Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

donderdag 6 maart 2008

Samenvatting Management & Organisatie Examenstof (In balans)

Samenvatting examenstof M&O havo en vwo 2005

INHOUDSOPGAVE
Module 1: Planning
1. Over Planning in een bedrijf
2. Over Rechtsvormen
Module 2: Formuleren van beleid
3. Over Personeelsbeleid
4. Over Interestberekeningen
5. Over Vermogensmarkt
6. Over Obligaties en Aandelen
7. Over Winstverdeling
8. Over Annuïteiten
9. Over Marketing
Module 3: Uitvoeren van beleid
10. Over Economische en Technische voorraad
11. Over BTW
12. Over Brutowinstopslag en -marge
13. Over Kostprijs, V.V.P. en Consumentenprijs
14. Over Begrotingen: Liquiditeits- en Resultatenbegroting.
15. Over Break even punt en Dekkingsbijdrage
16. Over Investeringselectie
17. Over Primitieve en Verfijnde Opslagmethode
18. Over kostprijsberekening bij homogene massaproductie
Module 4: Informatievoorziening
19. Over Balans
20. Over Afschrijvingen
21. Over FIFO en LIFO
22. Over Voor- en Nacalculatie
23. Over Prijs- en Efficiencyverschillen / Bezettingsresultaten
24. Over het verkoopresultaat, het budgetresultaat en het bedrijfsresultaat bij een
handelsonderneming
Module 5: Evaluatie
25. Over Kengetallen
26. Over Rentabiliteit en Hefboomeffect
Bijlage:
Over Organogrammen

Module 1: Planning

1. OVER PLANNING IN EEN BEDRIJF
Elk bedrijf heeft een goede planning nodig, d.w.z. dat een bedrijf moet aangeven langs welke
weg men een toekomstig doel wenst te bereiken. Nu is het mogelijk om in die planning een
onderscheid te maken. Dit onderscheid kan gemaakt worden op basis van de verschillende
niveaus van management binnen een onderneming, evenals op de verschillen in tijd.
Men kan dan drie soorten plannen onderscheiden:
1: de strategische plannen: dit zijn plannen die ontwikkeld worden door het topmanagement
en beschrijven hoe het denkt haar lange termijndoelen te bereiken. De planperiode ligt
meestal tussen de 3/5 jaar en 15/20 jaar.
2: De tactische plannen: dit zijn concrete doelen die moeten leiden tot het strategische doel.
Deze geven een concreet beeld van wat er moet gebeuren. Meestal is dit in overleg tussen het
topmanagement en het middenmanagement gebeurd. Men praat hier over een middellange
termijn, een periode tussen de 1 en 3/5 jaar.
3: De operationele plannen: deze hebben betrekking op de uitvoering van de voorgenomen
activiteiten: deze uitvoering moet geschieden door het lagere management en
middenmanagement. De planperiode is niet meer dan 1 jaar.
Deze planning kent men zowel in een commerciële (b.v. Philips) als niet-commerciële
organisatie (een amateurvoetbalvereniging als HSC’21).
Men moet dus onderscheid kunnen maken tussen deze typen plannen en dan dient men zich
de volgende vragen te stellen (en meestal verkrijgt men dan de goede antwoorden):
Voor strategische planning: Wat wil de organisatie ?
Commercieel: over 10 jaar de grootste zijn van Europa
Niet-commercieel: binnen 10 jaar amateurvoetbalkampioen van Nederland worden.
Voor tactische planning: Hoe wil de organisatie dat bereiken?
Commercieel: bedrijven elders overnemen
Niet commercieel: het aantrekken van drie topspelers van elders
Voor operationele planning: Wat moet ik nu doen?
Commercieel: onderzoek de vestigingsmogelijkheden in het buitenland
Niet commercieel: leg nu al contacten met goede spelers elders.

2. OVER RECHTSVORMEN
Onder rechtsvorm verstaat men het wettelijke (juridische) jasje waarin een organisatie gegoten is, in het bijzonder van belang is hoe de aansprakelijkheid geregeld is. Er zijn vele rechtsvormen mogelijk, al dan niet rechtspersoon (een organisatie die zelfstandig rechten en plichten heeft en niet afhankelijk is van bepaalde natuurlijke personen). Schematisch:
Rechtsvormen
Rechtspersonen Natuurlijke Personen
(organisaties) (mensen: commercieel)
Privaatrechterlijk Publiekrechterlijk
(niet-commercieel)
Commerc. Niet-comm.
Lagere Overheden. Het Rijk
eenmanszaak VOF Informele
Vereniging
N.V. B.V. Stichting Erkende
Vereniging
Gemeenten Provincies Waterschappen
N.B.: door deze indeling heen loopt, wat betreft commerciële organisaties, het onderscheid tussen industriële ondernemingen (Philips), handelsondernemingen (Albert Heijn) en dienstverlenende ondernemingen (ABN-AMRO-bank), waarbij de term onderneming betekent dat het om een organisatie gaat die naar winst streeft, dus commercieel is. Een handelsonderneming verkoopt goederen in dezelfde staat in, als waarin zij ze heeft ingekocht;
een industriële onderneming maakt van grondstoffen een eindproduct; een dienstverlenende onderneming verkoopt haar diensten, b.v. advies, transport, communicatie.
Naast het bovenstaande schema bestaan er nog meer rechtsvormen, b.v. een coöperatie of coöperatieve vereniging (b.v. de RABO-bank), wat in feite een commerciële variant op een vereniging is, waarbij wel winst uitgekeerd mag worden aan de leden, wat bij een erkende vereniging als een politieke partij (b.v. PvdA) niet is toegestaan. Daarnaast komt vaak voor een zgn. maatschap (vooral bij advocaten en notarissen), een soort V.O.F. voor vrije
beroepen. Een voorbeeld van een informele vereniging is b.v een beleggingsclubje, waarvan de leden naar winst streven, maar waarbij eenieder wel aansprakelijk is voor zijn schulden.

Module 2: Formuleren van beleid

3. OVER HET PERSONEELSBELEID
Na een intensieve selectie van sollicitanten maakt een bedrijf een individuele arbeidsovereenkomst op met de werknemer, dat men goed moet onderscheiden van een collectieve arbeidsovereenkomst (C.A.O.).
Enige belangrijke verschillen schematisch:
Arbeidsovereenkomst individueel Collectief
geldt voor 1 werknemer geldt voor een bedrijfstak
gedetailleerd: werkplek, werktijden
globaal: aantal arbeidsuren
Een C.A.O. is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW), die op haar beurt gebaseerd is op de Grondwet, die weer deels rekening houdt met internationale verdragen binnen de Europese Unie (E.U.).
Een individuele arbeidsovereenkomst mag wel betere voorwaarden bevatten dan een C.A.O. en het BW, maar geen slechtere.
Om geschikte arbeiders te werven zijn er verschillende methodes, zoals:
1. via een open sollicitatie: het initiatief komt van de werknemer zelf
2. via personeelsadvertenties: gesloten sollicitatie in kranten / vakbladen
3. via centra voor werk en inkomen (“oude arbeidsburo”), een overheidsinstelling
4. via uitzendbureau’s: particuliere bedrijven die bemiddelen, vaak tijdelijk
5. via inzetten van ‘recruiters’: het werven van arbeiders via eigen personeelsmedewerker op scholen
6. via inzetten van ‘head-hunters’: particuliere bedrijven die geschikte mensen zoeken in opdracht van het eigen bedrijf
Naast de bovengenoemde wetten, moet men met betrekking tot personeelsbeleid, nog twee wetten kennen, namelijk:
1. de Wet Gelijke Behandeling (WGB): deze probeert discriminatie te voorkomen
2. de Wet op de Ondernemingsraden (WO): hierin is de medezeggenschap van medewerkers geregeld, zoals recht op overleg, recht op informatie, recht op consultatie en recht op
meebeslissen.
Van belang m.b.t. personeel is verder het onderscheid tussen een functioneringsgesprek (open gesprek op basis van gelijkwaardigheid) en een beoordelingsgesprek (het beoordelen
staat hier centraal en kan gevolgen hebben voor je functioneren).
Samenvattend:
Individuele arbeidsovereenkomst C.A.O. / W.G.B. / W.O.
BW Grondwet / Internationale verdragen (E.U.)

4. OVER INTERESTBEREKENINGEN
Het eerste probleem dat men tegenkomt bij interestberekeningen is altijd: gaat het nu om enkelvoudige of samengestelde interest? Bij samengestelde interest is er sprake van rente over
rente, denk b.v. aan een spaarrekening. Bij enkelvoudige interest krijgt men alleen rente over de basisinleg. Men krijgt dus elk jaar hetzelfde.
Bij enkelvoudige interest is het gewoon een kwestie van de formule invullen:
(EI = K x P x T). Men moet alleen opletten of de T (tijd) in dagen, weken, maanden, etc. gegeven is.
Het tweede probleem is dan het vaststellen van het aantal perioden, waarbij dit zichtbaar gemaakt kan worden d.m.v. een tijdbalk, waarin men alle gegevens moet zetten, die men weet, zoals data, het beginbedrag, interestpercentages e.d. Men kan dan namelijk heel gemakkelijk het aantal perioden aflezen.
VOORBEELD:
Bereken welk bedrag je op een spaarrekening hebt staan als je € 2000,- op 1 januari 2003 stort en dit tot 1januari 2008 tegen 5% interest laat staan.
1 2 3 4 5
TIJDBALK: /-----/-----/-----/-----/-----/
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
(1) 1/1 2003 (2) 1/1 2004 (3) 1/1 2005 (4) 1/1 2006 (5) 1/1 2007 (6) 1/1 2008
Men kan nu zo het aantal perioden aflezen (VET GEDRUKT): het zijn er dus 5!
Als men de formule invult, die luidt:
E = B * ( 1+ i)macht n of: eindbedrag = beginbedrag * (1+ i)macht n, waarbij i het interestperunage is, d.w.z. het interestpercentage geschreven als een decimaal, b.v. 8% wordt dan 0,08.
Dan komt er : E5 = € 2000,- x (1,05) macht 5 = € 2552,56
Ook het omgekeerde moet men kunnen uitrekenen: hoeveel euro moet men nu (1 januari 2004) storten om op 1 januari 2010 een bedrag van € 10.000,- op zijn bankrekening te hebben, bij een interest van 4% per jaar?
Bij dit soort berekeningen, rekent men de CONTANTE WAARDE (of: beginwaarde) van een KAPITAAL uit. Ook hier moet men goed opletten dat men het aantal perioden goed berekent. Maak dus ook hier een tijdbalk.
De contante waarde is dus het beginbedrag, terwijl men het eindbedrag nu reeds weet, dus men keert de formule gewoon om:
Dus: B = E / (1 + i)macht n of: beginbedrag = eindbedrag / (1 + i)macht n
Beginbedrag = € 10.000,- / (1 + 0,04) macht 6 = 10.000 / 1,36856905 = € 7306,90.
Op het VWO moet men hiernaast ook de eindwaarde van een rente uit kunnen rekenen. Let erop dat de rente hier een andere betekenis heeft dan het begrip interest. Hier moet men
denken aan een reeks bedragen (termijnen T)die men stort of die vrij komen in de toekomst, b.v. een lijfrente. Het gaat hier dus om een som van een aantal enkelvoudige bedragen en dan
wordt de formule iets ingewikkelder:
E = T * ( 1 + i) * {(1 + i)macht n – 1 }
i
VOORBEELD:
Iemand stort elk jaar op 1 januari, te beginnen in 2004, € 1.000,- op zijn bankrekening, waarbij de laatste storting plaats vindt in 2013, bij een interestpercentage van 5%. Hoeveel
heeft hij gespaard, als hij het daarna laat staan, tot 1 januari 2020?
Er zijn nu meerdere wegen die naar Rome leiden, maar 1 weg is de volgende:
Op 1 januari 2014 heeft elk bedrag minimaal 1 jaar uitgestaan tegen interest, waarbij de eerste storting dus 13 jaar tegen interest heeft uitgestaan en de tweede storting dus 12 jaar, enz.
De eindwaarde van de reeks is dus op 1 januari 2014: € 1000,- * 18,59863199 = €18.598,63.
Dit bedrag laat je nog als een eenmalig bedrag staan tot aan 1 januari 2020, dat is dus vanaf januari 2014 nog 6 jaren, dus komt er:
Eindbedrag = € 18.598,63 * (1, 05) macht 6 = € 18.598,63 * 1,477455444 = € 27.478,65.
Als we met data gaan werken moet men oppassen op de perioden; ook hier geldt weer: maak een TIJDBALK.
De contante waarde van een rente moet men ook kunnen berekenen, maar dat is dus weer het omgekeerde van de eindwaarde van de reeks bedragen.
Stel je hebt vanaf 1 januari 2010 recht op 2 jaar lang € 10.000,-, dus op 1 januari 2010 en 1 januari 2011 beide keren dit bedrag. Je wilt niet wachten maar je wilt het geld in 1 keer
ontvangen, het liefst nu op1 januari 2004. Als interest rekent men 3%. De bijbehorende formule:
C = T * 1 – (1 / (1 + i) macht n)
i
Let ook hier op de perioden! Wederom zijn er meerdere wegen, 1 weg is deze:
Men rekent eerst de contante waarde van de reeks uit op 1 januari 2009, zodat alle bedragen uit de reeks tegen interest zijn teruggerekend; dit eenmalige bedrag moet je dan weer terugrekenen naar 1 januari 2004, dat is dus 5 perioden.
Eerst de CW van de reeks op 1 januari 2009: € 10.000 * 1,913469696 = € 19.134,70
Dit bedrag terugrekenen, dus: CW = € 19.134,70 / (1,03) macht 5 = € 16.505,76.

5. OVER DE VERMOGENSMARKT
Waar en wat kan een bedrijf lenen? Om die vraag goed te beantwoorden moeten we eerst het verschil weten tussen de vermogensmarkt, de kapitaalmarkt en de geldmarkt. Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen.
De vermogensmarkt is dus een verzamelnaam voor de geld- en kapitaalmarkt.
Kapitaalmarkt:
Op deze markt komen we de vraag en aanbod van financieringsmiddelen tegen met een lange looptijd.
We moeten wel een onderscheid maken tussen de openbare kapitaalmarkt, b.v. de effectenbeurzen voor aandelen en obligaties, en de onderhandse kapitaalmarkt. Hier onderhandelen de geldgever en de geldnemer rechtstreeks met elkaar. (b.v. hypotheek)
Geldmarkt:
Op de geldmarkt komen vraag en aanbod naar kortlopende financieringsmiddelen elkaar tegen. (b.v. rekening-courant kredieten)
Als men een hypothecaire lening (kapitaalmarkt) afsluit, dan heeft men de keuze uit veel
verschillende vormen:
1) Annuïteiten hypotheek: bij deze hypotheekvorm is de maandtermijn (annuïteit) die men
terug moet betalen elke maand hetzelfde. Alleen de opbouw binnen de annuïteit is steeds anders. In het begin bestaat de annuïteit voor een groot gedeelte uit interest en een klein gedeelte uit aflossing. De interest bestanddelen worden echter steeds kleiner, omdat de openstaande schuld steeds kleiner wordt, terwijl het aflossingsbestanddeel steeds groter wordt.
2) Lineaire hypotheek: bij deze vorm daalt het maandelijks te betalen bedrag. Dit komt
omdat men steeds een gelijkblijvend bedrag aflost. De openstaande schuld wordt dus steeds lager en men hoeft dus minder rente te betalen.
3) Spaarhypotheek: hier heb je ook een gelijkblijvend maand bedrag. Je betaalt dus altijd
hetzelfde. Er is echter een verschil tussen deze vorm en de annuïteitenhypotheek: bij een
spaarhypotheek bestaat het maandbedrag uit de te betalen interest + een premie. De som van deze (belegde) premies (het spaardeel) is bij afloop van de hypotheek groot genoeg om de totale schuld die men heeft af te kunnen lossen. Men betaalt bij deze vorm het geleende bedrag in 1 keer aan het einde van de looptijd terug.
Verder kennen we op de geldmarkt de consumptieve kredieten, te weten:
- Koop op afbetaling, Huurkoop, Persoonlijke lening en Doorlopend krediet.
Wat is nu het verschil tussen koop op afbetaling en huurkoop?
Bij koop op afbetaling is men meteen eigenaar van het product en bij huurkoop is men pas eigenaar op het moment dat men de laatste betaling gedaan heeft.
Het verschil tussen persoonlijke lening en een doorlopend krediet is dat men bij een persoonlijke
lening de bedragen die men heeft terug betaald niet meer mag opnemen, terwijl dat bij een doorlopend krediet wel kan.
Daarnaast kennen we de productieve kredieten:
- Bankkrediet (rood staan): deze krijgt men van een bank zodat men eenmalig extra geld kan uitgeven omdat men in die maand of week meer uitgaven heeft dan inkomsten.
- Leveranciers krediet: er wordt dan eerst wat geleverd en je betaalt later, men krijgt dan te maken
met crediteuren.
- Afnemers krediet: men moet hier vooraf betalen daarna komt pas de levering; dit komt vooral voor in de dienstverlenende sector, b.v een abonnement op een krant.
Samenvattend kunnen we alle kredietvormen schematisch indelen, waarbij geldt dat kredieten geldleningen zijn, die een korte looptijd kunnen hebben (meestal ligt de grens bij 1 of 2 jaar: geldmarkt) of een lange looptijd (langer dan 1 of 2 jaar:
kapitaalmarkt) kunnen hebben. Daarnaast kunnen we de kredieten, zoals beschreven, indelen in consumptief en productief krediet:
Kredietvormen
consumptief krediet productief krediet
(allemaal kort krediet: geldmarkt)
koop op huurkoop persoonlijke doorlopend
afbetaling lening krediet
kort krediet lang krediet
(kapitaalmarkt)
bankkrediet leverancierskrediet afnemerskrediet
hypothecaire onder- obligatielening
handse lening
lening
N.B.:
1. Een aparte vorm van krediet is leasing, dat zowel kort als lang kan zijn en ook zowel
consumptief als productief kan zijn; leasing is het huren van een roerende (verplaatsbare) of
onroerende (niet-verplaatsbare, b.v. een gebouw) zaak voor een bepaalde periode.
2. Een hypothecaire lening kan ook een vorm van lang consumptief krediet zijn als het wordt
gebruikt voor het kopen van een woonhuis (waarbij de looptijd meestal 30 jaar is).

6. OVER OBLIGATIES EN AANDELEN
Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands obligaties, d.w.z.
de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het feit dat komende,
nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus
aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties moet dan
gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen door
beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat.
Dus geldt:
Als de rente daalt, dan zullen de koersen van de aandelen en koersen van 2e handsobligaties
gaan stijgen.
((dus dat is een overeenkomst tussen aandelen en (2e hands-)obligaties)).
Wat zijn nu de belangrijkste verschillen tussen aandelen en obligaties?
Hieronder worden ze in een tabel opgesomd, maar sommigen kenmerken hebben weer te
maken met andere:
OBLIGATIE AANDEEL
1. Bewijs van deelname in een geldlening 1. bewijs van mede-eigendom in een N.V.
2. Vreemd vermogen 2. eigen vermogen
3. Tijdelijk vermogen 3. permanent vermogen
4. Een vaste looptijd (b.v. 10 jaar) 4. Onbeperkte looptijd
5. Er vindt aflossing plaats door bedrijf 5. er vindt geen aflossing plaats
6. Niet-risico-dragend vermogen 6. risico-dragend vermogen
7. Een vaste rente uitkering (nom. waarde.) 7. variabele dividenduitkering
8. Geen grote koersschommelingen 8. grote koersschommelingen
9. Geschikte belegging voor renteniers 9. niet voor iedereen geschikt
10. Veilige belegging 10. Onveilige belegging
7. OVER WINSTVERDELING
Een belangrijk onderdeel van het eigen vermogen van een NV. en BV. is het
aandelenvermogen. Een aandeel is een deelname in het eigen vermogen.
Als aandeelhouder hoopt men natuurlijk dividend te krijgen. Dividend is een
winstuitkering. Men is tenslotte een beetje eigenaar van het bedrijf.
We onderscheiden de volgende aandelen:
- een gewoon aandeel
- een preferent aandeel: men heeft dan bepaalde voorrechten, b.v. extra stemrecht, een eerdere
winstuitkering en dergelijke.
De aandeelhouder is niet de enige die recht heeft op een gedeelte van de winst. De
belastingdienst zal doormiddel van de vennootschapsbelasting ook een gedeelte willen
hebben. Ook krijgt het personeel winstuitkeringen (bonus, een 13e maand), de zgn. tantièmes.
Natuurlijk moet men het bedrijf ook niet vergeten. Het bedrijf zal winst reserveren voor het
geval economisch slecht gaat. Er zal dus een winstverdeling moeten worden gemaakt. In
deze winstverdeling zal tot uitdrukking komen waar de winst aan op gaat, deze ziet er als
volgt uit:
Winst: X euro
Vennootschapsbelasting: y euro
Tantièmes: z euro
Algemene reserve: q euro
Dividend:
- gewone aandelen w euro
- preferente aandelen v euro
-
0
De vennootschapsbelasting spreekt voor zich; deze is of gegeven of men kan deze
gemakkelijk berekenen. Voor tantièmes geldt hetzelfde.
De moeilijkheid zit hem in de dividend-berekening. Er zijn daarvoor 3 manieren:
1) Het dividend is gegeven als een percentage. B.v. uit te keren dividend = 6%. 6%
waarvan? Men moet dan 6% nemen van het geplaatste aandelen kapitaal. Wat is ook al weer
het geplaatste aandeel kapitaal? Op de balans zullen de aandelen van een bedrijf als volgt naar
voren komen:
Balans ( x 1 mln. Euro )
Aandelen vermogen 50
Aandelen in portefeuille 30 -
Geplaatst aandelen kapitaal 20
Let erop dat de aandelen altijd vermeld staat tegen de nominale waarde
d.w.z. de waarde die het bedrijf er aan gegeven heeft, dus niet de
intrinsieke waarde (waarde volgens het eigen vermogen van het bedrijf,
die dus aangeeft hoe goed het met het bedrijf gaat) of de marktwaarde (de
beurswaarde, bepaald door vraag en aanbod op de beurs, die weer bepaald
wordt door de toekomstverwachtingen m.b.t. het bedrijf , de intrinsieke
waarde van het aandeel, het rente peil, de economische situatie, etc.)
2) Het dividend is gegeven. (dit is natuurlijk het gemakkelijkst).
3) Het dividend is gegeven per aandeel. B.v. per aandeel wordt 20 eurocent
dividend betaald. Hoe bepaalt men nu het totaalbedrag? Ten eerste moet je weten hoeveel
aandelen er verkocht zijn. Daar heb je voor nodig de nominale waarde per aandeel. Die is in
de opgave terug te vinden of heel gemakkelijk te bereken. Ten tweede heb je het geplaatst
aandelen kapitaal nodig.
Een voorbeeld:
Stel de nominale waarde van 1 aandeel is € 5,-
Hoeveel aandelen zijn er dan verkocht? Je moet dan het volgende doen:
geplaatst aandelenkapitaal / nominale waarde van 1 aandeel.
Dus: 20 mln. / 5 = 4 mln. aandelen.
Hoeveel dividend keer je dan uit?: 4 mln. x 0,20 = € 800.000,-
Men moet er wel rekening mee houden dat het dividend wat men nu steeds uitgerekend heeft
het bruto dividend is. Je moet ook nog rekening houden met de dividendbelasting. Deze
belasting is 25% en wordt door het bedrijf ingehouden.
Het voorbeeld uitgebreid:
Hoeveel dividend belasting moet het bedrijf inhouden en hoeveel dividend wordt er
daadwerkelijk uitgekeerd?
Er komt: € 800.000,- x 25% = € 200.000,- dividend belasting en uitgekeerd aan
aandeelhouders wordt dan 800.000,- - 200.000,- = € 600.000,-
Hoeveel is dat per aandeel? 600.000,- / 4 mln. = € 0,15.
We kunnen ook nog te maken krijgen met stockdividend. Dit is een winstkering aan
aandeelhouders in de vorm van aandelen. Als we te maken krijgen met stock dividend
noemen we het dividend dat betaald wordt aan de aandeelhouders cash dividend.
Hoe moeten we dit in de berekening verwerken.
We gaan uit van hetzelfde voorbeeld als hierboven: er wordt € 800.000,- dividend uitgekeerd.
Het stockdividend heeft een waarde van 50% van 800 duizend en het cashdividend heeft dus
ook een waarde van 50%.
Hoe ziet de winstverdeling er dan uit?
Van de € 800.000,- wordt 50% (€ 400.000,-) uitgekeerd als zijnde aandelen.
De nominale waarde van een aandeel was € 5,- er worden dus € 400.000,- / 5 = 80.000
aandelen uitgekeerd. Per aandeel heb je recht op 80.000/ 4mln = 0,02 aandeel.
Er blijft dus over voor cashdividend 800.000,- - 400,000,- = € 400.000,- .
Je moet echter ook de dividendbelasting nog betalen. Deze gaat af van het cash- dividend.
Dividend belasting is 25% * 800.000,- = € 200.000,-. Deze haal je van het cashdividend af en
blijft er dus over: 400.000,- - 200.000,- = € 200.000,-.
Per aandeel is dat 200.000,- / 4 mln = € 0,05.
AGIORESERVE.
Stel men gaat aandelen verkopen als bedrijf. De nominale waarde is € 5,-. Er wordt voor een
aandeel betaald € 6,-. Je verkoopt er 1 miljoen. Wat verandert er dan allemaal?
Als eerste moet je weten dat je aandelen in portefeuille afneemt met 1 mln. x € 5,- = € 5 mln.
Het geplaatste aandelenkapitaal stijgt dus met € 5 mln.
Men ontvangt echter 1 mln. x 6 euro = € 6 mln. De reserve stijgt dus met 6 - 5 = € 1 mln.
Deze reserve heet AGIO reserve. De balans komt er dan als volgt uit te zien:
Balans ( x 1 mln. Euro )
Bank 6
Aandelen vermogen 50
Aandelen in portefeuille 30 – 5 =25
Geplaatst aandelen kapitaal 25
Agioreserve 1
Wat is nu de intrinsieke waarde van een aandeel? De intrinsieke waarde van een aandeel is
gelijk aan het verschil tussen de bezittingen en de schulden van de onderneming of ook wel
het eigen vermogen per aandeel. Deze neemt dus toe in geval van een toename van de
agioreserve.
Schematisch kunnen we nu een winstverdelingsboom maken, die er voor de havo iets anders
uitziet dan voor het vwo, omdat men op de havo het stockdividend niet hoeft te kennen:
WINSTVERDELINGSBOOM (Havo)
Over het algemeen wordt de winst van een N.V. in vier stukken verdeeld, te weten:
de vennootschapsbelasting, te betalen aan de fiscus altijd een bepaald percentage van de
winst, b.v. 33 1/3 % van de winst
de tantièmes, te betalen aan de werknemers of commissarissen, meestal een bepaald vast
bedrag of een percentage van de winst
het bruto-dividend, te betalen aan de aandeelhouders, meestal een percentage van de
nominale waarde van het geplaatste aandelenvermogen (het ingelegde geld door de
aandeelhouders) of een restantbedrag; de aandeelhouders moeten echter 25% van het brutodividend
aan de fiscus overmaken en dan resteert het netto-dividend
de algemene reserve, dat deel van de winst dat in het bedrijf blijft voor b.v. toekomstige
investeringen, meestal een restbedrag.
SCHEMATISCH:
WINST (voor belastingen)
Vennootschapsbelasting Tantièmes Bruto-dividend Algemene reserve
(percentage * winst) (vast bedrag) (percentage * geplaatst (restantbedrag)
aandelenvermogen)
Dividendbelasting Netto-dividend
(25% * bruto-dividend) (75% * brutodividend)
WINSTVERDELINGSBOOM (Vwo)
Het verschil zit in het bruto-dividend, te betalen aan de aandeelhouders; dit bruto-dividend
kan bestaan uit geld (cash-dividend) en uit aandelen (stock-dividend), waarbij echter 25%
van het gehele dividend aan de fiscus moet worden betaald, te verrekenen met het cashdividend,
omdat de fiscus alleen geld accepteert en geen aandelen als belastingbetaling.
WINST (voor belastingen)
Vennootschapsbelasting Tantièmes Bruto-dividend Algemene reserve
(percentage * winst) (vast bedrag) (perc. * geplaatst (restant bedrag)
aandelenvermogen)
Dividendbelasting Cash-dividend Stock-dividend
(25% * bruto-dividend) (cashdividendperc. * (stockdividendperc.
gepl. Aand.verm.) * gepl. Aand.verm.)
Contant Cash-dividend= Cash dividend minus
Dividendbelasting

8. OVER ANNUïTEITEN
Een annuïteit is een vast bedrag bestaande uit interest en aflossing, waarbij het interestdeel
afneemt (want de openstaande schuld wordt steeds kleiner) en het aflossingsdeel toeneemt in
de loop der tijd.
Deze annuïteit kan men berekenen met een spreadsheet-programma . Men kan deze ook
echter eenvoudig bepalen m.b.v. een interest-tafel. Men dient dan te kijken bij de
annuïteitentafel.
Bij examens HAVO/VWO zijn de annuïteiten overigens altijd gegeven en hoef je ze niet meer
op te zoeken in zo’n interest-tafel.
ann. = K * 1 / a (n/p) (formule 1)
voorbeeld: Lening: 100.000 euro; Looptijd: 10 jaar; Rentepercentage: 7%.
ann. = f 100.000, - * 1 / a (10/7) = 100.000 * 0,14238 = f 14.238,-
Deze annuïteit. bestaat steeds uit een rentedeel (b.v. in jaar 1: r1) en een aflossingsdeel (b.v. in
jaar 1: a1), dus: Ann. = r 1 + a 1, maar ook: Ann. = r 2 + a 2, etcetera.
n-1
Tussen deze aflossingsbestanddelen is een verband : a n = a 1 (1 + i) (formule 2)
waarbij: n = aantal jaren en i = interestperunage.
N.B.: een interestperunage is overigens een interestpercentage geschreven in decimalen, dus
b.v. 7% is als perunage 0,07.
Nu geldt: a1 is uit te rekenen, omdat r1 eenvoudig is uit te rekenen: r1 = 7% * 100.000 =
f 7000, -, waardoor a1 = 14.238 - 7000 = 7238.
Dan zijn alle andere aflossingsdelen eenvoudig uit te rekenen!
Twee voorbeelden:
aflossing in jaar 4: a 4 = a 1 * (1 + 0,07) macht 3 = 7238 * 1,225043 = f 8866,86 = f 8867,-
aflossing in jaar 8: a 8 = a 1 * (1 + 0,07) macht 7 = 7238 * 1,6057815 = f 11.622,65 = f
11.623,-
Dan kan men voor elk jaar ook eenvoudig het rente-deel uitrekenen, omdat dit is de annuïteit
minus het aflossingsdeel., b.v.: r 8 = ann. - a 8 = 14.238 - 11.623 = f 2615,-.
Ook kan men met een formule uitrekenen (met behulp van de interest-tafel) hoe groot de
restant van een schuld is na n jaren, de zgn. schuldrest Rn.
Rn = beginbedrag - alle aflossingen
2 9
of: R10 = K - a 1 t/m a 10 of: R10 = K - (a1 + a1(1+i) + a1(1+i) +…+ a1(1+i)).
Dit laatste stuk tussen haakjes is ook te vinden in de interesttafel, onder de kleine s-tafel:
Rn = K - a1 ( 1 + s (n-1/p)) (formule 3)
Twee voorbeelden:
schuldrest na 3 jaren: R3 = 100.000 - 7238 (1 + s(2/7)) = 100.000 - 7238 (1 + 2,21490) =
100.000 - 7238 ( 3,21490) = 100.000 - 23.269,45 = f 76.730,55 = f 76.730, -
schuldrest na 9 jaren: R9 = 100.000 - 7238(1 + s(8/7)) = 100.000 - 7238 (1 + 10,97799)=
100.000 - 7238 (11,97799) = 100.000 - 86.696,7= f 13.303,-.
Noten:
1. Men kan dus met de interest-tafel en deze 3 formules alles uitrekenen, zonder spreadsheet!
2. Bij eindexamens is de annuïteit echter gegeven of eenvoudig te berekenen en dan krijgt men
ook een formuleblad; men hoeft dus formule 1 en 3 niet te kennen; het is wel handig als je
formule 2 (over het verband tussen de aflossingsdelen) kent.
3. Ook krijgt men vaak een stukje aflossingsschema, waaruit men eenvoudig de schuldrest na
n jaren kan berekenen.
Voorbeeld stukje aflossingsschema
Jaar
Schuld (S) Annuiteït
(Ann.)
= gegeven
Interestdeel
(I)
= 0,07 * S
Aflossingsdeel
(Afl.)
= (Ann. – I)
Schuldrest
= (S – Afl.)
1
100.000 14.238 7000 7238 92.762
2
92.762 14.238 6493 7745 85.017
3
85.017 14.238 5951 8287 76.730
4
76.730 14.238 5371 8867 67.863

9. OVER MARKETING
Als onderneming heeft men niet alleen met zichzelf te maken maar ook met anderen. Als de
marketingmix voor een bedrijf wordt gemaakt, moet men de omgevingsfactoren goed in de
gaten houden. Sommige omgevingsfactoren kan men namelijk wel beïnvloeden en anderen
niet.
Waar moet men dan aan denken. In geval van beïnvloedbare omgevingsfactoren kan men
denken aan de toeleveranciers en aan de afnemers.
Niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren zijn de wetten die in een land gelden, sociaal en
cultureel milieu, gedragsregels en natuurlijk de technologische ontwikkelingen.
De meeste ondernemers willen een doel bereiken. Dat doen ze door in te spelen op de
behoeftes van de afnemers. Een voorbeeld van zo’n doel is een zo groot mogelijk
marktaandeel. Wat is een marktaandeel?
Een marktaandeel is de afzet (of hoeveelheid, of kg) van het bedrijf uitgedrukt in procenten
van de gehele bedrijfstak of markt.
Ook moet men goed de doelgroep in de gaten houden. De doelgroep is de groep mensen (met
dezelfde kenmerken) aan wie de onderneming zijn producten wil gaan verkopen. Men kan op
verschillende manieren inspelen op de eigenschappen van een doelgroep. Dit noemt men de
marketingstrategie, men onderscheidt er 3:
1) Ongedifferentieerde marketing: er worden geen marktsegmenten onderscheiden. De
hele wereld is je doelgroep.
2) Gedifferentieerde marketing: men houdt dan wel rekening met verschillende
kenmerken van de doelgroep.
3) Geconcentreerde marketing: men houdt dan een hele kleine specifieke doelgroep over.
Om te weten wat de doelgroep van het product is, kun je een marktonderzoek houden, dat
kan op 2 manieren:
1) Fieldresearch: men moet hier denken aan experimenten (b.v. nieuwe verpakking in
een aantal winkels neerzetten en kijken hoe de klant erop reageert). Vergelijkend
warenonderzoek ( verschillende types met elkaar vergelijken) en steekproeven ( a-select
mensen vragen wat ze van iets vinden)
2) Deskresearch: men zoekt dan vanachter je bureau de gegevens op die men nodig
heeft.
Dan nu de marketingmix, deze bestaat uit 4 onderdelen, te weten:
Productbeleid, Prijsbeleid, Plaatsbeleid en Promotiebeleid.
Productbeleid
Bij productbeleid moet men de productmix in de gaten houden. Deze bestaat uit: kwaliteit,
merk, verpakking en service.
Bij kwaliteit onderscheiden we de technische en de consumentenkwaliteit.
Bij merk moet men de type merken uit elkaar kunnen houden. Je het A-merken. B-merken, Cmerken,
paraplumerken, winkelmerken en eigen merken.
Bij verpakking geldt het volgende: een verpakking kan dienen als bescherming, als
verkoopstimulering, om de hanteerbaarheid van het product te vergroten en als
communicatiemiddel.
Wat ook van belang is bij het productbeleid is de levenscyclus van een product. Deze bestaat
uit 5 fasen. 1ste fase = introductie fase, 2de fase = groei, 3de fase = rijpheid, 4de fase =
verzadiging en de 5de fase = de neergang. Men moet goed weten in welke fase het product
zich bevindt. Men kan dan een voorspelling doen van de verwachte winst en de verwachte
verkopen, ook weet men of men eventueel actie moet ondernemen om de verkopen op korte
termijn te stimuleren of niet.
Prijsbeleid
Met het bepalen van de prijs kan de ondernemer verschillende doeleinden voor ogen hebben.
Als eerste moet de prijs natuurlijk hoog genoeg zijn om de productie- en ontwikkelingskosten
terug te verdienen. Op de tweede plaats wil hij natuurlijk een bepaald rendement behalen.
Ook kan hij de prijs gebruiken om een bepaald markt aandeel te veroveren. En als vierde kan
hij de prijs gebruiken als concurrentie middel.
Om de hoogte van de prijs vast te stellen kan hij gebruik maken van een kostengeoriënteerde
prijsbepaling of een vraaggeoriënteerde prijsbepaling.
De eerste houdt in dat de productie kosten verhoogd worden met een brutowinstopslag. (ook
wel de opslagmethode genoemd.)
Bij de tweede manier gaan we ervan uit dat de consument bereid is een bepaalde prijs te
betalen voor een product. Als we daarvan uitgaan hebben we verschillende mogelijkheden:
1: Prijsdiscriminatie: men vraagt op hetzelfde moment voor hetzelfde product verschillende
prijzen. Men kan hierbij denken aan b.v. de 65+ pas. Deze vorm kan alleen gebruikt worden,
als je echt onderscheid kunt maken in de verschillende markt- segmenten, b.v. met behulp van
leeftijd.
2: Prijskortingen: we moeten hierbij denken aan “3 halen en 2 betalen”. Deze acties kunnen
soms gebruikt worden om een (hernieuwde) kennismaking met het product te
bewerkstelligen.
3: Psychologische prijzen. We moeten hierbij denken aan b.v. € 2,99 i.pv. € 3,- Het bedrag €
2,99 lijkt veel goedkoper dan € 3,-
4: Afroompolitiek: we brengen een nieuw product op de markt en we zijn de eerste die dat
product aanbieden. Nu kunnen we ervoor kiezen om de prijs van invoering hoog te houden.
We hebben namelijk altijd mensen in onze samenleving die bereid zijn om veel te betalen
voor een nieuw product en daarmee de eerste zijn die het product in huis hebben. Dit zijn de
zogenaamde innovaters of ‘snobs’. Als we denken dat alle innovaters het product gekocht
hebben laten we de prijs zakken zodat we de volgende groep consumenten aanboren. Dit
kunnen we net zo vaak doen tot we op de uiteindelijke verkoopprijs zitten.
5: Penetratiepolitiek: deze vorm kunnen we toepassen als we op een bestaande markt ons
product willen gaan verkopen. We proberen dan in een zo kort mogelijke tijd zo’n groot
mogelijk marktaandeel te creëren. We doen dat met een lage prijs. Ook kunnen we deze vorm
gebruiken als we onze concurrenten af willen schrikken. Die denken dan dat er door die lage
prijs weinig te verdienen valt en stoppen met de ontwikkeling van hun soortgelijke product
(dit hopen we althans). Uit eindelijk verhogen we de prijs tot onze daadwerkelijke
verkoopprijs.
Als je dus ooit een prijs voor een nieuw product moet bepalen moet je dus rekening houden
met veel verschillende gegevens. Ook moet je heel goed weten wat je als ondernemer wilt.
Dus goed je doelstellingen bepalen en hoe je die doelstelling wilt bereiken.
Plaatsbeleid
Ook wel distributiebeleid genoemd. Hier moet men denken aan hoe men de goederen op de
juiste plaats kan krijgen. Dit kan op 2 manieren:
1) Indirecte distributie: hierbij gaan de goederen van de producent naar de
groothandel en dan pas naar de consument.
2) Directe distributie: hier gaan de goederen rechtstreeks van de producent naar de
consument.
Het te kiezen beleid hangt af van hoe sterk de marktpartij is. Fabrikanten kunnen hun positie
versterken door het toepassen van of PUSH STRATEGIE of PULL STRATEGIE.
Bij pushstrategie wordt het product de markt op geduwd. Ze proberen b.v.
supermarkten over te halen het product in hun assortiment op te nemen.
Bij pullstrategie probeert de fabrikant het product door middel van reclame onder de aandacht
te brengen bij de kopers en de kopers moeten dan druk uit gaan oefenen op de winkelier om
het product in het assortiment op te nemen.
Promotiebeleid
Promotiebeleid omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat de interesse wordt gewekt van de
afnemer en waarmee hij tot aankoop overgaat (denk aan AIDA).
Men kan dan denken aan: persoonlijke verkoop, reclame en public relations.
Bij persoonlijke verkoop is er rechtstreeks contact tussen verkoper en koper.
Bij reclame onderscheiden we 5 soorten:
1) Themareclame: lange termijn effect, naamsbekendheid
2) Actiereklame: korte termijn actie, b.v. nieuw product in markt zetten (“2 halen 1
betalen”)
3) Collectieve reclame: als een product geen verschillen vertoont, kan dit interessant
zijn, b.v. aardappelen, vis.
4) Individuele reclame: een aanbieder biedt een volstrekt eigen product aan.
5) Ideële reclame: een boodschap overbrengen, b.v. “drank maakt meer kapot dan je
lief is”.
Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en zijn
doelgroep. Men kan hier b.v. denken aan het volgende: een autofabrikant steunt het Wereld
Natuurfonds om zo toch iets aan het milieu te doen.
Samenvattend:
Marketing is een samentrekking van twee Engelse woorden, namelijk “market” en “getting”;
het gaat hierbij om het verkrijgen van een zo groot mogelijke markt (-aandeel) door een
bedrijf en om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften van de afnemers. Meestal
worden de marketinginstrumenten ingedeeld in de zogenaamde 4 P’s (product, prijs, plaats,
promotie) hoewel sommige mensen wel tig P’s (persoonlijke verkoop, publiciteit, public
relations, etc.) onderscheiden.
Welke zijn deze 4 P’s en wat hoort er nu bij elke P?
MARKETINGINSTRUMENTEN
PRODUCT PRIJS PLAATS PROMOTIE
Kwaliteit Prijskortingen Directe distributie Persoonlijke verkoop
Merk Penetratiepolitiek Indirecte distributie Reclame
Verpakking Afroompolitiek Publiciteit
Service Psychologische prijs Public Relations
Prijsdiscriminatie
In het kort komt het erop neer dat een bedrijf een groter marktaandeel kan proberen te
verkrijgen door de 4 P’s op een zinvolle manier in te vullen, bijvoorbeeld:
1.een betere kwaliteit of variant van het product op de markt brengen (b.v. Grolsch
seizoenbieren als Zomergoud en Bokbier)
2. prijskortingen toepassen (b.v “drie halen, twee betalen”)
3. meer verkooppunten (plaatsen) introduceren (b.v. ook Campina ijs verkopen bij
benzinestations)
4. meer of betere reclame(promotie) maken (b.v. niet alleen in kranten maar ook op T.V.
tijdens ‘prime-time’).

Module 3: Uitvoeren van beleid

10. OVER DE ECONOMISCHE EN TECHNISCHE VOORRAAD
De technische voorraad is de voorraad die je daadwerkelijk in je magazijn hebt liggen. De
economische voorraad is de voorraad waar je een prijs risico mee loopt. Als we deze
gegevens combineren kun je de volgende formule bedenken:
(1) Technische voorraad – voorverkopen + voorinkopen = economische voorraad
Nu zullen de meeste bedrijven erna streven een economische voorraad van nul aan te houden,
omdat zij dan geen prijsrisico lopen over hun voorraden, want in een dergelijk geval is de
technische voorraad natuurlijk geen nul, want dat is niet raadzaam, in verband met neenverkopen,
d.w.z. dat je tegen eventuele klanten moet zeggen dat je het product niet in
voorraad hebt en dus de klant naar een ander gaat. Heeft men namelijk al voorraden verkocht
tegen een prijs van b.v. € 60,- per stuk, dan is het op korte termijn niet erg dat de verkoopprijs
zakt naar € 50,- per stuk, omdat men ze toch al verkocht heeft voor € 60,- per stuk, zoals in
het verkoopcontract is afgesproken; het prijsrisico ligt niet meer bij de verkoper, maar bij de
koper. Zo gaat dat natuurlijk ook met inkoopcontracten. Men koopt tegen een bepaalde prijs
in, volgens het inkoopcontract en gaat de inkoopprijs daarna stijgen, dan is dat voor de koper
geen korte termijn probleem. Verwacht men dat de inkoopprijzen gaan stijgen, dan koopt men
versneld in, tegen de nu nog lagere prijs, omdat men dan later meer winst kan maken als de
verkoopprijs hetzelfde blijft en er dus ingekocht is voor een lagere inkoopprijs.Toch zitten er
ook risico’s aan het houden van een grote technische voorraad, zoals bederf, diefstal en hoge
opslagkosten. En over de economische voorraad loopt men dus prijsrisico.
Bovenstaande formule roept een aantal andere op,
b.v.: (2) Voorinkopen = economische voorraad – technische voorraad + voorverkopen
of: (3) Technische voorraad = economische voorraad + voorverkopen – voorinkopen.
Het ligt er dus aan welke gegevens bekend zijn en welke nog niet.
VOORBEELD:
Voorinkopen: 200 pakken koffie
Voorverkopen: 300 pakken koffie
Economische voorraad: 600 pakken koffie
Hoe groot moet de technische voorraad (T.V.) nu zijn?
Via 1e formule:
T.V. – 300 + 200 = 600
T.V. – 100 = 600
T.V. = 600 + 100 = 700.
Of meteen met 3e formule:
T.V. = 600 + 300 – 200 = 700.
In het magazijn moeten dus 700 pakken koffie liggen.

11. OVER B.T.W.
De B.T.W. (= belasting over toegevoegde waarde) die een ondernemer over zijn
verkoopprijzen (omzet) ontvangt van een ander, moet hij betalen aan de fiscus, maar de
B.T.W. die hijzelf over zijn ingekochte spullen heeft moeten betalen aan zijn voorganger in de
bedrijfskolom kan hij terugvorderen van de fiscus, zodat hij per saldo slechts de belasting
over zijn eigen toegevoegde waarde (TW) (= omzet - ingekochte spullen) moet afdragen;
dit geldt voor elke ondernemer, dus is uiteindelijk de laatste in de bedrijfskolom, de
consument, degene die de gehele B.T.W. betaalt!
B.T.W. wordt vaak omzetbelasting genoemd, maar dat is dus niet geheel correct.
Een voorbeeld
een bedrijfskolom van melk waarbij uitgegaan wordt van een BTW-percentage van 6%:
omzet inkoop TW per saldo af te
(+ ontvangen BTW) (+betaalde BTW) dragen BTW
boer 150.000 (+ 9000) 0 150.000 9000
melk- 275.000 (+ 16.500) 150.000 (+ 9000) 125.000 7500
fabriek
groot- 310.000 (+ 18.600) 275.000 (+ 16.500) 35.000 2100
handel
super- 350.000 (+ 21.000) 310.000 (+ 18.600) 40.000 2400
markt
totaal: € 21.000,-
Wat blijkt nu?
De consument is degene die de gehele BTW (hier € 21.000,- aan de supermarkt)
daadwerkelijk betaalt; de bedrijven dienen slechts als doorgeefluik voor de fiscus om de
BTW aan af te dragen; zij dragen ook steeds per saldo 6% van hun eigen toegevoegde waarde
af!
De ene ondernemer ontvangt de BTW van de andere ondernemer, die dit weer ontvangen
heeft van zijn volgende keten in de bedrijfskolom, die het weer ontvangen heeft van zijn
navolger in de keten, die het weer ontvangen heeft van de consument! Daarom kan de ene
ondernemer het bedrag over zijn inkoop ook terug vorderen van de fiscus, omdat zijn
voorganger in de keten het reeds aan de fiscus heeft afgedragen over zijn eigen verkoop!
Anders zou men de belastingen dus “tig” keer moeten afdragen! Zo betaalt de consument alles
en zijn de bedrijven slechts doorgeefluik en betalen dus niets en daarom is B.T.W. voor hen
geen kostenfactor.
Hoe haal je nu de BTW uit een bedrag inclusief BTW ?
De melkfabriek betaalt inclusief BTW € 159.000, - aan de boer in bovenstaand voorbeeld.
Bij de inkoopprijs zonder BTW is dus 6% BTW op gekomen, dus een onbekende inkoopprijs
is verhoogd met 6% daarvan.
Dus kan men zeggen:
inkoopprijs exclusief BTW + BTW percentage = inkoopprijs inclusief BTW
hier: inkoopprijs exclusief BTW + 6% daarvan = € 159.000,-
€ 159.000,- is dus 106% van de ‘ kale’ inkoopprijs, dus is de ‘kale’ inkoopprijs:
€ 159.000,- / 106 * 100 = € 150.000,-
de BTW is nu 159.000 – 150.000 = € 9000,- of:
6 / 106 * 159.000 = € 9000,-
Dus algemeen kan men zeggen:
Prijs exclusief BTW = prijs inclusief BTW / (100 + BTW percentage) * 100
En:
BTW per product = BTW percentage / (100 + BTW percentage) * 100
Extra voorbeeld
De consumentenprijs van een DVD-speler is € 238, -, inclusief 19% BTW.
Dus: prijs exclusief BTW + 19% daarvan = € 238,- (dus 238 = 119% van prijs exclusief)
De prijs exclusief BTW is nu: 238 / 119 * 100 = € 200,-
De BTW in euro’s is nu: 19 /119 * 238 = € 38,- (of: 238 - 200 = 38).
N.B.: er zijn tegenwoordig in Nederland drie verschillende BTW-tarieven:
1. een percentage van 0%, op sommige noodzakelijke goederen als medicijnen
2. een percentage van 6%, op primaire levensmiddelen als melk en brood
3. een percentage van 19%, op luxe goederen als DVD-spelers.

12. OVER BRUTOWINSTOPSLAG EN BRUTOWINSTMARGE
Eerst de verschillende brutowinst berekeningsmethodes:
1) Brutowinstopslag.
2) Brutowinstmarge.
Bij beide methodes worden de inkoopkosten verhoogd met een bepaald bedrag om de
gemaakte kosten te dekken. Er wordt hier natuurlijk ook rekening gehouden met een stukje
nettowinst. (Natuurlijk geldt ook hier: brutowinst - kosten =nettowinst.)
Waar moet men nu op letten:
1) De brutowinstopslag wordt uitgedrukt als percentage van de inkoopprijs.
Stel dat de inkoopprijs € 25,- is en de brutowinstmarge = 13%;
Bereken nu de verkoopprijs.
Het gemakkelijkst is gewoon rijtjes maken met zowel de getallen als de bedragen:
Inkoopprijs 100% € 25,-
Brutowinstopslag 13% € 3,25
Verkoopprijs 113% € 28,25
2) De brutowinstmarge wordt uitgedrukt als percentage van de verkoopprijs.
We nemen hetzelfde voorbeeld als hierboven alleen hebben we nu een brutowinstmarge van
13%. Dit houdt in dat we het volgende krijgen;
inkoopprijs 87% € 25,-
brutowinstmarge 13% € 3,74
verkoopprijs 100% € 28,74
Deze methode werkt ook heel goed bij opgaven waar gewerkt moet worden met een
afval of uitval percentage.
Voorbeeld:
Tijdens het maken van een product X bedraagt het netto grondstof verbruik 150 kg. Er
ontstaat afval ter grootte van 20% van het bruto grondstof verbruik. De afval is waardeloos en
de grondstoffen kosten € 2,- per kilogram. Bereken nu de grondstofkosten van 1 product X.
Bruto grondstof 100%
Afval 20 %
Netto grondstof 100%-20% = 80% 150 kg.
Men ziet dat 80% netto grondstof overeenkomt met 150 kg. Men kan nu terugrekenen: 100/80
x 150 kg = 187,50 kg bruto grondstof:
De grondstofkosten zijn: 187,50 kg x € 2,- per kg = € 375,-

13. OVER DE KOSTPRIJS,V.V.P. EN CONSUMENTENPRIJS
Bij een handelsonderneming betstaat de toegevoegde waarde per product (= verkoopprijs
minus inkoopprijs) geheel uit de brutowinst (al dan niet opslag of marge), dat op haar beurt
uit de nettowinst plus de bedrijfskosten bestaat. Heel algemeen geldt hier dus:
inkoopprijs + opslag brutowinst (toegevoegde waarde) = verkoopprijs
of: inkoopprijs + opslag bedrijfskosten + opslag nettowinst = verkoopprijs
Men moet wel bedenken dat het hier gaat om voorcalculatie, dus is niet zeker of de brutowinst
genoeg is om alle kosten te dekken en een redelijke nettowinst over te houden.Dus is er meer
informatie over de ontwikkeling van de brutowinst, bij kostenstijging, te geven door deze
kosten verder uit te splitsen:
inkoopprijs + opslag inkoopkosten + opslag overige kosten + opslag
nettowinst = verkoopprijs.
Nu wordt de optelsom van inkoopprijs en inkoopkosten vaak de vaste verrekenprijs (V.V.P.)
genoemd, een soort gemiddelde van de inkoopprijzen plus de inkoopkosten van het afgelopen
jaar.
Men kan nu het volgende schema hanteren:
Van inkoopprijs naar consumentenprijs:
Inkoopprijs (exclusief BTW):
+ opslag inkoopkosten (x % van inkoopprijs of van V.V.P. )
= inkoopprijs inclusief inkoopkosten (soms V.V.P. genoemd)
+ opslag overige kosten (y % van inkoopprijs inclusief inkoopkosten)
= kostprijs
+ netto winstopslag (z % van kostprijs)
= verkoopprijs
+ 19 % BTW
= consumentenprijs

14. OVER BEGROTINGEN: LIQUIDITEITS- en RESULTATENBEGROTING
Begroten voor een gezin of een niet-commerciële organisatie betekent het schatten van
toekomstige ontvangsten en toekomstige uitgaven.
Zo’n begroting van een gezin kan er als volgt uit zien:
Ontvangsten
Loon man
Loon vrouw
Kinderbijslag
Studiebeurs zoon
b.v. € 40.000,-
Uitgaven
Huur
Gas & electra
b.v. € 38.000,-
Saldo (overschot) € 2000,-
Zo’n begroting brengt men in evenwicht met het saldo; als de ontvangsten groter zijn dan de
uitgaven is er een positief saldo die men onder de uitgaven zet; zijn de uitgaven groter dan de
ontvangsten, dan zet men het saldo onder de ontvangsten neer, om aan te geven dat dit dan
een tekort betreft.
Commerciële bedrijven kennen overigens verschillende soorten begrotingen, b.v een
liquiditeitsbegroting, een resultatenbegroting, een investeringsbegroting.
Liquiditeitsbegroting
Een liquiditeitsbegroting geeft de toekomstige toe- en afname weer van de liquide middelen.
(kas, bank, giro). Het is belangrijk voor een bedrijf om inzicht te hebben in het verloop van de
toekomstige geldstromen. Ontvangsten en uitgaven vinden vaak niet op hetzelfde tijdstip
plaats. Door het maken van een liquiditeitsbegroting kan het bedrijf zien in welke periode ze
b.v. geld te kort gaan komen. Ze kunnen dan alvast maatregelen nemen: te denken valt dan
aan b.v. een lening afsluiten.
Hoe ziet een liquiditeitsbegroting eruit?
Ontvangsten
Uitgaven -
Toe / afname liquide middelen
Beginsaldo liquide middelen +
Eindsaldo liquide middelen
Waar moet je nu opletten als je een liquiditeitsbegroting maakt?
Op een liquiditeitsbegroting komen de veranderingen te staan van je kas, bank en giro. Dus
alles wat je ontvangt of uitgeeft en waar je kas, bank of giro saldo mee verandert.
Als je een liquiditeitsbegroting maakt moet je de ontvangsten en uitgaven opschrijven in de
periode dat je ook daadwerkelijk het geld ontvangt of uitgeeft.
Men moet dus goed opletten op b.v. verkopen op rekening: wanneer ontvangt men het geld.
Als je een betalingstermijn (krediettermijn debiteuren)) geeft van 3 maanden moet je het
volgende doen:
Stel: je moet een liquiditeitsbegroting maken van januari, februari en maart : dan komen dus
de ontvangsten van de verkopen van januari op de liquiditeitsbegroting in de maand april ( 3
maanden later ) Hetzelfde geldt voor de inkopen: als jij 2 maand later mag betalen komen dus
de inkopen van januari op de liquiditeitsbegroting van maart (krediettermijn crediteuren is b.v
2 maand).
Let ook goed op bij de volgende posten: rente, afdracht sociale lasten, huur, e.d. Wanneer
betaal je deze?? Goed lezen (per maand, per kwartaal…..)
Resultatenbegroting
Een resultatenbegroting geeft de verwachte winstontwikkeling weer. Het is dus een overzicht
van de verwachte opbrengsten en kosten in een bepaalde periode.
Hoe ziet een resultatenbegroting eruit?
Verwachte omzet
Inkoopwaarde omzet -
Verwachte brutowinst
Kosten -
Verwacht resultaat ( verwachte winst)
Op een resultatenbegroting komen dus alle gegevens die betrekking hebben op het maken en
het verkopen van een product in een bepaalde periode. Het maakt dus niet uit of je het geld al
ontvangen hebt of dat je de kosten nog moet betalen. Als we terug kijken naar het voorbeeld
bij de liquiditeitsbegroting en we gaan die gegevens verwerken in een resultatenbegroting
komen dus zowel de inkopen als de verkopen op de resultatenbegroting van de maand
januari!!!
Bij zo’n resultatenbegroting spreidt men de kosten en opbrengsten over de tijd, b.v. jaarlijkse
afschrijvingskosten van b.v. € 240.000,- worden gedeeld door 12 en maandelijks wordt op
zo’n begroting € 12.000,- gezet bij afschrijvingskosten.
Waar moet men op letten:
Op een resultatenbegroting komen dus de opbrengsten en de kosten te staan en op een
liquiditeitsbegroting de ontvangsten en uitgaven. Nu zijn er echter een paar posten die altijd
als lastig beschouwd kunnen worden:
AFSCHRIJVINGEN: is een kostenfactor; afschrijvingen berekent men door in het product
maar het is geen uitgave), dus: alleen resultatenrekening.
RENTE (betaling): is een kostenfactor: rente berekent men door in het product) en een
uitgave (als men rente betaalt over een lening wordt het saldo van de bank lager) Dus: zowel
op resultatenbegroting als op de liquiditeitsbegroting
LOON: zowel uitgave als kost, dus: zowel op resultatenbegroting als op de
liquiditeitsbegroting
VERKOOP OP REKENING: is een opbrengst, dus: alleen resultatenrekening
ONTVANGST DEBITEUR: is een ontvangst, dus: alleen liquiditeitsbegroting
CONTANTE VERKOOP: is een ontvangst. dus: alleen liquiditeitsbegroting.
INKOOP OP REKENING: is een kost, dus alleen resultatenrekening
BETALING CREDITEUR: is een uitgave, dus alleen op liquiditeitsbegroting
Zo zijn er allerlei begrotingen denkbaar, b.v. een investeringsbegroting of een begroting van
een niet-commerciële organisatie of een gezin of een overheidsbegroting. Bij een begroting
gaat het altijd om een voorspelling/ verwachting of raming van toekomstige bedragen, die
kunnen hoger of lager uitvallen dan begroot is.
Op een investeringsbegroting staan de schattingen van de toekomstige kosten van een
investering per periode (b.v. machines), te weten de afschrijvingskosten, de
onderhoudskosten, de energiekosten, etc.
Achteraf een rekening opstellen of bijstellen heet een realisatie, b.v. een
Resultatenrekening: een soort resultatenbegroting, alleen deze is achteraf gemaakt en daar
staan dus de echte opbrengsten en kosten op.

15. OVER BREAK-EVEN-PUNT EN DEKKINGSBIJDRAGE
De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten. De
constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in het bijzonder uit
de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen. De variabele kosten
ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de grondstofkosten (bij een
industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een handelsonderneming) en de
loonkosten van het uitzendpersoneel.
De variabele kosten stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de
productie, want dan is namelijk heel gemakkelijk het break-even-punt uit te rekenen. Men
heeft dan namelijk een lineaire kosten- vergelijking en grafisch is dit een rechte lijn.
Bij het break even punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus
winst noch verlies. Voor een handelsonderneming geldt dan dat de nettowinst gelijk is aan
nul, of ook wel dat de brutowinst gelijk is aan de eigen gemaakte kosten.Als men de break
even omzet moet berekenen moet men de break-even-afzet vermenigvuldigen met de
verkoopprijs.
Algemeen geldt:
TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK
= totale constante kosten.
Als de TVK proportioneel zijn geldt: TK = a Q + b, dus een lineair verband, waarbij Q =
afzet en a = variabele kosten per product en b = TCK.
En:
TO = P * Q waarbij: P = verkoopprijs en Q = afzet
Nu geldt in het break-even-punt: TO = TK
Dus: P * Q = a Q + b, dus: (P * Q) – a Q = b , of: ( p - a ) * Q = b
Conclusie: Q = b / p – a
Hier staat:
de break-even-afzet (Q) is gelijk aan de totale constante kosten (b) gedeeld door het verschil
tussen verkoopprijs en variabele kosten per product.
Dit is logisch want als men van de verkoopprijs de variabele kosten per product afhaalt, dan
zijn de variabele kosten al gedekt; wat overblijft, kan dan gebruikt worden om de constante
kosten te dekken, d.w.z. terug te verdienen; dit verschil tussen verkoopprijs en variabele
kosten per product levert dus een bijdrage in de dekking van de TCK (en natuurlijk een stuk
winst, als het BEP gepasseerd is).
De variabele kosten per product voor een handelsonderneming bestaan uit de inkoopprijs plus de eigen gemaakte variabele kosten daar bovenop, dus:
de dekkingsbijdrage (contribution marge) per product is dus de verkoopprijs –
(inkoopprijs + variabele kosten).
Gelijk aan deze dekkingsbijdrage is dus de constante kosten per product plus eventueel de
nettowinst per product.
En: Break even afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage per product.
Vaak wordt ook nog het begrip veiligheidsmarge onderscheiden:
De veiligheidsmarge is het verschil tussen de daadwerkelijke afzet en de break even
afzet (BEA) uitgedrukt in procenten van die werkelijke afzet, want deze geeft aan welk
percentage men boven de BEA zit, want voorbij de break-even-afzet (BEA) maakt het bedrijf
pas nettowinst; voor het B.E.A. maakt het nog verlies.
VOORBEELD
Verkoopprijs: € 10,-
Variabele kosten per product: € 4,-
Totale constante kosten: € 480.000,-
Bepaal de Break-even-afzet (BEA) en de Break-even-omzet (BEO).
Er volgt nu:
TO = 10 Q en TK = 4 Q + 480.000
TO = TK
10 Q = 4 Q + 480.000
6 Q = 480.000
Q = 80.000
BEA = 80.000 stuks
BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-
of sneller met dekkingsbijdrage:
BEA = € 480.000,- / € (10 – 4) ,- per stuk = € 480.000,- / € 6,- per stuk = 80.000 stuks
BEO = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,-
Grafisch:
- de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong
- de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten
- het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP)
- de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as of x –as) en de
omzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as of y –as).
TO

TK
BEO BEP
TCK
0 BEA Q
extra voorbeelden:
1. de berekening van de break-even-omzet van een handelsonderneming, als de variabele
kosten een percentage zijn van de inkoopwaarde
voorbeeld:
- brutowinstopslag 50% van de inkoopwaarde van de omzet
- de variabele kosten zijn 15% van de inkoopwaarde van de omzet
- de constante kosten zijn: € 700.000,-
Bepaal de break-even-omzet.
In het break-even-punt geldt: de nettowinst = 0, of:
de brutowinst minus eigen kosten = 0, of:
brutowinst = eigen kosten
brutowinst = eigen variabele + eigen constante kosten
oplossing: 50% van de inkoopwaarde = 15 % van de inkoopwaarde + 700.000
dus: 35% van de inkoopwaarde = 700.000
inkoopwaarde = 700.000 / 35 * 100 = € 2.000.000,-
dus de break-even-omzet is dan 2.000.000 plus 50% = € 3.000.000,-
2.de berekening van de verkoopprijs als de dekkingsbijdrage reeds bekend is
voorbeeld:
- inkoopprijs : € 120,-
- dekkingsbijdrage: € 70,-
- de variabele verkoopkosten zijn 5% van de verkoopprijs
Bepaal de verkoopprijs.
Er geldt: dekkingsbijdrage p.p. = verkoopprijs – variabele kosten per product
Of: dekkingsbijdrage p.p. + variabele kosten per product = verkoopprijs.
Of: dekkingsbijdrage p.p.+ (inkoopprijs + eigen variabele kosten per product) =
verkoopprijs.
oplossing: € 70 + € 120 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs
190 + 5% van de verkoopprijs = verkoopprijs
190 = 95% van de verkoopprijs
verkoopprijs = € 190,- / 95 * 100 = € 200,-.
3. Bepaling van een omzet waarbij een zekere winst gemaakt moet worden, voorbij het breakeven-
punt.
voorbeeld:
- verkoopprijs : € 100,-
- inkoopprijs: € 80,-
- variabele kosten p.p.: € 5,-
- constante kosten: € 300.000,-
- te behalen winst: € 150.000,-
Bepaal de break-even-afzet en de afzet waarvoor geldt dat de winst € 150.000 ,- is.
Er geldt altijd: B.E.A. = TCK / dekkingsbijdrage p.p.
Of in geval van winst: Afzet = (TCK + winst) / dekkingsbijdrage per product
Dus naast de constante kosten moet nu ook een stukje winst gedekt worden!
Dus: B.E.A. = € 300.000,- / (€ 100 - € 80 – € 5) per stuk = 20.000 stuks.
De afzet met de gevraagde winst: Afzet = (TCK + € 150.000,- winst) / € 15,- = €
450.000,- / € 15,- per stuk = 30.000 stuks.

16. OVER INVESTERINGSSELECTIE
Voordat men gaat investeren moet men eerst bekijken of een investering wel verstandig is.
Investeringen gaan gepaard met een hoop uitgaven en er moet gekeken worden of de uitgaven
wel terugverdiend worden of niet. In het begin is het dan ook belangrijk om het verschil
tussen de uitgaven en ontvangsten te bekijken. Dit heet netto kasstroom ofwel netto
cashflow.
Deze berekent men als volgt:
Netto kasstroom = nettowinst + afschrijvingen – netto investeringen.
Vooral de eerste periodes zal de uitkomst negatief zijn ( denk maar aan de uitdrukking: de
kosten gaan voor de baten uit); na verloop van tijd moet deze echter positief worden.
Daarnaast wordt nog het begrip cashflow apart (zonder woordje netto) onderscheiden, dat
betekent:
Cashflow = nettowinst + afschrijvingen.
Voordat we kunnen investeren moeten we eerst kijken welke investering het meest rendabel
is. Meestal kunnen we namelijk kiezen uit verschillende projecten, we moeten dus selecteren,
welk project de voorkeur verdient.
We kunnen dit op 2 manieren bepalen:
1) De terugverdienperiode:
We kiezen dan voor de investering die zich het snelst terugverdient, dus met de kortste
terugverdienperiode. We berekenen dit door het bedrag dat we geïnvesteerd hebben te
verminderen met de cashflows (nettowinst + afschrijvingen) van de verschillende periodes.
Het nadeel hierbij is dat we geen rekening houden met de cashflows na de terugverdien
periode. We krijgen dus geen inzicht in het rendement van de investering. Een voordeel is dat
als je snel je investering terug verdient, het risico kleiner is.
2) De netto contant waarde (NCW):
Om wel inzicht te krijgen in het behaalde rendement berekenen we de contante waarde van
de in de toekomst te behalen cashflows (over de gehele periode). Als we dat berekend hebben,
halen we het bedrag van de investering eraf. We kiezen dan de investering waarvan het
meeste geld overblijft.
Hoe berekenen we de contante waarde CW van een investering?( i = Interest)
CW = cashflow jaar 1 + cashflow jaar 2 + cashflow jaar 3 + etc
2 3
1 + i (1 + i ) (1 + i )
Ook moet de eventuele restwaarde contant gemaakt worden; die is ook onderdeel van de
cashflows.
De NCW is nu de CW minus de investering.
Waarom houden we rekening met de interest?
We hadden voor ons geld ook obligaties kunnen kopen of kunnen gaan sparen; die rente
derven we nu (lopen we mis), b.v. een belegging die 5% interest op zou leveren. We moeten
natuurlijk uiteindelijk wel verdienen aan onze investering.
We zullen een voorbeeld geven van de netto contante waarde methode.
Gegevens:
Een onderneming heeft de keuze uit twee investeringsprojecten (A en B). Voor beiden
geldt een investeringssom van € 2.200.000. De restwaarde van beide projecten bedraagt €
200.000. De jaarlijkse cash flows zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Project A Project B
cash flow jaar 1
cash flow jaar 2
cash flow jaar 3
cash flow jaar 4
cash flow jaar 5
1.300.000
1.200.000
1.000.000
700.000
300.000
1.200.000
1.200.000
900.000
800.000
800.000
Vraag:
Bereken van elk project de netto contante waarde. Gebruik een interestpercentage van 8%.
Geef ook aan welk project volgens deze methode uitgekozen wordt. Ga er nu vanuit dat de
cash flows telkens aan het eind van het jaar binnenkomen.
Uitwerking:
Project A: NCW =
08 , 1
000 . 300 . 1 € + 2 08 , 1
000 . 200 . 1 € + 3 08 , 1
000 . 000 . 1 € + 4 08 , 1
000 . 700 € +
5 08 , 1
000 . 300 € + 5 08 , 1
000 . 200 € – € 2.200.000 = € 1.681.155.
Project B: NCW =
08 , 1
000 . 200 . 1 € + 2 08 , 1
000 . 200 . 1 € + 3 08 , 1
000 . 900 € + 4 08 , 1
000 . 800 € +
5 08 , 1
000 . 800 € + 5 08 , 1
000 . 200 € – € 2.200.000 = € 1.922.973,80.
Let op dat de restwaarde na 5 jaar ook contant gemaakt is tegen de rentevoet.
Conclusie: De keuze zal op project B vallen: de netto contante waarde is hoger.

17. OVER DE PRIMITIEVE EN VERFIJNDE OPSLAGMETHODE
Als men praat over stukproductie bij industriële ondernemingen moet men een onderscheid
maken tussen directe en indirecte kosten.
Directe kosten zijn direct toewijsbaar aan een product. Te denken valt aan b.v. grondstoffen,
arbeidsuren en halffabrikaten.
Indirecte kosten zijn niet toewijsbaar aan 1 product. Voorbeelden zijn huisvesting, verlichting
en administratie.
In principe is er geen verband te vinden tussen de hoogte van de totale indirecte kosten en de
productie omvang. Men moet echter bij het berekenen van een kostprijs wel rekening houden
met de indirecte kosten. Om toch die indirecte kosten door te berekenen maken we gebruik
van de opslagmethode.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de primitieve en de verfijnde opslagmethode. Denk
er daarbij aan dat de kostprijsberekening onderdeel uitmaakt van de voorcalculatie, als basis
voor de bepaling van de verkoopprijs. In de nacalculatie moeten dan nog enige aanpassingen
plaatsvinden.
PRIMITIEVE OPSLAGMETHODE:
Bij deze methode berekent men de indirecte kosten door middel van 1 opslag- percentage
door in de kostprijs. Men moet b.v. denken dat de indirecte kosten gerelateerd worden aan het
directe grondstoffenverbruik; dit is een keuze, want ook kan men kiezen voor het opslaan van
de indirecte kosten over de directe lonen of over de totale indirecte kosten. Welke keuze de
juiste is weet je (nog) niet, want er is tenslotte sprake van voorcalculatie. Volgens deze
kostprijsberekening zijn er dus drie verschillende kostprijzen mogelijk.
Men krijgt dan het volgende schema:
Directe grondstofkosten
Directe loonkosten +
Totale directe kosten
Opslag indirecte kosten +
Kostprijs
Voorbeeld
De administratie van een aannemer heeft over het boekjaar 2003 de volgende informatie
verzameld:
- grondstofkosten: € 400.000,-
- directe loonkosten: € 600.000,-
- indirecte kosten: € 200.000,-
Deze informatie wordt gebruikt om in 2004 de kostprijs van het product te bepalen.
vragen:
a. bepaal de drie verschillende opslagpercentages.
b. bepaal de drie mogelijke kostprijzen van een order, waarin de aannemer het volgende
moest besteden: grondstoffen € 400,- en lonen € 900,-.
Uitwerking:
a. 1. het opslagpercentage op het grondstoffenverbruik is: 200.000 / 400.000 * 100%
= 50%
2. het opslagpercentage op de loonkosten is: 200.000 / 600.000 = 33 1/3 %
3. het opslagpercentage op de totale directe kosten is: 200.000 / 1.000.000 * 100%
= 20%
Kostprijzen order
Methode a.1 Methode a.2 Methode a.3
Grondstoffen 400 400 400
+ Loonkosten 900 900 900
= Totale directe
kosten
1300 1300 1300
+ Opslag voor
indirecte kosten
50% * 400 = 200 33 1/3 % * 900 =
300
20% * 1300 = 260
= kostprijs € 1500,- € 1600,- € 1560,-
Welke nu te kiezen? Dat is lastig, want de verkoopprijs wordt gevonden door hier een
winstopslag overheen te plaatsen. De verkoopprijs mag niet te hoog zijn, omdat de afzet dan
lager uitvalt, maar ook niet te laag, omdat dan misschien niet alle kosten worden
terugverdiend, hoewel de afzet groter kan zijn.
VERFIJNDE OPSLAGMETHODE:
Als men de indirecte kosten gaat opsplitsen, d.w.z. verfijnen b.v. 30% van de indirecte kosten
worden uitgedrukt als percentage van het grondstoffenverbruik, 60% in een percentage van de
directe lonen en 10% als percentage van de totale directe kosten. Men krijgt dus meer dan 1
opslagpercentage, maar wel slechts 1 kostprijs!
Dan volgt het volgende schema:
Directe grondstofkosten
Directe loonkosten
+
Totale directe kosten
Opslag indirecte kosten:
- indirect gerelateerd aan grondstoffen
- indirect gerelateerd aan directe lonen
- indirect gerelateerd aan totale directe
kosten +
Kostprijs
Voorbeeld
Dezelfde gegevens als hierboven, alleen zijn nu de indirecte kosten van € 200.000,-
verbijzonderd of uitgesplitst, en wel op de volgende manier:
- € 100.000,- hangt samen met grondstoffenverbruik
- € 60.000,- hangt samen met de loonkosten
- € 40.000,- hangt samen de totale directe kosten
Vragen
a. Bepaal de opslagpercentages.
b. Bepaal de kostprijs van de genoemde order voor de aannemer.
Uitwerking
a. - het opslagpercentage voor grondstoffen: 100.000 / 400.000 * 100% = 25%
- het opslagpercentage voor lonen: 60.000 / 600.000 * 100% = 10%
- het opslagpercentage voor de totale directe kosten: 40.000 / 1.000.000 * 100% = 4%
b.
Kostprijs order
Verfijnde methode
Grondstoffen 400
+ Loonkosten 900
= Totale directe kosten 1300
+ Opslag voor grondstoffen 25% * 400 = 100
+ Opslag voor lonen 10% * 900 = 90
+ Opslag voor totale directe kosten 4% * 1300 = 52
= Kostprijs € 1542,-
Deze kostprijs van € 1542,- is waarschijnlijker nauwkeuriger dan een van de drie kostprijzen
die ontstaan volgens de primitieve methode, omdat de indirecte kosten nauwkeuriger zijn toe
berekend aan grondstoffen, lonen of de totale directe kosten.
Hanteert men nu een winstopslag van 20%, dan wordt de verkoopprijs dus 1542 + 20% =
1542 + 308,40 = € 1850,40

18. KOSTPRIJSBEREKENING BIJ HOMOGENE MASSAPRODUCTIE
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor - en na calculatie. De voorcalculatie geeft de
planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: de verwachte productie.
3: de toegestane kosten (constant en variabel)
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus niets
anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten. Achteraf gaan
we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de werkelijkheid. Dit is de
nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om te weten of de schatting die ze
gemaakt hebben ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als deze nu niet klopt willen ze graag
weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn.
prijs - en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of
misschien bij beide (zgn. budgetverschillen of budgetresultaat).
We relateren de variabele kosten aan de werkelijke of verwachte productie en de constante
kosten aan de normale productie, d.w.z. de producten die normaal gesproken met de
machines gemaakt kunnen worden, dus de standaard capaciteit.
We krijgen dan de volgende formule, voor fabricage kostprijs (fKp):
fKp = C / N + V / W
waarbij geldt: C = constante kosten
N = normale productie
V = variabele kosten
W = werkelijke of verwachte, begrote productie.
Als we nu de kostprijs (fKp) weten en de verkoopprijs (P) vinden door een winstopslag
daarover heen te rekenen, dan kunnen we het verkoopresultaat of transactieresultaat vinden:
Verkoopresultaat = (P – fKp) * W (is positief)
Dit verkoopresultaat moeten we nog bijstellen met het bezettingsresultaat, d.w.z. als we meer
of minder hebben gemaakt dan we normaal doen, want bij overbezetting hebben we meer dan
de constante kosten, zoals in de kostprijsformule is gebruikt, terugverdiend (bij onderbezetting
overigens minder); in formule:
Bezettingsresultaat = (W – N) * C / N (is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van verkoopresultaat en
bezettingsresultaat.
Bedrijfsresultaat= verkoopresultaat + bezettingsresultaat (is meestal positief).
Dit is overigens de bedrijfseconomische methode. Het bedrijfsresultaat is ook te vinden via de
algemeen economische methode, door de totale omzet (TO) uit te rekenen en daar de totale
kosten (TK) van af te halen. Dan geldt:
TO = P * W
TK = C + V
TW (= bedrijfsresultaat) = TO – TK
Naast de fabricagekostprijs (fKp) kennen we de commerciële kostprijs (Ckp), die altijd groter
is dan de fabricagekostprijs, omdat bovenop de fabricagekostprijs dan nog de verkoopkosten
per product worden opgeteld, dus:
Ckp = fKp + verkoopkosten per product
Natuurlijk moeten dan de constante verkoopkosten Cv (b.v. de maandelijkse vaste kosten van
een standaard reclamecampagne) weer vergeleken worden met de normale verkoop/afzet Nv
en de variabele verkoopkosten Vv (b.v. transportkosten: hoe meer verkocht, hoe meer te
transporteren) met de werkelijke verkoop/afzet Wv, dus geldt:
Ckp = fKp + Cv/Nv + Vv/Wv
De verkoopprijs is natuurlijk weer groter dan de Ckp; de consumentenprijs CP, inclusief
BTW, is natuurlijk weer groter dan de verkoopprijs P, dus geldt ook:
CP > P > Ckp > fKp
Het verkoopresultaat is nu gelijk aan:
Verkoopresultaat = (P– Ckp) * Wv (is positief)
Nu hebben we echter twee bezettingsresultaten, namelijk voor de constante fabricagekosten
en voor de constante verkoopkosten:
1. Bezettingsresultaat fabricage = (W – N) * C / N (is positief of negatief)
2. Bezettingsresultaat verkoop = (Wv – Nv) * Cv / Nv (is positief of negatief)
Is nu N = Nv en W = Wv, dan geldt dus:
Bezettingsresultaten = (W – N) * (C / N + Cv / Nv) (is positief of negatief)
De winst of het bedrijfsresultaat vinden we nu door de optelsom van het verkoopresultaat en
de bezettingsresultaten:
Bedrijfsresultaat = verkoopresultaat + bezettingsresultaten
Dit is weer de bedrijfseconomische manier; ook de algemeen economische manier van TW =
TO – TK moet weer tot hetzelfde resultaat leiden, waar bij TK nu de optelsom is van C + V +
Cv + Vv.

Module 4: Informatievoorziening

19. OVER DE BALANS
Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat waar
het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht of eigen vermogen enerzijds en geleend of
vreemd vermogen = schulden anderzijds) en aan de debetzijde staat waar het vermogen is
ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa = bezittingen). Hoe ziet een balans
eruit?
debet BALANS credit
Bezittingen
Totaal Y
Eigen vermogen
Schulden
Totaal Y
Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdat het
eigen vermogen daar altijd voor zorgt. Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de
volgende manier berekent:
BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN.
Of ook wel:
BEZITINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULD
Of: DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)
Als we de onderverdeling wat gaan specificeren krijgt men het volgende:
debet BALANS credit
VASTE ACTIVA
(alles wat je langer dan 1 jaar
in je bezit hebt)
- Gebouwen
- Transportmid.
- Inventaris
VLOTTENDE ACTIVA
(alles wat je langer dan 1 jaar
in je bezit hebt)
- Debiteuren
- Voorraad
LIQUIDE MIDDELEN
(meest vloeibare vorm van
vermogen)
- Kas
- Bank
EIGEN VERMOGEN
- Geplaatst aandelen kap.
- Reserves
LANG VREEMD VERMOGEN
(schulden die je langer dan een jaar hebt)
- Hypotheek
- Obligatielenig
KORT VREEMD VERMOGEN
(schulden die je korter dan een jaar
hebt)
- Crediteuren
- Nog te betalen bedragen
- Belastingschuld
Totaal X Totaal X
Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren die moet jij nog betalen.
Let er bij debiteuren en voorraden op of er kerndebiteuren zijn en/of er een ijzeren voorraad
is, want die behoren beide tot de vaste activa.

20. OVER AFSCHRIJVINGEN
Bedrijven schrijven af op hun vaste activa ( b.v. machines) om de kosten van aanschaf te
spreiden over het aantal jaren, dat de machine wordt gebruikt. Men verdient op deze manier
het aanschafbedrag weer terug. Machines zullen in de loop der tijd gaan ‘slijten’; dan kan het
gaan om technische slijtage (de machine gaat stuk) of om economische slijtage (de machine is
niet meer rendabel om te gebruiken, want het type is verouderd, terwijl hij technisch nog wel
meekan: de economische levensduur bepaalt echter hoe lang de machine in gebruik blijft).
De waardevermindering door slijtage moet men in de boekhouding (b.v. op een balans)
verantwoorden; men vormt dan a.h.w. een ‘potje’, waarin men de afschrijvingsgelden stopt
(die men verdient door de verkoop van producten, want in de kostprijs en dus verkoopprijs
van elk product zijn de afschrijvingskosten verwerkt), zodat men na een aantal jaren het
aanschafbedrag heeft terugverdiend en (misschien) weer een nieuwe machine kan terug
kopen.
Hoe gaat dat nu in zijn werk?
We gebruiken een formule voor de jaarlijkse afschrijvingen, namelijk:
Afschrijvingsbedrag per/jaar = (A – R) / N
Waarbij: A = aanschafwaarde (= aanschafprijs + eventuele installatiekosten)
R = netto restwaarde (= restwaarde – eventuele sloopkosten)
N = aantal jaren van de economische levensduur
Deze formule wordt gebruikt als men lineair gaat afschrijven of ook wel: als men het systeem
gebruikt van afschrijven met een vast percentage van de aanschafprijs.
Voorbeeld
Aanschafprijs machine X: € 200.000,-
Installatiekosten: € 20.000,-
Restwaarde: € 10.000,-
Sloopkosten: € 6000,-
Technische levensduur:10 jaar
Economische levensduur: 8 jaar
Het afschrijvingsbedrag p/j is: (200.000 + 20.000) – (10.000 – 6000) / 8 =
220.000 – 4000 / 8 = € 27.000,-
Dit is dus een vast percentage van de aanschafprijs, de afschrijvingen zijn jaarlijks steeds
namelijk hetzelfde percentage:
27.000 / 220.000 * 100% = 12,27% .
Waarom moet men de installatiekosten optellen bij de aanschafprijs en de sloopkosten
afhalen van de restwaarde?
Door de installatiekosten kan de machine pas gaan draaien, dit zijn dus kosten die bij deze
machine horen en moeten worden terugverdiend via de verkoop van de producten; daarom
moeten deze ook als afschrijvingen verwerkt worden in de kostprijs en de verkoopprijs van
het product.
De sloopkosten zorgen ervoor dat de restwaarde niet zo hoog is als men dacht; dus deze
moeten ook terugverdiend worden via afschrijvingen; het kan zelfs voorkomen dat de
sloopkosten groter zijn dan de restwaarde, zodat de netto restwaarde negatief is; dan moet
men dus meer afschrijven dan de aanschafwaarde, omdat alle kosten moeten worden
terugverdiend via afschrijvingen, d.w.z. door het op te nemen in de kostprijs en dus de
verkoopprijs van het product.
Waren de sloopkosten in bovenstaand voorbeeld € 15.000,-geweest, dan was de nettorestwaarde
dus minus € 5000,- geweest en was de jaarlijkse afschrijving:
€ 225.000,- / 8 = € 28.125,-.
In het eerste voorbeeld hierboven wordt dus jaarlijks € 27.000,- toegevoegd aan het
‘afschrijvingspotje’: dit geld is verdiend uit de verkoop van producten. Dit potje heet op een
balans: Afschrijvingen Machines.
Haalt men dit potje af van de aanschafwaarde van de machine, dan resteert de boekwaarde
van de machine:
in het potje zit na 3 jaar dus: 3 * € 27.000 = € 81.000,-.
De boekwaarde van de machine (incl. installatiekosten) is dan:
€ 220.000 – € 81.000,- = € 139.000,-.
Een gedeeltelijke balans zou er na 3 jaar dus zo uit kunnen zien:
Debet Credit
Machines: 220.000
Afschrijving Machines: 81.000
Boekwaarde: 139.000
Stel voor dat na 3 jaren blijkt dat de machine (incl. installatiekosten) op de markt nog maar €
200.000,- kost en dat de restwaarde en sloopkosten onveranderd zijn gebleven en dat het
bedrijf de actuele waarde in de boekhouding wil verantwoorden: dan hebben we teveel
afgeschreven en moeten we ook de machine herwaarderen, in dit geval voor minder
waarderen.
Er komt:
Benodigde jaarlijkse afschrijving: ( € 200.000,- minus € 4000,-) / 8 = € 24.500,-
Na 3 jaar had in het afschrijvingspotje maar hoeven te zitten: 3 * € 24.500,- = € 73.500,-
Er zit nu dus € 7.500,- teveel in dit potje; dit is een vorm van winst door
inhaalafschrijvingen, want we hebben dit geld wel reeds verdiend via
afschrijvingen door de verkoop van producten;
De machine moet echter afgewaardeerd worden voor € 20.000,- , dus wordt de
boekwaarde: € 200.000,- minus € 73.500,- = € 126.500,-
De boekwaarde en dus het balanstotaal aan de debetzijde daalt dan met € 12.500,- en
moet dus de creditzijde ook met € 12.500,- dalen.
Hoe gaat dat in zijn werk?
- de herwaarderingsreserve daalt met € 20.000,-
- er is een winst door inhaalafschrijvingen van € 7.500,-
- dus per saldo komt er aan de creditzijde € 12.500,- minder vermogen.
De gedeeltelijke balans dient als volgt veranderd te worden:
debet credit
Machines: 200.000 Afname Herw. Reserve: 20.000
Afschrijving Machines: 73.500 Winst door Inhaalafsch: 7500
Boekwaarde: 126.500
Verandering balanstotaal: - 12.500 Verandering balanstotaal: - 12.500
Zo is de actuele situatie op de balans tot uitdrukking gekomen.
Natuurlijk kan het in de praktijk ook gaan om een herwaardering, waarbij de actuele
aanschafwaarde van de machine hoger moet zijn, dan nu in de boeken is verwerkt.
In zo’n geval is er dus sprake van een toename van de Herwaarderingsreserve en een Verlies
door Inhaalafschrijvingen, waarbij het balanstotaal natuurlijk toeneemt.
Het is dan handig om zelf altijd zo’n balans te maken en te kijken welke onderdelen er
veranderen.
We kennen overigens ook nog een ander afschrijvingssysteem, namelijk afschrijven met een
vast percentage van de boekwaarde. De boekwaarde is jaarlijks de aanschafwaarde minus de
(cumulatieve) afschrijvingen. Deze methode wordt vaak gebruikt in geval van afschrijven bij
auto’s, waarbij in de eerste jaren dus al absoluut veel wordt afgeschreven en in de loop der
tijd absoluut steeds minder. Bij auto’s is vaak na 3 jaar al de helft van de aanschafwaarde
afgeschreven.
Voorbeeld
Stel, een bedrijf schaft een machine aan ter waarde van € 200.000,- en schrijft jaarlijks 20%
van de boekwaarde af. De economische levensduur is vijf jaar.
a. Wat is de boekwaarde na drie jaar?
b. Wat zijn de afschrijvingen in jaar drie?
c. Wat zijn de cumulatieve afschrijvingen na vijf jaar?
We kunnen al deze vragen beantwoorden door een tabel te maken, maar zullen later ook zien
dat er een aantal formules op los gelaten kunnen worden.
Boekwaarde begin
van het jaar
Afschrijving over
het jaar
Boekwaarde eind
van het jaar
200.000 40.000 160.000
160.000 32.000 128.000
128.000 25.600 102.400
102.400 20.480 81.920
81.920 16.384 65.536
Totaal: 134.464
a. De boekwaarde na 3 jaar is nog € 128.000,- (zie tabel); dit kan ook snel gevonden
worden via een formule, want jaarlijks 20% afschrijven betekent dat jaarlijks 80% (0,8 als
perunage) ‘behouden’ blijft als boekwaarde, na drie jaar is dat:
200.000 * ( 0,8) macht 3 = 200.000 * 0,512 = € 102.400,-
Algemeen:
Boekwaarde einde jaar n = Aanschafwaarde * (1 - afschrijvingsperunage) macht n
b. De afschrijvingen in jaar 3 zijn € 25.600,- (zie tabel); dit is snel te berekenen door de
boekwaarde eind jaar 2 te berekenen en die van eind jaar 3 en vervolgens deze twee van
elkaar af te halen, dus:
-Boekwaarde eind jaar 2 = 200.000 * (0,8) macht 2 = € 128.000,-
-Hiervan halen we die van jaar 3 af: 128.000 – 102.400 = € 25.600,-
Algemeen:
afschrijving in jaar n = boekwaarde eind jaar (n –1) minus boekwaarde eind jaar n
c. De restwaarde na vijf jaar is de boekwaarde na vijf jaar: € 65.636,- (zie tabel). Dit kan
weer snel met de formule bij vraag (a): 200.000 * (0,8) macht 5 = € 65.536,-. De
cumulatieve afschrijvingen zijn dus : 200.000 – 65.536 =
€ 134.464,-.
Algemeen:
Cumulatieve afschrijvingen na n jaren = aanschafwaarde – boekwaarde eind jaar n

21. OVER LIFO EN FIFO
Om een periodewinst vast te stellen, moeten we weten welke methode we hanteren om de
voorraad (de inkopen) te waarderen. Dit is vooral belangrijk voor sterk schommelende
inkoopprijzen. We onderscheiden 2 manieren:
de FIFO-methode en de LIFO-methode.
Wat zijn nu precies de gevolgen voor de behaalde brutowinst bij de verschillende
winstberekeningsmethoden?
- de FIFO-methode (first in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als eerste ingekocht hebt je ook weer als eerste verkoopt; dit systeem wordt b.v.gebruikt in
supermarkten, omdat in geval van bederfelijke goederen eerst de oudste producten verkocht
moeten worden i.v.m de houdbaarheidsdatum.
- de LIFO-methode ( last in, first out) gaat bij berekening uit van het principe dat wat
je als laatste hebt ingekocht, weer als eerste verkoopt; dit wordt b.v. gebruikt in de
zandhandel, want het laatst geleverde zand kan er het beste weer als eerste uit, in plaats van
het zand achterin de opslagplaats eruit te halen, want zand is toch niet bederfelijk en logistiek
gezien is dus het weghalen van het voorste (laatst geleverde zand) het handigst.
TIP:
Je moet dus steeds goed weten welke producten je voor welke prijs ingekocht hebt en hoeveel
je nog in voorraad hebt. Maak daarom op een kladje een schema met daarop de volgende
gegevens: de datum, verkoop of aankoop, aantal en de prijs. Als je dan gaat rekenen kun je op
je kladblaadje de voorraad makkelijk veranderen (doorstrepen wat je verkocht hebt, is het niet
de gehele voorraad van een bepaalde inkoopdatum dan het aantal doorstrepen en een nieuw
aantal neerzetten (oude aantal – verkopen = nieuwe aantal)). Je kunt dan steeds terugvinden
hoeveel voorraad je tegen welke prijs nog in voorraad hebt.
Ook zou je soort standaard tabel kunnen gebruiken, maar dat maakt het geheel soms nogal
bewerkelijk, b.v.
Ontvangsten
Afgiften
Voorraad
Winstberekening
datum aantal prijs bedrag aantal prijs aantal prijs omzet Inkoopprijs
omzet
winst
Rekenvoorbeeld
Een handelsonderneming heeft de volgende gegevens verzameld met betrekking tot de
voorraad goederen:
1 april voorraad 900 artikelen à € 23
5 april ontvangen 6800 artikelen à € 23,75
6 april afgeleverd 3100 artikelen à € 30,-
Bereken de waarde van de voorraad goederen en de brutowinst op 6 april, indien de
voorraadwaardering geschiedt op basis van:
a LIFO
b FIFO
Uitwerking
a LIFO: Voorraad op 5 april: 900
artikelen à € 23
6800 artikelen à € 23,75
Voorraad op 6 april: We halen de 3100 artikelen uit de laatst
aangekochte partij, dus daar blijft van over 3700 artikelen à € 23,75 = € 87.875,-
en natuurlijk nog de 900 oude artikelen à € 23,- = € 20.700,- is
samen: € 108.575,-
De bruto winst = omzet – inkoopwaarde = (3100 * 30) - (3100 * 23,75) =
93.000 – 73.625 = € 19.375,-
b FIFO: Voorraad op 5 april: 900 artikelen à € 23
6800 artikelen à € 23,75
Voorraad op 6 april: We halen nu de 3100 artikelen uit de eerst
aangekochte partij, dus daar blijft niets meer van over; van de latere partij halen
we 3100 – 900 = 2200 artikelen, daar blijft van over 6800- 2200 =
4600 artikelen à € 23,75 = € 109.250,-
De brutowinst = (3100 * 30) – ((900 * 23) + (2200 * 23,75)) = 93.000 – (20.700
+ 52.250) = 93.000 – 72.950 = € 20.050,-
Wat zijn nu de gevolgen voor de brutowinst?
Als er sprake is van stijgende inkoopprijzen (zoals hierboven), geeft de hantering van de
FIFO-methode een grotere waarde van de eindvoorraad (want er is pas ingekocht tegen
recente, hogere prijzen), dan die van de LIFO-methode, dus zal in dit geval de FIFO-methode
ook een grotere brutowinst geven dan bij de LIFO-methode, omdat dan de lagere inkoopprijs
van de oudste partij als inkoopwaarde wordt gezet tegenover de omzet.
Omgekeerd geldt natuurlijk ook: bij dalende prijzen wordt er bij de LIFO-methode een
grotere waarde van de eindvoorraad gegeven en een hogere brutowinst berekend dan bij de
FIFO-methode.

22. OVER VOOR- EN NACALCULATIE
Het is handig om bij opgaven, waarbij een analyse van verschillen gemaakt moet worden
tussen voorcalculatie en nacalculatie een soort standaardtabel te maken, zoals hieronder:
Percent M&O,
VWO.
Voorcalculatie,
b.v. opgave 14.8.
Nacalculatie,
b.v. opgave 25.16.
Verschil
Afzet per dag 144 160 16 per dag meer
Aantal werkdagen 240 225 15 dagen minder
Totale afzet 144 * 240 = 34.560 160 * 225 = 36.000 1440 meer
Verschilanalyse: 16
stuks per dag meer,
maar 15 dagen minder
gewerkt
Positief: 16 stuks
meer per dag * 225
dagen = 3600 meer
Negatief: 15 dagen
minder * 144 stuks =
2160 minder
Verkoopprijs (kaal) € 90 € 90 Idem
Uitlijnen € 75 per 4 banden € 75 per 4 banden Idem
Verkoopprijs (incl.) € 90 + € (0,25 * € 75)
= € 108,75
€ 108,75 Idem
Omzet € 108,75 * 34.560 =
€ 3.758.400
€ 108,75 * 36.000 =
€ 3.915.000,-
€ 156.600,-
positief
Verschilanalyse:
dezelfde verkoopprijs,
maar meer afzet
Positief: € 108,75 *
1440 stuks meer =
€ 156.600,-
Inkoopprijs € 67,50 € 65,- € 2,50 minder per
product
Inkoopwaarde 67,50 * 34.560 =
€ 2.332.800,-
65 * 36.000 =
€ 2.340.000,-
€ 7200,-
negatief
Verschilanalyse: een
lagere inkoopprijs per
product, maar een
hoger aantal
ingekochte stuks
Positief: 34.560 stuks
* € 2,50 per stuk
minder te betalen = €
86.400,-
Negatief: 1440 stuks
meer ingekocht * €
65,- per stuk = €
93.600,-
Brutowinst € 1.425.600,- € 1.575.000,- € 149.400,-
positief
Overheadkosten € 250.000,- € 275.000,- € 25.000,- negatief
Inkoopkosten € 40.000,- € 42.000,- € 2000,- negatief
Verkoopkosten € 200.000,- € 200.000,- Idem
Interestopbrengst - € 5000,- € 5000,- positief
Nettowinst € 935.600,- € 1.063.000,- € 127.400,-positief
- Analyse van verschillen in brutowinst:
- minder werkdagen: was er meer ziekteverzuim?
- per dag gemiddeld meer banden verkocht (meer afzet / meer omzet), dus ook meer
ingekocht (hogere inkoopwaarde): was er een betere conjunctuur?
- een lagere gemiddelde inkoopprijs per band: was er een prijsverschil?
- Analyse van verschillen in nettowinst:
- een hogere brutowinst (zie boven)
- meer overheadkosten: is er meer van verlichting of verwarming gebruik gemaakt?
- meer inkoopkosten: waren er meer transportkosten, vanwege grotere inkoop?
- extra interestopbrengst: was er een positief beleggingsresultaat?

23. OVER PRIJS - EN EFFICIENCYVERSCHILLEN
Bij massaproductie maakt men gebruik van voor - en na calculatie. De voorcalculatie geeft de
planning weer van het bedrijf. Hierbij heb je de volgende gegevens nodig:
1: de normale productie
2: het grondstoffenverbruik en de benodigde hoeveelheid arbeid.
3: de standaardprijzen. (deze worden geschat).
Aan de hand van deze gegevens gaan we de kostprijs berekenen. De kostprijs is dus niets
anders dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de werkelijke kosten. Achteraf gaan
we natuurlijk kijken of deze schatting overeenkomt met de werkelijkheid. Dit is de
nacalculatie. Voor een bedrijf is het natuurlijk belangrijk om te weten of de schatting die ze
gemaakt hebben ook daadwerkelijk een beetje klopt. Als deze nu niet klopt willen ze graag
weten waar het verschil is ontstaan; is dit verschil b.v. ontstaan bij de variabele kosten (zgn.
prijs - en efficiencyverschillen) of bij de constante kosten: de bezettingsverschillen, of
misschien bij beide. Zo’n verschil tussen voor - en nacalculatie bij kosten noemt men een
budgetverschil. We kennen nu drie onderdelen van zo’n budgetverschil of budgetresultaat:
1: prijsverschil = we kunnen de prijs van b.v. de grondstoffen verkeerd ingeschat hebben, dit
kan te hoog of te laag zijn.
2: efficiency verschil = we kunnen b.v. de hoeveelheid gebruikte grondstoffen of arbeidsuren
verkeerd ingeschat hebben.
3: het bezettingsverschil: een positief of negatief verschil op de constante kosten.
Deze gegevens wil een bedrijf graag weten omdat men dan voor de volgende periode de
kostprijs beter in kan schatten.
1: Het prijsverschil:
We gebruiken hierbij de formule: (SP – WP) x WH
D.w.z. SP = Standaardprijs, deze prijs hebben we gebruikt in onze voorcalculatie. WP = de
werkelijk betaalde prijs en WH is de werkelijk gebruikte hoeveelheid. Als nu het prijsverschil
voordelig is betekent dat de werkelijke prijs lager is dan de standaard prijs. Als het
prijsverschil nadelig is betekent dat de werkelijke prijs hoger is dan de standaard prijs. Welke
actie moeten we nu ondernemen. We moeten er van uitgaan dat onze klanten de juiste prijs
doorbereken. Dit houd in dat als we uitzijn gegaan van een te hoge prijs in onze voorcalculatie
we deze , waar mogelijk, naar beneden aanpassen. Als we uit zijn gegaan van een te lage prijs
moeten we deze naar boven toe bijstellen omdat we anders dief zijn van onze eigen
portefeuille. Een verlies drukt natuurlijk onze winst.
2: Het efficiencyverschil:
We gebruiken hier bij de formule: (SH – WH) x SP
SH = standaard hoeveelheid ( de hoeveelheid die we gebruikt hebben in onze voorcalculatie).,
WH = werkelijke hoeveelheid en SP = standaard prijs. We kunnen deze formule zowel
gebruiken voor grondstoffen als arbeidsuren. Als nu het verschil nadelig is hebben we dus
werkelijk meer gebruikt dan in onze voorcalculatie aangegeven is. We moeten dan binnen het
bedrijf op onderzoek uit waar dat aan ligt. Het kan natuurlijk een verkeerde schatting geweest
zijn, in dat geval moeten we deze dus aanpassen. Maar het kan ook zo zijn dat er bv. een
machine is die niet meer 100% werkt en daardoor meer grondstof verbruikt. Als het verschil
voordelig is dan hebben we minder gebruikt dan onze planning aangaf.
3: Bezettingsresultaat.
We gebruiken hiervoor de formule: (W-N) x C/N
(W = werkelijke productie, N = normale productie en C/N zijn de constante kosten per
product). Als het bezettingsresultaat negatief is, betekent dat we een verlies lijden op onze
constante kosten. D.w.z. dat we niet alle constante kosten terugverdienen. We moeten dan
goed kijken of het een eenmalig negatief resultaat is of structureel. Als het namelijk
structureel is, moeten we onze normale productie naar beneden bijstellen om toch de
constante kosten terug te verdienen.
Hoe zit het nu dan met het bedrijfsresultaat?
Het bedrijfsresultaat is in principe de optelsom van alle resultaten, d.w.z.:
- het verkoopresultaat (positief)
- het budgetresultaat, dat bestaat uit drie deelresultaten, te weten:
a. het bezettingsresultaat (positief of negatief)
b. de prijsverschillen (positief of negatief)
c. de efficiencyverschillen (positief of negatief)
- daarnaast kunnen er nog andere resultaten zijn b.v. het interestresultaat (positief
of negatief).
Het bedrijfsresultaat zou men kunnen beschouwen als de echte winst die het bedrijf heeft
gemaakt, natuurlijk voordat er belastingen vanaf gegaan zijn.

24. OVER HET VERKOOPRESULTAAT, HET BUDGETRESULTAAT EN HET BEDRIJFSRESULTAAT BIJ EEN HANDELSONDERNEMING
Het gerealiseerde verkoopresultaat is de winst die een bedrijf maakt bij de verkoop van
producten, en is grofweg gelijk aan de werkelijke afzet maal het verschil tussen de
verkoopprijs en de (voorcalculatorische) kostprijs. Het gerealiseerde budgetresultaat is de
winst of het verlies die de handelsonderneming maakt op al haar kosten, d.w.z.:
1. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopprijs
2. verschil in voor- en nacalculatorische inkoopkosten
deze twee vormen tesamen het resultaat op inkopen, waarbij in de vaste verrekenprijs
(V.V.P.) reeds voorcalculatorisch rekening gehouden is met een voorcalculatorische
inkoopprijs en met voorcalculatorische inkoopkosten.
3.verschil in voor- en nacalculatorische overheadkosten (= algemene kosten en
verkoopkosten).
Al deze winsten/of verliezen opgeteld, heten het bedrijfsresultaat of ook wel de echte
nettowinst die de handelsonderneming maakt, dus de nacalculatorische nettowinst. Met
B.T.W. hoeft men steeds geen rekening houden, omdat dit geen kostenfactor voor het bedrijf
is. Gebruik bij opgaven altijd dit schema:
Nacalculatorische nettowinst (bedrijfsresultaat)
gerealiseerd verkoopresultaat + gerealiseerd
budgetresultaat
omzet - inkoopwaarde omzet resultaat op inkopen + resultaat op
overheadkosten
werkelijke afzet werkelijke afzet toegestaan werkelijk toegestaan werkelijk
* verkoopprijs * (voorcalc.)
kostprijs
Werkelijke inkoop * VVP werkelijke inkoopprijswaarde +
(= werk. inkoop * inkoopprijs werkelijke inkoopkosten
+ werk. inkoop * inkoopkosten p.p.)

Module 5: Evaluatie

25. OVER KENGETALLEN
Om een indruk te krijgen in het reilen en zeilen van een bedrijf hebben we verschillende
kengetallen tot onze beschikking. Kengetallen zijn getallen die ergens kennis over geven, b.v.
over de liquiditeit en de solvabiliteit van een onderneming.
A. LIQUIDITEIT
Bij de kengetallen van de liquiditeit kijken we of een bedrijf op korte termijn zijn schulden
kan betalen, dus hoeveel vloeibaar vermogen men heeft, dus of men wel genoeg geld in kas /
bank heeft t.o.v. haar korte schulden. We hebben daarvoor 2 formules:
1: current ratio = vlottende activa ( incl. liquide middelen) / kort vreemd vermogen
Deze moet hoger zij dan 1,5 of 2, dan is de liquiditeit gunstig. Nu zal men denken: Om de
goede gegevens uit de balans te halen moeten we de balans af kunnen lezen en we moeten rekening houden met een paar uitzonderingen:
de vlottende activa bestaat normaliter uit debiteuren en voorraden en liquide middelen. Nu kan het echter zo zijn dat een bedrijf altijd een minimum voorraad in zijn bedrijf aanwezig heeft. Dit heet een ijzeren voorraad. Dit gedeelte van de voorraad hoort niet bij de vlottende activa maar bij de vaste activa (omdat je deze altijd hebt).
Voor debiteuren geldt hetzelfde. Als je als bedrijf altijd een minimum bedrag aan debiteuren hebt (debiteuren kern) hoort deze bij de vaste activa. Bij het kort vreemd vermogen geldt
overigens voor de crediteuren hetzelfde. Als je altijd een minimum bedrag aan crediteuren hebt staan hoort deze bij het lang vreemd vermogen.
2: quick ratio = Vlottende activa (+ liq. mid.) – voorraad / KVV
Waarom halen we nu bij de quick ratio de voorraad eruit? Dit heeft te maken met het volgende. Als je bedrijven met elkaar gaat vergelijken moet je zoveel mogelijk uitgaan van dezelfde gegevens. De voorraad kan echter op zoveel verschillende manieren gewaardeerd worden (LIFO, FIFO, etc.) dat het niet mogelijk is om er standaard van uit te gaan dat bedrijven deze op dezelfde manier waarderen. Daarom houden we geen rekening met de voorraden. De quick ratio moet groter dan 1 zijn om van een goede liquiditeit te kunnen spreken.
SOLVABILITEIT
Bij de solvabiliteit gaan we kijken of een bedrijf al zijn schulden terug kan betalen als je met
de bedrijfsuitvoering stopt (dus als het bedrijf nu zou oplossen).
We hebben daar 2 formules voor: (wel van elkaar afgeleid)
1: Solvabiliteit = (totale vermogen / vreemd vermogen) x 100%.
Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 200% wil de solvabiliteit goed zijn.
2: De 2de formule die je kunt gebruiken om de solvabiliteit uit te rekenen is:
Solvabiliteit = ( E.V / VV) x 100%.
Als je deze formule gebruikt moet de uitkomst hoger zijn dan 100% wil de solvabiliteit goed zijn

26. OVER RENTABILITEIT EN HEFBOOMEFFECT.
Als bedrijf heb je vermogen nodig. Dit kan bestaan uit eigen vermogen (E.V., b.v.
aandelenvermogen) en uit vreemd vermogen (V.V., b.v. een obligatielening). Nu is het natuurlijk logisch dat als mensen geld in een bedrijf stoppen dat ze daar geld mee willen verdienen. Het moet een bepaald rendement opleveren. Dit rendement kun je vergelijken met andere beleggingsmogelijkheden en is een aanwijzing voor het succes van een onderneming.
We kunnen 2 soorten rendement of rentabiliteit uitrekenen namelijk:
1) de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)
2) de rentabiliteit van het eigen vermogen (REV)
Nader uitgewerkt:
1) Het totale in een onderneming geïnvesteerde vermogen moet voldoende rendement
opleveren, d.w.z. dat er genoeg verdiend wordt om in ieder geval voldoende dividend uit te keren en de interest op leningen te kunnen betalen.
Hoe berekenen we deze RTV?
RTV = (winst + interest) / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
2) Voor de verschaffers van het eigen vermogen is uitsluitend de winst van belang.
Hoe berekenen we de REV?
REV = winst / gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen.
N.B.: het gemiddeld vermogen = (vermogen begin balans + vermogen eind
balans) / 2
Let op: Het winstsaldo in het gemiddelde vermogen telt slechts voor de helft mee: op de beginbalans is de winst 0 en staat er daarom niet op.
Achtergrond van het hefboomeffect.
Als we de RTV uitgerekend hebben weten we de “winstgevendheid”van de onderneming. Dit is uitgedrukt als een percentage. Als we dit percentage vergelijken met het gemiddelde percentage wat we betalen op ons vreemd vermogen, de IVV (IVV = Interest / gemiddeld vreemd vermogen), dan weten we of we winst gemaakt hebben op ons geleende geld of niet.
Als RTV > IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons meer op dan dat we betalen aan interest.
Als RTV < IVV : het totaal geïnvesteerde geld (VV) levert ons minder op dan dat we betalen aan interest.
Als we meer verdienen dan dat we betalen (aan interest), dan is dat natuurlijk gunstig. Het is vooral gunstig voor onze eigen vermogenverschaffers (wij zelf in feite). Als wij geld lenen voor 10% rente en het totaal levert ons 12% op, dan betalen we natuurlijk maar 10% terug.
De 2% die we over houden komt ten goede aan de eigen vermogenverschaffers, we hevelen dat over naar hen (vandaar de term hefboomeffect).
Omgekeerd geldt natuurlijk ook: als we verlies draaien op het vreemde vermogen, dan moeten de eigen vermogenverschaffers “bij betalen”.
Dit verband tussen RTV en REV is uit te drukken in een formule:
REV = RTV + (RTV – IVV) x (VV / EV)
( VV / EV = de hefboomfactor: dit is een verhouding omdat eigelijk nooit het VV gelijk is aan het EV; is dit wel zo, dan is dit getal 1 en krijgen de Eigen Vermogen verschaffers hetzelfde percentage erbij, als wat we verdienen op het vreemde vermogen)
Als een bedrijf het goed doet, kun je het volgende zeggen:
Als de RTV < REV is er een positief hefboomeffect: dit is goed.
Als men het moet bewijzen, antwoordt men: RTV > IVV, dus: REV > RTV .
Omgekeerd geldt hier natuurlijk ook:
Als de RTV < REV is er een negatief hefboomeffect: dit is niet goed.
Als men het moet bewijzen, antwoord men: RTV < IVV, dus: REV < RTV
Simpel gezegd zou men kunnen stellen dat de RTV het percentage is, dat je iedereen zou kunnen geven (zowel aan eigen als vreemd vermogenverschaffers en dat IVV het percentage is dat je moet geven aan de vreemd vermogen- verschaffers en is RTV groter dan IVV, dan verdien je daarop en dit hevelen we over naar de eigen vermogensverschaffers (in feite het bedrijf zelf).
Nu is van belang de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen; is deze verhouding b.v. 2, d.w.z. EV = 2 * VV , dan moet het verdiende percentage van b.v. 2 %
verdeeld worden over een tweemaal zo grote groep, dus krijgt men er eigenlijk maar 1% bij als eigen vermogenverschaffer.
VOORBEELD:
RTV = 10%
EV = € 500.000,-
VV = € 250.000,-
IVV = 8%
Hoe hoog is nu REV?
REV = 10 % + (10% - 8%) * (250.000/500.000) = 10% + (2% * ½) = 11%.
Dit kunnen we laten zien in een tekening met twee buizen water.
11% : REV
10% RTV
8% IVV
De RTV van 10% kunnen we aan iedereen geven, maar omdat we slechts 8% geven aan de vreemd vermogen verschaffers verdienen we daar 2% op, die we overhevelen naar de eigen vermogen verschaffers; zij zijn echter met tweemaal zoveel mensen, de buis bij hen is tweemaal zo breed, dus resteert daar van de 2% winst op het vreemd vermogen maar 1% extra bovenop de RTV, als REV: een positief hefboomeffect!
Zo’n tekening kan men ook maken van een negatief hefboomeffect, maar dan loopt het water van rechts naar links omhoog, zelfde voorbeeld als boven, alleen geldt nu IVV = 12%, dan is
REV dus: 10% + (10% –12%) * ½ = 9%.
12% IVV
10% RTV
9% REV
Men kan ook in de praktijk van de consument kijken naar het hefboomeffect, b.v. als men gaat beleggen met geleend geld.
De consument als belegger:
Stel een consument gaat € 100.000,- beleggen in aandelen, waarvan € 80.000,- geleend is
tegen 6% rente (b.v. consumptief krediet) en € 20.000,- eigen ingebracht geld is.
De beginbalans ziet er dan als volgt uit:
Debet Credit
Beleggingen 100.000 Eigen vermogen 20.000
Vreemd vermogen 80.000
(consumptief krediet)
100.000 100.000
Stel dat nu het rendement op de beleggingen is 8%, dus RTV = 8%, d.w.z. 8% * 100.000 = €8000,- .
De te betalen rente aan de bank, dus IVV, is 6% van 80.000,- = € 4800,-. Men maakt dus een winst van 8000 – 4800 = € 3200, -.
De REV is dus 3200 / 20.000 * 100% = 16 %.
Hier is dus sprake van een gunstig hefboomeffect: men leent goedkoper het geld, dan de belegging vervolgens oplevert.
Met de hefboomformule komt er:
REV = RTV + (RTV – IVV) * VV / EV
REV = 8% + (8% - 6%) * 80.000/20.000 = 8% + (2% * 4) = 8% + 8% = 16%.
N.B.:
het beleggen met geleend geld blijkt in de praktijk wel risicovol, omdat het rendement over de beleggingen meestal kleiner is dan de te betalen rente en dan is er sprake van een ongunstig hefboomeffect. Het beleggen in aandelen is namelijk risicovoller dan het geld op een spaarrekening zetten, maar het rendement kan wel veel hoger zijn maar ook veel lager!
Bovendien is de rente van een consumptief krediet op jaarbasis meestal hoger dan de hier gebruikte 6%.

Bijlage:
OVER ORGANOGRAMMEN
Organogrammen (of: organigrammen) zijn schematische voorstellingen van de taakverdeling, in hiërarchische vorm, binnen een onderneming. Men onderscheidt dan:
1. een lijn-organisatie: een duidelijke hiërarchie, een rangorde van hoog naar laag, zoals b.v. in het leger, is dan zichtbaar (verticaal)
2. een lijn-staf-organisatie: naast een hiërarchie zijn er dan (vaak adviserende) functies op eenzelfde niveau, b.v. een stafmedewerker administratie (horizontaal).
3. een functionele organisatie: een organisatievorm waarbij er verschillende functies zijn, die binnen het totale productieproces onderscheiden kunnen worden, b.v. inkoop, magazijn, fabricage, verkoop, etc.
Hoe ziet nu een tekening eruit, waarbij alle vormen aan bod komen?
Directeur
Financiën Personeelszaken
R &D Marketing
Chef Chef Chef
Inkoop Productie Verkoop
Medewerkers Medewerkers Medewerkers
In dit schema zit een lijn-structuur: de directeur is de hoogste in hiërarchie, dus hij is zeg maar de baas.
Er is ook sprake van een lijn-staf-structuur, want er zijn diverse staffuncties, zoals b.v de medewerker personeelszaken, die de directeur ondersteunt of de medewerkers van Research and Development (R&D).
Ook is er sprake van een functionele structuur, omdat er diverse afdelingen zijn, b.v. de afdeling inkoop en de afdeling productie.
In de praktijk lopen dus alle vormen door elkaar heen, behalve misschien in het leger, waar een duidelijke hiërarchie van hoog naar laag aanwezig is, hoewel daar vaak ook wel staffuncties aanwezig zijn, denk b.v. aan de administratie:
Maarschalk - generaal - kolonel - majoor - kapitein - luitenant - sergeant - korporaal.
Daarnaast kenen we het begrip projectorganisatie, waarbij een tijdelijk projectleider de hoogste in hiërarchie is, dus tijdelijk de “baas” is.

Geen opmerkingen: