffie tot 1730 voor ongeveer 1 gulden per pond verkocht, daarna voor zo’n 30 tot 60 cent. De productie liep op van zo’n 4 miljoen pond in het midden van de 18e eeuw tot 8 à 9 miljoen in de laatste decennia. Het succes van de Javakoffie leidde ertoe dat de handelspost in Mokka in 1739 definitief werd opgeheven.
Thee
Tot in 1728 de directe vaart op Canton werd geopend, bedroeg de omzet van de VOC in thee slechts 0,1 tot 0,3 miljoen pond per jaar. Daarna groeide de handel snel in omvang tot ongeveer 2,5 miljoen pond in het midden van de eeuw en zo’n 4 tot 5 miljoen in de decennia daarna. Door de grote variëteit van soorten is het moeilijk een indruk te krijgen van het prijspeil. In de loop van de 18e eeuw stonden de prijzen sterk onder druk. Omstreeks 1740 werd thee voor ongeveer 80 cent per pond ingekocht. In de Republiek werd zwarte thee, de belangrijkste soort, in de jaren ’30 voor ongeveer 1,5 gulden per pond verkocht.
Suiker
In de tweede helft van de 18e eeuw kocht de VOC jaarlijks zo’n 6 miljoen pond in Batavia in, waarvan 0,8 miljoen pond naar Europa ging. De inkoopprijs te Batavia was 6 à 7 cent per pond.
Opium
Tot omstreeks 1740 groeide de omzet van de VOC tot ongeveer 0,2 miljoen pond per jaar. Na de vestiging van het Engelse gezag in Bengalezen liep dit terug tot minder dan 0,1 miljoen pond. De VOC kocht in Bengalezen voor bijna 3 gulden per pond in. In de periode van de Sociëteit verkocht zij eerst voor tussen de 7 en 8 gulden per pond en later, in de tijd van schaarste, voor 9 gulden per pond.
Goud en zilver
De VOC probeerde de export van goud en zilver naar Azië zoveel mogelijk te beperken, onder meer door deelname aan de handel in Azië zelf. Uit de winsten van deze handel hoopte men een deel van de Aziatische retouren te kunnen financieren. In Azië zelf werd hier en daar ook goud en zilver geproduceerd. In dit kader werd met name Japan belangrijk voor de VOC. In het midden van de 17e eeuw haalde men jaarlijks 1 tot 1,5 miljoen gulden aan zilver uit Japan. Daarmee werd in India vooral textiel aangekocht, dat weer werd gebruikt om er in Zuidoost-Azië specerijen mee te kunnen kopen. In 1668 verbood de Japanse overheid de export van zilver echter. De VOC schakelde daarom over op de export van goud, in het bijzonder op die van de gouden kobang, waarvan overigens het goudgehalte in het begin van de 18e eeuw door de Japanse overheid werd gehalveerd. De omzet aan kobangs was aanvankelijk redelijk groot: in het begin van de 18e eeuw jaarlijks ongeveer 0,6 miljoen gulden. Geleidelijk aan liep zij echter terug tot zij in 1752 geheel werd gestaakt. Behalve Japan waren er ook enige andere gewesten, die de VOC tijdelijk goud bezorgden, bijvoorbeeld Sumatra’s Westkust, waar men een tijdlang heeft geprobeerd met eigen personeel een goudmijn te bewerken.
Koper
De VOC handelde in Azië zelf overigens ook in koper. Het ging hier om Japans koper, dat in staven werd geëxporteerd, vooral naar India, waar de koperhandel diende ter financiering van de aankoop van textiel. De export uit Japan kwam pas goed op gang na het verbod van de Japanse overheid op de uitvoer van zilver. Voor de VOC was koper een alternatief voor dit lucratieve product. Aanvankelijk werd jaarlijks zo’n 2,5 miljoen pond uit Japan verscheept, waarvan incidenteel grote hoeveelheden naar de Republiek werden vervoerd. In de 18e eeuw liep het niveau terug tot ongeveer 1 miljoen pond per jaar, onder andere omdat de Japanse overheid, bevreesd voor uitputting van de mijnen, restricties instelde. In Japan betrok de VOC het koper door de gehele periode heen voor 25 tot 40 cent per pond. In de 17e eeuw werd Japans koper in Amsterdam voor zo’n 50 à 60 cent per pond verkocht. In India lag de gemiddelde verkoopprijs in grote delen van de 18e eeuw naar schatting op ongeveer 1 gulden per pond.
Tin
In het tweede kwartaal van de 18e eeuw stegen de leveranties uit Bangka explosief. Vanaf 1750 tot 1790 ontving de VOC jaarlijks gemiddeld 3 miljoen pond tin. Dit was 1 miljoen pond meer dan noodzakelijk was om de theehandel mee te bekostigen. Het overschot werd elders aan de man gebracht, bijvoorbeeld in Batavia, waar het werd verkocht aan particuliere Aziatische en Europese kooplieden. In Malakka was de jaarlijkse omzet naar schatting 0,25 miljoen pond. De inkoopprijs van de VOC was ongeveer 25 cent per pond.
Porselein
Pas toen het porselein in de 18e eeuw in Nederland in enige mate gemeengoed was geworden, begon de vraag naar porselein met een persoonlijk karakter te groeien. De bewindhebbers van de VOC in Nederland namen het voortouw en zonden verschillende modellen naar China, opdat daar bijvoorbeeld hele serviezen met één bepaald monogram gemaakt konden worden. Dit zogenaamde ‘chine de commande’ was een groot succes. Het werd, in tegenstelling tot het gewone porselein, juist op de bovenste dekken van de schepen vervoerd, omdat het natuurlijk wel de bedoeling was dat een en ander heel aankwam. Het gewone porselein werd in de Republiek op veilingen verkocht, het ‘chine de commande’ werd vanzelfsprekend direct door de besteller betaald. Door de grote variëteit aan vormen en kwaliteiten is het moeilijk een beeld te schetsen van de prijzen en hoeveelheden van de porseleinhandel van de VOC.
Olifanten
Voor mooie exemplaren kon de VOC prijzen van 6000 tot 7000 gulden per dier bedingen. De handel was echter weinig stabiel. Door oorlog in Ceylon zelf en in India kon zij zeer ontregeld raken. Op het einde van de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw, toen de handel op zijn hoogtepunt was, beschikte de VOC jaarlijks in het gebied van Galle over zo’n 50 dieren. In Jaffna beschikte zij over eenzelfde getal, dat als tribuut door de bevolking werd opgebracht, alsmede over circa 25 gekochte dieren. Van deze 130 dieren stierven er gemiddeld 40 vóór de verkoop.
Zijde
De VOC verscheepte in de 17e eeuw jaarlijks nog geen 0,1 miljoen pond ruwe zijde uit Perzië naar de Republiek. Deze werd voor gemiddeld 5 gulden per pond ingekocht en in Amsterdam voor ongeveer hetzelfde bedrag verkocht. De handel was dus weinig winstgevend. Met Bengaalse zijde ging het lange tijd wat beter. Die werd daar voor ongeveer 4 gulden ingekocht. Tot omstreeks 1680 sleet de VOC jaarlijks bijna 0,2 miljoen pond Bengaalse zijde in Japan, voor 7 tot 12 gulden per pond, en daarna, tot omstreeks 1720, een zelfde hoeveelheid, voor 6 tot 7 gulden in de Republiek. In de tweede helft van de 18e eeuw was er van de zijdehandel van de VOC in Azië amper meer iets over. In Europa werd toen nog niet eens 0,1 miljoen pond verkocht.
Effen en Gestreepte Stoffen
Een algemeen overzicht van hoeveelheden en prijzen van de handel van de VOC valt moeilijk te geven. Het zojuist genoemde gewone Guinees lijwaat van Coromandel kostte in de 18e eeuw ongeveer 8 gulden per stuk; de VOC-dienaren in de andere gewesten werden gevraagd het te verkopen voor zo’n 12 gulden. De geschatte export van effen, gestreepte en geruite kleden van Coromandel, Bengalezen en Suratte samen naar Zuidoost-Azië was in het midden van de 17e eeuw ongeveer 0,5 miljoen stuks per jaar. Na in de laatste decennia van de 17e eeuw een niveau van wel 1 miljoen stuks te bereiken, zakte de export terug naar 0,6 miljoen omstreeks het midden van de 18e eeuw.
Kleden
De prijs van tapijten varieerde naar gelang de kwaliteit, de maat en het productiegebied. Dit gold ook voor de sits, die inkoopprijzen van 2 tot 15 gulden liet zien. Uitspraken over verkoopprijzen vallen moeilijk te doen. De omzet van diverse soorten van Coromandelse sitsen liep in Java terug van een kleine 0,1 miljoen per jaar, in het midden van de 17e eeuw, tot enige duizenden in het midden van de 18e eeuw.
Bronnen:
Boeken
- De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie uit Den Haag
- Winkers Encyclopedie
- De VOC in bedrijf 1602-1799
- Geschiedenis encyclopedie 1600-1700
- Galle VOC vestiging in ceylon
Internet
- http://batavia.rug.ac.be/B@tavia.htm
- www.voc.pagina.nl
- www.voc-enkhuizen.nl
- www.atem.nl
- www.eleert.com/voc
Leer
Wij hebben ervan geleerd dat de VOC niet eventjes naar Indonesië ging en daar producten vandaan haalden en weer weg ging. Maar dat ze daar het hele land in bezet namen en er een monopolie van maakten en dat ze de Portugezen ook nog gingen aanvallen
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten