Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

maandag 10 maart 2008

Samenvatting Economie Module 2 t/m 8

Samenvatting EC

MODULE 2

Hoofdstuk 1:
ONDERNEMEN is het combineren van de productiefactoren: Natuur, kapitaal en arbeid. Het doel is om dingen te maken en daar winst op te halen. 4 productie factoren zijn dus KANO.
ORAGANISATIE is een geordende groep mensen die samenwerkt om dingen te bereiken, hier binnen vindt vaak de productie van goederen en diensten plaats. Sommige streven naar winst.( dit is positief verschil tussen kosten en opbrengsten) Organisaties die naar wist streven noem je ondernemingen.(=bedrijf). Een onderneming bestaat uit deelnemers of participanten in de onderneming.
Ondernemingen hebben een maatschappelijke functie, omdat ze werk creëren, ook voorzien ze in maatschappelijk behoeften, door hun goederen te verkopen. Ook erg belangrijk is dat de ondernemingen loos geven aan de eigenaren van de productiefactoren die ze gebruiken.
WINST EN VERLIES STUREN DE ALLOCATIE OF VERDELING VAN DE PRODUCTIEFACTOREN. dwz dat als er winst is er meer geproduceerd wordt en als er verlies is minder en dus ook meer of minder productie factoren in gebruik.
GLOBALISERING= Dat bedrijven over de hele wereld verspreid worden(= mogelijk door o a de techniek en intergratie.)
Door toenemend milieu vervuiling neemt het besef van de bedrijven toe dat ze een belangrijke verantwoording hebben voor het milieu. Een bedrijf heeft ook te maken met ethiek en politiek. BV dat een bedrijf in ontwikkeling landen te lage lonen geeft of het milieu aantast, ook de aanhand van een fout regime heeft hier mee te maken. De overheid heeft ook meer druk op bedrijven als het gaat om emancipatie, meer mensen aan het werk die minder geschikt zijn.

Ondernemingsgrootte kan je bepalen door te kijken naar de totale omzet in een jaar ( verkochte stuk keer verkoopprijs). Je zou ook kunnen kijken naar het aantal werknemers en het aantal aandelen.
( ook TW en naar bedrijfstak wordt veel gekeken.)
De TW is gelijk aan de waarde van het eindproduct verminderd met de waarde van ingekochte grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden. Grondstoffen zijn in het eind product terug te vinden (meel in brood) Hulpstoffen zijn niet terug te vinden in het eindproduct ( brandstof van de machine)
Diensten van derden zijn diensten die geleverd worden door andere bedrijven ( bijvoorbeeld transport en verzekering).
Balans= Overzicht van bezittingen en schulden op een bepaald moment.( links worden de bezittingen vermeld en rechts hoe dat gefinancierd is, links is ACTIVA en rechts is PASSIVA. Er geldt activa= passiva) 2e deel van het ondernemingsplan is de begroting dwz de verwachte kosten, opbrengsten en winst. RESULTAAT rekening= overzicht van kosten van opbrengsten van de afgelopen periode. Administratie is erg belangrijk want uit die gegevens kan de overheid en andere instanties heel veel gegevens ontlenen.

HOOFDSTUK 2
Kosten zijn noodzakelijke betalingen die een bedrijf moet betalen om t kunnen produceren. Constante kosten zijn de kosten die niet veranderen. Variabele kosten veranderen wel.( als het bedrijf gesloten is zijn er geen variabele kosten.) We gaan van proportioneel variabele kosten, dat wil zeggen dat als de productie met 25% toeneemt, de kosten ook met 25% toenemen. Constanten en Variabele samen zijn totale kosten, zijn deze gelijk aan de omzet dan heeft de onderneming een break-evenpoint, dit geeft weer wanneer er geen winst en geen verlies is. Productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid productie bij een gegeven hoeveelheid productiemiddelen.
We kunnen de Totale kosten TK , Totale opbrengst TO en totale winst bereken dmv Tabel, grafiek en een vergelijking.

TABEL
Hier in geef je de TCK , TVK aan en samen dan weer de TK. Als je dan ook de TO weet kan je kijken of een bedrijf winst of verlies heeft bij een bepaald aantal producties. (BLZ 54)
KOSTEN EN OPBRENGSTEN GRAFIEK
Het aantal geproduceerde producten zet je langs de HORIZONTALE AS de kosten en opbrengsten langs de VERTICALE AS het snijpunt van TO en TK is het break-evenpoint. Zie BLZ 54

VERGELIJKING!
TK= TVK+ TCK

TVK= aantal producten keer variabele kosten per product.
TK= (A x Q) + B
A= variabele kosten per product
Q= Productie omvang/ aantal
B = Waarde van de totale constante kosten

Voorbeeld:
A=6
B= 18000
TK= 6q +18000
bij 0 producties geldt: 6 x 0 + 18000= 18000
Bij 1000 producties geldt: 6 x 1000 + 18000= 24000

TO= P x Q
P= prijs
Q= aantal
Break-evenpoint= TO=TK
15q=6q + 18000 wordt 9q=18000
Dus je moet 15-6 en dan 18000 delen door 9 = 2000 en dat is het antwoord.

TW= TO- TK Je rekent dan eerst apart TO uit en dan apart TK en dan doe je TO-TK dan krijg je een bedrag en dat min de constante kosten is de totale winst.

TO=PxQ
TK= (AxQ)+ B
BR= TO=TK
TW= TO-TK

Bij het nemen van nieuwe werknemers houdt de werkgever rekening met: Extra kosten en Extra kosten. Zijn de verwachtte opbrengsten groter dan de kosten dan zal hij een extra werknemer aannemen. met een nieuwe werknemer moeten afspraken gemaakt worden: ARBEIDSOVEREENKOMST. Primaire arbeidsvoorwaarden: dit zijn de afspraken over het loon.
Secondaire arbeidsvoorwaarden: werktijden, pauzes werk en scholing etc. Soms zijn er ook nog tertiaire arbeidsvoorwaarden dit gaat vaak over medezeggenschap van de werknemer.
Als je werkt voor een werkgever heb je altijd een individuele arbeidsovereenkomst hierbij kunnen mondeling of schriftelijk aanvullende afspraken op gemaakt worden. Soms zijn er ook afspraken over alle werkgevers en werknemers organisaties dit heet een Collectieve arbeid overeenkomst. (CAO) sommige grote ondernemingen en een eigen CAO, hier wordt alles in geregeld.

Incidentele loonsverhoging: Loonsverhoging voor een individuele werknemer.
Prijscompensatie: loon stijgt het zelfde % als dat de consumptie goederen duurder zijn geworden zo blijft de koopkracht van de mensen gelijk.
Initiële loonstijging is een loonsverhoging boven op de compensatie. Koopkracht van de werknemer neemt toe.

Een bedrijf kan zijn arbeidproductiviteit gemiddeld laten stijgen dit is de gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. dit kan o a door specialisatie, werknemers doen waar ze goed in zijn, ze krijgen maar een aantal verschillende taken. Factoren om de arbeidsproductiviteit te verbeteren zijn: Nieuwe en betere kapitaalgoederen, en scholing. Dit alles gaat om interne arbeidsverdeling.
Ook de bedrijven zelf specialiseren zich, dit heet Externe arbeidsverdeling.(specialiseren in een bepaald soort product bijvoorbeeld)`. Als een land of regio zich specialiseert in het maken van iets waar hun land het meest geschikt voor is heet dat regionale arbeidsverdeling.
Productiviteit stijgt door innovaties, dit zijn vernieuwingen van producten of productieprocessen.( ondernemers moeten investeren om bij te blijven) Investeren is het aanschaffen van nieuwe kapitaalgoederen(breedte-investeringen de verhouding tussen kapitaal en arbeid blijft gelijk, diepte investeringen hier bij veranderd de verhouding ten gunst van kapitaal er is dan een stijging van de kapitaalintensiteit.)
Een bedrijf kan een schaalvergroting starten dit kan dmv een fusie of een overnamen van bedrijven (een schaalvergroting is bedoeld om de productiecapaciteit te vergroten)
Voordelen:
- meer geld voor uitbreidingen
- binnen het bedrijf kan nog meer specialisatie plaats vinden
- Kosten van nieuwe machines zijn relatief lager
- Omdat er meer grondstoffen etc worden ingekocht kan er korting vererkent worden
- Er kan beter gebruikt gemaakt worden van grote afzet markten
Nadelen:
- Er komt meer afstand tussen personeel en baas
- Er moet een groten administratief apparaat op gezet worden

MARKETINGMIX
Productgerichte denkwijze:
- Product staat centraal
- Persoonlijke voorkeur van de producent
- bij de productie wordt uit gegaan van de technische mogelijkheden van het bedrijf
- De consument wordt geacht het product toch wel te kopen
Dit veranderd in de jaren 60. Dan komt er het consumentgericht denken: DE WENSEN EN PERSOONLIJKE VOORKEUREN VAN DE CONSUMNET KOMEN CENTRAAL TE STAAN.

Marketing: het maken en uitvoeren van plannen voor het vergroten of behouden van de afzet. Is deze hele filosofie gericht op de consument dan spreek je van Marketingconcept. (de marktonderzoeker brengt de wensen van de C. in beeld.) Database- marketing is een database waar is opgeslagen waar je van houdt en wat je hobby’s zijn, zo kunnen ze vervolgens benaderd worden door reclame die zij leuk vinden. Een markt segment is een deel afnemers van het zelfde product met ongeveer dezelfde wensen
De ondernemer wil de wensen weten van deze mensen want dit is zijn doelgroep.

MARKETINGMIX= de 4 p’s:
- Product
- Prijs
- Plaats
- Promotie

PRODUCT:
- Fysiek product: basis eigenschappen van een product.
- Tastbare product: is het product zo als hij aangeboden wordt (merknaam, verpakking etc.)
- Uitgebreide product: Het tastbare product maar dan nog met sfeer, zoals in een restaurant.
- Homogene producten hebben in de ogen van de consument geen verschil, er is geen voorkeur.
- Heterogene producten: Deze producten zijn niet gelijk, de koper heeft een voorkeur voor het ene product boven het andere.
- Trading-up is een kwalitatief beter en luxer product zoals een sportieve uitgaven van een auto.
- Traiding-down is dat een product in een slechtere kwalitatieve en luxe versie wordt verkocht bijvoorbeeld een pocket uitgaven van een boek.

Productlevenscyclus = de tijd die verstrijkt tussen de introductie van het product op de markt totdat het van de markt is
5 fasen:
1) introductiefase = product net op de markt
2) groeifase = product is bekender
3) rijpheidfase = omzetgroei en winstgroei neemt af
4) verzadigingsfase = de afzet komt onder druk te staan
5) neergang- of eindfase = afzet daalt sterk

Kostprijs- georiënteerde prijsvaststelling = kostprijs + winstopslag = verkoopprijs
Concurrentie- georiënteerde prijsvaststelling = sterk rekening gehouden met de prijzen die de concurrent vraagt
Afnemers- georiënteerde prijsvaststelling = ondernemer gaat hoeveel de klanten samen vragen bij welke prijzen (door marktonderzoek)

Prijsdifferentiatie = verschillende prijzen voor hetzelfde product vanwege kostverschillen (dagtarief/ nachttarief)
Prijsdiscriminatie = toepassen van verschillende prijzen voor hetzelfde product op basis van verschillende afnemers, doel = hogere omzet, sociale motieven, meer winst

Bedrijfskolom = de weg die een goed aflegt van het oerproduct tot de consument
Bedrijfstak = bedrijven die dezelfde fase of onderdeel in de productie verzorgen

Veranderingen in de bedrijfskolom:
1) specialisatie = bedrijfskolom word smaller, gaan zich specialiseren in 1of enkele onderdelen
2) parallellisatie = bedrijfskolom word breder, gaan ook producenten leveren uit een andere bedrijfskolom
3) integratie = 2 of meer opeenvolgende geledingen worden samengevoegd (bedrijfskolom korter)
4) differentiatie = productiefase opgesplitst in 2 of meer productiefasen

Reclame = wervende massacommunicatie die betaald wordt door een herkenbare bron
Public relations = het beïnvloeden van de mening van personen die belangrijk zijn voor de onderneming

Soorten reclame:
- productreclame = nadruk op de eigenschappen van het nieuwe product
- merkreclame = aantal producten van een bepaald merk promoten
- individuele reclame = reclame voor zijn product of merk
- collectieve reclame = reclame voor een bepaald soort product (vaak betaald door de hele groep producenten samen)

Hoofdstuk 4

Eenmanszaak = een onderneming waarin 1 persoon de eigenaar is, en verantwoordelijk is voor de schulden
Voordelen: 1 persoon de leiding, 1 persoon de winst
Nadelen: aansprakelijk schulden, minder EV beschikbaar, niet overleggen

VOF = vennootschap onder firma, 2 of meer eigenaren voeren een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam
Voordelen: overleggen, verdeling, meer EV, banken krediet versterken
Nadelen: Snel beslissen soms niet mogelijk, winst verdelen

NV = naamloze vennootschap, onderneming waarbij het eigen vermogen verdeeld is in aandelen waarin de eigenaren voor een of meer deel nemen
BV = besloten vennootschap, onderneming kent geen aandelenpapieren (alleen aandelenregister)
OR = ondernemersraad = overlegorgaan tussen werknemers en werkgever

MODULE 3
Hoofdstuk 1
1.1 Je hebt twee verschillende markten; Zichtbare markten zo als de markt in de stad, die noem je CONCRETE MARKT. Ook heb je markten die niet zichtbaar zijn BV de arbeid markt, dit noem je ABSTRACTE MARKT.(geheel van vraag en aanbod van een goed dus bijvoorbeeld de markt van ijs of iets anders algemeens.)
1.2 Op een markt ontmoeten aanbieders en vragers elkaar, samen komen ze overeen met de PRIJS. Prijs is voor de producent een opbrengst, en voor de consument kosten.

Producenten bieden meer aan bij een hogere prijs, Consumenten kopen minder bij een hogere prijs.
- Het verband tussen prijs en hoeveelheid weergegeven in een tabel:
BV twee producenten laten het aanbod van hun product afhangen van de prijs De tabel geeft de aangeboden hoeveelheid bij verschillende prijzen.
- Het verband tussen prijs en hoeveelheid in een grafiek
Je kunt het verband aan tonen dmv een aanbod lijn.(je gebruikt daarvoor dan de gegevens van de tabel.( je hebt een individuele aanbod lijn dwz dat het over één aanbieder gaat en je hebt een collectieve aanbodlijn dwz het gaat over meerdere aanbieders.
- Het verband tussen prijs en hoeveelheid weergegeven in een VERGELIJKING!
Je gaat uit van een lineair verband. Algemene vorm: Qa=(CxP)+D (Qa= aangeboden hoeveelheid, P=prijs van een goed, C=richtingscoëfficiënt en D= en constante.
BV Qa=4p-12. En dan kan je je af vragen vanaf welke prijs er aangeboden wordt?Dan moet je in dit geval 12 delen door 4. Dus D/C.
Als je wil weten hoeveel er bij een bepaalde prijs wordt aan geboden dan moet je dat in vullen voor P.

Prijs Elasticiteit: Geeft aan hoe sterk de producten reageren op een prijs verandering.
Ea= %ver. Van aangeboden hoeveelheid delen door de % ver. Van P
Het kan ook voor komen dat de hoeveelheid niet wordt beïnvloed door de prijs, dit heet prijs inelasticsh. (BV bij fruit want dat is beperkt houd baar.)

Aanbod lijn kan vershuiven dmv ver. Aantal aanbieders(toename is verschuiving naar rechts en afnamen is verschuiving naar links en/of kosten ontwikkelingen(BV grondprijzen of loonkosten stijgen dus kosten nemen toe.)

Er is maar één prijs waar vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn dat is bij de evenwichtsprijs. De hoeveelheid die daar bij hoort heet de evenwichtsprijs.
Bij een ‘perfecte markt’ gaan we uit van:
- Homogene goederen (consumenten hebben geen voorkeur.)
- Veel vragers
- zo veel aanbieders zo dat geen een invloed heeft op de prijs.
- Transparante markt( iedereen beschikt over info.)
- er zijn geen toetredingsbelemmeringen( iedereen is vrij om ook zo’n bedrijf te starten.)
De gevraagde hoeveelheid groter dan de aangeboden hoeveelheid? is vraag overschot.
Anders om is het een aanbod overschot.
In een Grafiek is de verticale lijn de P lijn en de horizontale lijn de Q lijn.
Qv=400-2P hier is 400 de Qlijn en 400:2 de P lijn.
Qa=-150+3p hier is 150:3 de P lijn en dat invullen is de Q lijn.
Evenwichtsprijs uitrekenen Qa=Qv
Wat daar uit komt invullen en dan heb je de evenwichtshoeveelheid.

Evenwichtsprijs heeft een SIGNAALFUNCTIE hij geeft aan aan welke goederen behoefte is.
Het marktmechanisme: Dit is een sturing die zorgt dat de behoefte van de consument zo goed mogelijk worden bevredigd.Als dat gebeurt spreekt je van optimale allocatie of optimale toetreding. Toch werkt dit niet altijd want:
- Sommige goederen hebben geen prijs (dijken)
- soms worden de prijzen te laag of te hoog
- het kan leiden tot verdeling van inkomens.
- soms ontstaat er geen evenwichtsprijs
- prijzen bevatten geen juiste info (geen rekening gehouden met milieu aantasting)
- niet elk goed heeft een perfecte markt
- arbeidsmarkt niet soepel

HOOFDSTUK 2
Doorzichtigemarkt dan weet je precies tegen welke prijs en hoeveelheid er gehandeld wordt.
Volkomen concurrentie:
- Veel aanbieders
- Product is homogeen
- volledige info bij vragers en aanbieders
- vrije toetreding
Deze vorm is goed voor de consument ze gaan onderling zo concurreren dat de prijzen dalen.
Markt vorm wordt gevormd door aantal aanbieders, heterogeen of homogeen.
Aantal aanbieders een weinig veel
homogeen monopolie oligopolie Volkomen concurrentie
heterogeen x oligopolie Monopolistische concurrentie

Oligopolie: hier bij kan Kartel voorkomen dwz dat er een afspraak is gemaakt waarbij concurrentie verkleind wordt en dus een nadeel voor de consument.
Monopolie: één aanbieder; homogeen product. Oorzaken: wettelijk, natuurlijk en economisch.

Monopolistische concurrentie:
- veel aan bieders
- heterogeen product
Bij deze vrom hebben producenten in zekere zin invloed op de prijs, dat heet prijszetting
( het is het tegenovergestelde van volkomen concurrentie)

MONOPILIE
hier heeft de producent wel invloed op de prijs prijszetting. Om de prijs vast te stellen kijkt hij naar de vraag kant van het product. (hoe hoger de prijs hoe minder vraag.)
Hij streeft naar zo hoog mogelijke omzet pxQv
en naar winst: TW=To-Tk

OLIGOPOLIE
Er zijn weinig aan bieders ( men reageert op elkaar) Als de een iets doet dan merkt de ander dat gelijk. Homo of heterogeen product. Geen vrije toetreding en geen transparante markt.
Typisch van deze markt vorm is men let op elkaarActie, Reactie. Er komt veel kartel vorming plaats, om concurrentie te beperken, mag niet binnen EU.
Wordt het ontdekt dan krijgt men een hoge boete. Er zijn o.a. prijs kartels , productie kartels en rayonkartels= ondernemers maken afspraken wie waar wat verkoopt ze delen het gebied in.

MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE
veel aanbieders, heterogeen, ondoorzichtig.
Het gaat om het zelfde product maar je hebt voorkeuren.
Kan liggen aan de kwaliteit, dienstverdeling en assortiment. Er kunnen dus prijs verschillen zijn. Ze hebben hun eigen specifieke producten ( monopolisten.)
BV de ene bakker heeft lekkerder brood dan de ander, ze kunnen de prijs niet te hoog maken want dan gaan ze naar de concurrent

HOOFDSTUK 3
Als de overheid zich bemoeit met goederen dan noem je dat bemoeigoederen.
De overheid kan producten ontmoedigen dmv: Verbieden, voorlichting geven, kwaliteitseisen, duurder maken.( kan met behulp van accijns en andere heffingen. Omdat ze dan ingrijpen via de marktprijs gaat heet dit marktconform ingrijpen.)
De overheid kan het ook stimuleren: ook door voorlichting en het kan subsidies verlenen, zo komt het goedkoper in de handen van de consument. ( op BV sport, school, technologie etc.)
De overheid is er achter gekomen hoe belangrijk de markt een rol speelt, daar door hebben ze het mededingingsbeleid ingevoerd: een beleid gericht op het instandhouden van gezonde concurrentie, is die er niet ( door BV macht concentraties) dan mag de overheid op grond van de mededingingswet ingrijpen.

Door de markt werking kan de prijs zo hoog worden dat de overheid daar bezwaar tegen maakt, ze gaat interveniëren (ingrijpen in de markt)
Dat kan door het instellen van een maximumprijs, het mag niet voor meer verkocht worden dan die prijs. Hier mee beschermen ze de consument mee. Er ontstaat dan een vraag overschot.
Het kan ook zijn dat de prijzen te laag zijn. Dan stelt de overheid een minimumprijs is hiermee beschermen ze de producent. Hierdoor krijgen de boeren een garantieprijs, en daar zijn ze erg blij mee, ze gaan meer produceren, en wat niet verkocht wordt moet de overheid op kopen en dat kost allemaal geld, daarom stellen ze vaak een quota is. Want anders ontstaan er buffer voorraden.
Ook heeft de overheid nog een vergunningstelsel dwz dat een bedrijf allen mag produceren als de overheid daar toestemming voor gegeven heeft.

Module 4
Hoofdstuk 1
Macro-economische begrippen.

Produceren: Het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren.

Het ‘verbruik’: Het totaal van ingekochte grondstoffen, energie, halffabrikaten en diensten van derden.

Dubbeltelling: Dat ingekochte grond en hulpstoffen dubbel worden geteld.
Bij het meten van de productie alleen de toegevoegde waarden bij elkaar optellen.

Bruto toegevoegde waarde: De toegevoegde waarde van bedrijven en overheid zonder de afschrijvingen.
Het verschil tussen de productiewaarde van de (bromfiets) fabriek en de waarde van het ‘verbruik’.

De toegevoegde waarde van de overheid = de lonen en salarissen van het overheidspersoneel.

Bruto binnenlands product (bruto nationaal product): De som van alle toegevoegde waarden van alle goederen en diensten in Nederland die tot de productie worden gerekend.
De optelling van de toegevoegde waarden van bedrijven en overheid.

Productie gebruik gemaakt van de productiefactoren: Arbeid, ondernemerschap, natuur en kapitaalgoederen.

Technische slijtage: De door het gebruik optredende waardevermindering van kapitaalgoederen.

Economische slijtage: Waardevermindering van kapitaalgoederen door veroudering.

Afschrijven: Het boekhoudkundig verwerken van de waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage.

Netto toegevoegde waarde: Bruto toegevoegde waarde verminderd met de afschrijvingen.

Netto nationaal inkomen: De som van de beloningen van alle Nederlandse productiefactoren (is identiek aan het NNP). Netto nationaal product is het bruto nationaal product minus de afschrijvingen.

Micro-economie: Bestudeert het gedrag van individuele consumenten en producenten of het gedrag van een groep consumenten of producenten rond een bepaald product of op een bepaalde markt; bijvoorbeeld het tot stand komen van prijzen en de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden.

Macro-economie: Bestudeert ontwikkelingen en verbanden van de totale economie van een land, zoals de nationale consumptie, de nationale productie, de werkgelegenheid, de betalingsbalans, het algemene prijsniveau.

Nationaal inkomen (product): Optelling van de kosten van de productie factoren: loonkosten, huur en pachtkosten, rentekosten en winst. Deze bedragen vormen de inkomsten voor de eigenaren van de productiefactoren. Hiervan de optelling is het nationaal inkomen.

Kostprijs verhogende belastingen (indirecte belastingen): Belasting op goederen en diensten die kostprijsverhogend werken.

Paragraaf 2

Consumptiegoederen: Goederen en diensten die door consumenten worden gebruikt om in hun behoeften te voorzien.

Inkomensoverdrachten van de overheid: Betalingen door de overheid waar geen tegenprestatie tegenover staat, zoals studiebeurzen, kunstsubsidies, uitkeringen.

Besparingen: Dat gedeelte van het beschikbaar nationaal inkomen dat niet voor consumptie of belastingbetalingen wordt aangewend.

Macro-economische identiteit: Een noodzakelijkerwijze uit de gekozen definities volgende gelijkheid in de macro-economie.
Links van het = teken staat gelijk aan rechts van het = teken.

Vervangingsinvesteringen: Investeringen die dienen ter vervanging van versleten vaste kapitaalgoederen.

Uitbreidingsinvesteringen: Investeringen die dienen om de kapitaalgoederenvoorraad per saldo te vergroten.

Netto investeringen van de bedrijven: De door bedrijven verrichte uitbreidingsinvesteringen plus de voorraadveranderingen.

Uitvoersaldo: Het saldo van uitvoer en invoer. (Export - Import)

Nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo: Het verschil tussen het nationaal inkomen en de nationale bestedingen.

Nationale rekeningen: Jaarlijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzorgd en gepubliceerd boekhoudkundig rekeningenstelsel van de Nederlandse economie.Natuur De natuurlijke hulpbronnen zoals lucht, licht, aarde en water, de mineralen; ruimer opgevat ook: ligging, bodemgesteldheid, rivieren, meren en kusten.

Objectieve methode: Methode waarbij bij de bedrijven en de overheid de productie wordt gemeten.

Subjectieve methode: Methode waarbij bij de subjecten (de burgers) wordt nagegaan welke inkomsten ze verdienen.

Formele economie: Het gedeelte van de economische transacties waarvoor officieel geldbedragen worden betaald.

Informele economie: De wettelijke en onwettelijke economische activiteiten die niet in de officiële cijfers tot uitdrukking komen doordat het CBS ze niet waarneemt.

Verborgen economie: Zie informele economie.

Grijs circuit: Het legale deel van de informele economie.

Zwart circuit: Deel van de verborgen economie waar het belasting- en premiefraude betreft.

Zwarte werken: Je verdient geld maar je betaald daar geen belasting of sociale lasten over.

Hoofdstuk 2
Groei en conjuctuur

Productiecapaciteit: De maximaal haalbare productie bij inschakeling van alle productiefactoren.

Bezettingsgraad: De mate waarin de productiefactoren zijn ingeschakeld.

Paragraaf 2

Productiegroei: Toenemen van het binnenlands product in de loop van de tijd.

Nominale cijfers: In guldens luidende bedragen.

Reële cijfers: De werkelijke koopkracht verbetering.

Reëel inkomen per inwoner: De ontwikkeling in de tijd van de reële waarde van het binnenlands product per inwoner.

Indexcijfers: Hiermee kunnen cijferreeksen op een overzichtelijke manier met elkaar worden vergeleken.
Deze geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de en de op 100 gestelde omvang van die grootheid in de basisperiode.

Sinds de industriële revolutie rond 1800:
Het gemiddelde reële inkomen per inwoner is voortdurend gestegen.

Paragraaf 3

Trend, trendmatige groei: De over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei van de productie.

Conjunctuur beweging: De veranderingen in het groeipercentage van de productie.

Cyclische bedrijfstakken: Bedrijfstakken die meer dan evenredig op de conjunctuurbeweging reageren.

Conjunctuur indicator: Geeft het verwachte conjunctuurverloop aan.

Laagconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een laag percentage of zelfs krimpt.

Recessie: Milde laagconjunctuur.
Wanneer de groei achterblijft bij het trendmatige groeipercentage.
Hoeft niet tot depressie te leiden.

Depressie (jaren 30): Periode van langdurig teruglopen van het absolute niveau van de productie.

Herstel: Wanneer de groei weer op gang komt na een depressie of een recessie.

Hoogconjunctuur: Periode waarin de productie groeit met een hoog percentage.
Als de groei van de productie boven de trend ligt.

Overspanning: De versnelde groei van de productie.
De macro vraag overtreft het macro aanbod.

Crisis: Hoogste punt, nieuwe neergang na een hoogconjunctuur.
Het omslagpunt in de conjunctuurgolf.

Conjunctuur: Tijdsomstandigheden die van invloed zijn op vraag en aanbod.

Overbesteding: De vraag is groter dan de productiecapaciteit (en niet aanbod).
De vraag naar arbeid die groter is dan het beschikbare aanbod van arbeid.

Onderbesteding: Besteding die te gering is om voldoende werkgelegenheid te scheppen voor het gegeven arbeidsaanbod.

Paragraaf 4

Groei van de productie verklaren we door de groepen groeifactoren:
- de niet-economische factoren.
- de vraagfactoren
- de aanbodfactoren

Niet-godsdienstige factoren: Godsdienstige opvattingen, de culturen en de manier waarop de maatschappij is ingericht.

Vraagfactoren: De macrovraag naar goederen en diensten.

Aanbodfactoren: Het macroaanbod naar goederen en diensten.

Capaciteitseffect van investeringen: Het effect dat investeringen de productiecapaciteit vergroten.

Breedte investeringen: Een investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk blijft.
Er komen meer machines maar de machines zijn hetzelfde als die ervoor en er hoeven dus niet meer mensen te komen werken voor die nieuwe machine.

Diepte investeringen: Investering waarbij de verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal.
Er komen machines waarvoor minder arbeidskrachten nodig zijn.

Arbeidsproductiviteit: De gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid.

Innovatie: De ontwikkeling en succesvolle invoering van nieuwe of verbeterde goederen en diensten, productie en distributieprocessen.
- basis innovaties (auto, telefoon, tv, enz.)
- verbeteringsinnovaties (stuurbekrachtiging)
- schijn innovaties (worden gedaan waarvan men weet dat ze toch weer snel geïnnoveerd moeten worden doordat de mode dit vereist)

Procesinnovatie: Het met succes ontwikkelen en invoeren van nieuwe of verbeterde productie- en distributieprocessen.

Arbeidsbesparende technische ontwikkeling: Toepassing van nieuwe technieken waardoor het mogelijk wordt eenzelfde hoeveelheid product met minder arbeid te produceren.

Kapitaalbesparende technische ontwikkeling: Ontwikkelingen die er voor zorgen dat er kapitaal wordt gespaard.

Natuur- of milieu besparende technische ontwikkelingen: Besparingen van energie naar mate de energie duurder wordt.

Paragraaf 5

Milieuproblemen: Moeilijkheden in verband met de leefbaarheid van de omgeving, zoals lawaai, vervuiling van lucht, bodem en water.

Milieuproblemen op het gebied van:
- stroomgebieden: ophoping van milieugevaarlijke stoffen in rivieren en kustwateren.
- continenten: verzuring, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen.
- de wereld: verandering van klimaat door het broeikaseffect, aantasting van de ozonlaag.

Externe effecten: Effecten op de behoeftebevrediging die buiten de markt omgaan en daardoor niet in de prijzen zijn opgenomen.

Positieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverhogend effect hebben.

Negatieve externe effecten: Buiten de markt om werkende gevolgen van productie of consumptie die een welvaartsverlagend effect hebben.

Maatschappelijke kosten: De kosten van consumptie en productie voor de samenleving als geheel.

Private kosten: De kosten zoals de individuele consument en producent die calculeren.

Hoofdstuk 3
Onderbestedingen en overbestedingen.

Paragraaf 1

Effectieve vraag / Macro-vraag: wordt gevormd door de gezamenlijke bestedingen van consumenten, investeerders, overheid en buitenland.

• Particuliere consumptie: De bestedingen van alle gezinnen samen in een economie.
• Investeringen hebben niet alleen capaciteitseffect, maar ook een bestedingseffect.
• Overheidsbestedingen: Bestedingen die door de overheid worden gedaan, zoals een park aanleggen of een snelweg verbreden.
• Tot slot kopen ook buitenlanders een deel van de bij ons gemaakte goederen en diensten.

Paragraaf 2

Conjunctuurwerkloosheid / Onderbestedingswerkloosheid: is werkloosheid ten gevolge van tekortschietende bestedingen, te berekenen als het verschil tussen het gegeven arbeidsaanbod en de door bestedingen bepaalde vraag naar arbeid.

Onderbesteding: is een situatie waarin de consumenten in plaats van de geproduceerde 100 miljard, 80 miljard kopen. Hierdoor wordt maar 80 procent van de productiecapaciteit gebruikt, dat wil dus zeggen dat 1/5 van de werknemers werkloos is.

Onderbesteding wordt ook wel laagconjunctuur genoemd.

Overbesteding: is een situatie waarin de consumenten meer goederen vragen dan de productiecapaciteit aankan. Hierdoor moet worden overgewerkt, meer loon worden betaald, maar ook de prijzen van de productiemiddelen gaan omhoog. Dit wordt uiteindelijk allemaal doorberekend in de verkoopprijs.

Paragraaf 3

Volgens Keynes moest de overheid de eerste stap zetten om de conjunctuurwerkloosheid te bestrijden.
1. De overheid kan haar eigen bestedingen vergroten, bijvoorbeeld door grote openbare werken uit te voeren. De overheid moet voor de financiering van de werken geld lenen of nieuw geld scheppen. De overheid geeft de economie op deze manier een koopkrachtinjectie, die de lusteloze economie weer oppept.
2. De overheid kan consumenten stimuleren tot nieuwe aankopen door hun koopkracht te vergroten. Zij kan dit proberen te bereiken door verlaging van de belastingen en door de consumenten goedkoop krediet beschikbaar te stellen.
3. De overheid kan investeerders stimuleren tot nieuwe aankopen. Ook hier kunnen belastingverlaging en goedkoop krediet behulpzaam zijn.
4. De overheid kan proberen buitenlandse consumenten en producenten meer in ons land te laten kopen. Dit kan door onze producenten in het buitenland aan te prijzen, maar vooral door te zorgen dat ze van goede kwaliteit en niet te duur zijn.

Hoofdstuk 4
Werk en werkloosheid.

Paragraaf 1

Beroepsgeschikte bevolking: bevolkingsgroep van 15 tot en met 64 jaar.

Beroepsbevolking: Alle inwoners tussen 15 en 65 jaar die in staat en bereid zijn betaalde arbeid te verrichten.

Afhankelijke beroepsbevolking: De totale beroepsbevolking verminderd met de zelfstandigen.

Participatiegraad: De beroepsbevolking al percentage van de totale bevolking. ( beroepsbevolking: beroepsgeschikte bevolking x 100%)

Onbetaalde arbeid wordt niet meegerekend bij de bepaling van het BBP, omdat er geen geld aan te pas komt.

Paragraaf 2

1. Zwartwerken heeft een aantal nadelen voor de werknemer:
Het is moeilijk de werkgever te dwingen het minimum jeugdloon en vakantiegeld te betalen; zwartwerkers krijgen vaak minder loon.
2. Wie ziek wordt heeft geen recht op uitkering.
3. Bij een ongeluk op werk is het heel moeilijk de schade vergoed te krijgen.
4. De zwartwerker kan van de ene dag op de andere worden ontslagen.

Witwerken gebeurt wanneer:
1. Er een loonbelastingverklaring is ingevuld.
2. Er een kopie van het meldingsformulier voor de bedrijfsvereniging die ondertekend is door werkgever en werknemer is verkregen.
3. Bij betaling van loon een loonstrookje wordt ontvangen.

Werk is ook te verdelen in geschoolde en ongeschoolde arbeid:
Ongeschoolde arbeid is vaak zwaar en eentonig werk waarbij weinig loon wordt verkregen.
Geschoolde arbeid is arbeid waarvoor is geleerd.

1. Het arbeidsaanbod verandert in de loop van de tijd, dit komt door:
De bevolkinggroei.
2. De vergrijzing van de bevolking
3. De deelname van vrouwen neemt toe.
4. Er vindt emigratie en immigratie plaats.
5. Mensen worden arbeidsongeschikt of treden –soms vervroegd - uit.
De vraag naar arbeid wordt werkgelegenheid genoemd.

Flexibilisering: Werk zonder vast arbeidsverhouding, soms op ongeregelde tijden.

Paragraaf 3

Wanneer op de arbeidsmarkt het aanbod groter is dan de vraag is er sprake van werkloosheid.
We kennen in ons land twee officiële definities van werkloosheid:

1. De geregistreerde werkloosheid omvat de bij een arbeidsbureau geregistreerde personen die: Geen betaald werk hebben voor 12 uur per week of meer, en die beschikbaar zijn voor een baan van tenminste 12 uur per week.
2. De werkloze beroepsbevolking, hierbij gaat het om mensen zonder betaald werk voor twaalf uur of meer per week, die actief zoeken en beschikbaar zijn voor een werkkring van minstens 12 uur per week.

Verborgen werkloosheid komt voor omdat:
1. Mensen wel willen werken, maar denken dat ze toch geen werk zullen vinden, het zogenaamde ontmoedigingseffect.
2. Mensen volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, terwijl ze in een minder problematische arbeidsmarkt wel degelijk zouden kunnen werken.
3. Werknemers vervroegd uittreden (VUT).

Soorten werkloosheid:
1. Conjunctuurwerkloosheid heeft te maken met onderbesteding.
2. Structuurwerkloosheid is een gevolg van veranderingen in de aanbodkant.
A. werkloosheid van minder geschikten: te vinden onder gehandicapten die niet in het reguliere arbeidsproces kunnen meedoen.
B. Bij frictiewerkloosheid bestaat er wrijving op de arbeidsmarkt
C. Seizoenswerkloosheid is het gevolg van het wegvallen van bepaalde producties tijdens bepaalde seizoenen.
D. Kwalitatieve werkloosheid is een gevolg het niet op elkaar aansluiten van de vraag naar en het aanbod van verschillende beroepen, landelijk en ook regionaal.
E. Kwantitatieve structuurwerkloosheid kan een gevolg zijn van:
- Onvoldoende investeringen, waardoor niet genoeg arbeidsplaatsen worden geschapen.
- Diepte-investeringen, waarbij mensen worden vervangen door machines.
- Het verdwijnen van bepaalde producten.
- Het verplaatsen van productie naar het buitenland.
- Fusies of integratie van ondernemingen.

De oplossingen voor deze soorten werkloosheid zijn

1. Conjunctuurwerkloosheid: opvoeren van bestedingen
2. Structuurwerkloosheid:
A. Minder geschikten: geschiktheid vergroten door scholing
B. Frictiewerkloosheid: verbetering van arbeidsbemiddeling
C. Seizoenswerkloosheid: Seizoenen uitschakelen (glastuinbouw)
D. Kwalitatieve werkloosheid: omscholing, herscholing en bijscholing
E. Kwantitatieve werkloosheid:
- arbeidsverkorting, vervroegde uittreding
- aantrekkelijk ondernemingsklimaat
- ontwikkeling nieuwe producten stimuleren
- buitenlandse ondernemingen ertoe brengen dat ze zich in Nederland gaan vestigen

MODULE 5

Hoofdstuk 1:

Open economie = De economie van een land dat veel handel drijft met het buitenland.

Kostenverschillen tussen landen hebben meestal 2 oorzaken:
- kwaliteitsverschillen
- natuurlijke omstandigheden
Kwaliteitsverschillen zijn bijv. de scholing van mensen, goedgeschoolde arbeiders zorgen voor een hogere arbeidsproductiviteit maar ze zijn ook duurder om in dienst te nemen.
Natuurlijke omstandigheden houdt in dat d.t.v het klimaat, landen niet in staat zijn om sommige producten te verbouwen (Nederland kan bijv. geen sinasappels verbouwen, en Spanje geen tarwe)

Ook persoonlijke smaak en het politieke motief kunnen een rol spelen (niet-economische factoren) je koopt bijv. nikes omdat je ze mooier vindt dan adidassen, en als landen andere landen te vriend willen houden kunnen ze elkaar ook af en toe wat toeschuiven.

Protectie = bescherming van de eigen economie tegen buitenlandse concurrentie

Met de beschikbare schaarse middelen wordt er een zo hoog mogelijk niveau van behoefte bevrediging bereikt -> er is zo dan sprake van optimale allocatie.

Voor protectie zijn een aantal redenen:
- behouden van werkgelegenheid
- zorgen dat de lonen niet te laag worden
- het op laten komen van infant industries
- zorgen voor goede veiligheid en gezondheid
- het steunen of ten val laten komen van politieke verhoudingen

infant industries = bedrijven of bedrijfstakken die nog in de kinderschoenen staan, zij kunnen de vrije concurrentie op de wereldmarkt nog niet aan.

Elke vorm van protectie maakt inbreuk op de vrije werking van het marktmechanisme. De een wel meer dan de ander maar dit zijn de 6 grootste instrumenten van protectie:
- invoerrechten
- importcontingentering
- kwaliteitseisen
- importverbod
- subsidies
- afgedwongen exportbeperking

importcontingentering = de maximumhoeveelheid van een goed dat in een jaar mag worden ingevoerd (het aanbod wordt dan verkleint waardoor de prijs omhoog gaat)

GATT= General agreement on Tarrifs and Trade, in het Nederlands: De algemene overeenkomst inzake tarieven en handel.
De hoofdprincipes van de GATT waren (na 1993 -> wereld handelsorganisatie(ronde van Uruguay) of de WTO: World Trade Organisation):
- Alleen invoerrechten zijn toegestaan als protectiemiddel
- Nieuwe handelsbelemmeringen zijn verboden
- Door overleg moet worden geprobeerd de invoerrechten te verlagen.

De meestbegunstigingsclausule = Een land dat aan een ander land voordelen geeft bij invoer, moet de voordelen ook aan de andere GATT-leden toekennen.

Doel van de WTO+GATT = het uit de weg ruimen van internationale handelsbelemmeringen.

Regionalisatie = landen richtten zich vaker in de export binnen hun eigen regio

Sinds 1956 vormen de landen van de EU een douane unie, d.w.z dat alle lidstaten de onderlinge invoerrechten hebben afgeschaft en tegen niet-leden een uniform buitentarief hebben vastgesteld.

Uiteindelijke doel van de EU is om ook een economische te worden, die naast alle kenmerken van een douane unie ook nog vrij verkeer van arbeid en kapitaal, gemeenschappelijke instellingen en een sterk onderling afgestemde economische politiek kent.
belangrijke stappen om dat te bereiken waren de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt (eind 1992) en de vorming van de muntunie (de economische en monetaire unie, EMU)

ook is er de EVA (de Europese vrijhandelsassociatie) dit is een vrijhandelsgebied in europa die geen invoerrechten op elkaars producten heffen, maar bijv. ook geen algemeen buitentarief kennen, en omdat steeds meer landen zich bij de EU aansluiten stelt de EVA niet veel voor.

Wel een belangrijk voorbeeld van een vrijhandelsassociatie is de NAFTA (North American Free Trade Agreement) die eind 1992 gesloten werd tussen de VS, Canada en Mexico, men ziet de NAFTA als het overzeese antwoord op de Eu, deze landen zijn bang dat Europa zich teveel afsluit van de rest van de wereld. Men spreekt dan ook wel van Fort Europa.

Hoofdstuk 2:

Op 9 mei 1950 begonnen frankrijk en west-duitsland met een samenwerking op het gebied van kolen en staal. De EGKS (de Europese gemeenschap voor kolen en staal) de landen die lid werden zijn:
- West Duitsland
- Frankrijk
- Italië
- België
- Luxemburg
- Nederland

In 1957 werd het verdrag van Rome gesloten, bij dit verdrag werden de Europese economische gemeenschap (EEG) en de Europese gemeenschap voor atoomenergie (Euratom) opgericht.

In 1967 werden de EEG, de EGKS en Euratom samengevoegd tot de Europese gemeenschap (EG)

Op 28 februari 1986 wordt de Europese akte aangenomen = Europa moest een grotere gemeenschappelijke markt worden. (opsomming op pagina 161 van het tekstboek)

1993 = Verdrag van Maastricht = EMS vervangen door de EMU = Economische en Monetaire Unie. In deze muntunie werden alle munteenheden opgezegd en vervangen door een Europese munt, de euro

Met ingang van 1 januari 1994 werd de EG omgedoopt tot de EU, de Europese unie.

ECB = Europese centrale bank -> vanaf 1999 in leiding van alle geldpolitiek.

De 5 belangrijkste instellingen van de EU zijn:
- De Europese Raad (ER)
- De Raad van de Europese Unie
- De Europese Commissie
- Het Europees Parlement (EP)
- Het Europese hof van Justitie.

De ontvangsten van de EU komen vooral uit:
- Invoerrechten
- BTW
- Bijdrage op basis van het BBP

De uitgaven van de EU gaan vooral uit naar:
- Landbouwbeleid
- Inkomenssubsidies voor de boeren
- Exportsubsidies
- prijssubsidies

Interventieprijzen = minimumprijzen -> als de marktprijs onder deze minimumprijs blijft dan kopen zogenoemde interventiebureaus de overschotten op tegen die interventieprijs.

Quotum = als iemand meer produceert dan de toegestane quotum krijgt een heffing opgelegd.

Exportsubsidies = subsidie die de Europese landbouw ontvangt bij uitvoer van producten, om het verschil met de veel lagere wereldmarkt te overbruggen.

ACS- landen = ongeveer 60 landen in Afrika, het Caribische gebied en de stille oceaan die hun agrarische producten zonder invoerrechten in de EU kunnen verkopen

Het Europees Mededingingsbeleid = Die verbiedt afspraken of gedragingen van ondernemers die de concurrentie beperken.
Beleid bestaat uit een paar delen:
- Kartelbeleid
- Fusie/concentratiebeleid

Hoofdstuk 3:

Onderontwikkeling kan behalve financiële maatstaven ook met onderwijs en levensverwachting te maken hebben.
Zo gaat maar ongeveer 30% van de kinderen in een ontwikkelingsland naar school en worden de meeste mensen maar 45 jaar oud.

De 3 Grootste kenmerken van een ontwikkelingsland zijn:
- Laag inkomen per hoofd
- Lage levensverwachting
- Tekortschieten medische hulp, en weinig scholing

Toch zijn er ontwikkelingslanden waar de industrie ondanks het lage inkomen per hoofd, snel stijgt, de zogehete DAE´s = Dynamic Asian Economies
1e generatie = Hongkong, Singapore, Taiwan en Zuid-Korea
2e generatie = Maleisië, Indonesië, Thailand, de Filippijnen en China

Urbanisatie = Op het platteland was niet meer genoeg werkgelegenheid, en plek om te wonen, dus trokken duizenden mensen naar de steden.

Soft loans = leningen onder gemakkelijke voorwaarden.

Monocultuur = Als een land maar 1 soort product heeft om te exporteren.

Ruilvoet = verhouding tussen het gemiddelde prijsniveau van de export en import

MVA = Multi Vezel Akkoord = industrielanden kunnen de invoer van textielproducten uit ontwikkelingslanden beperken.

MNO’s = multinationale ondernemingen, oftewel Multinationals (coca cola, Nestlè, Sony, ITT)
In Nederland opereren de Multinationals:
- Heineken
- Philips
- Unilever
- Shell

Een aantal kenmerken van de MNO’s zijn:
- de hoofdvestiging zit in een van de rijke industrielanden
- de dochtervestigingen mogen vaak erg zelfstandig opereren
- de aandelen zijn als regel over de hele wereld verspreid
- MNO’s hebben veel dochtervestigingen in verschillende landen en ze maken verschillende producten
(de contra en pro argumenten staan op pagina 174 van het tekstboek)

Planeconomie = Economie waarin de toedeling van de productiemiddelen door de overheid gebeurt.

Markteconomie = Economie waarin de toedeling van de productiemiddelen aan het marktmechanisme wordt overgelaten.

2 theorieën die een verklaring proberen te geven voor de ongelijkheid die op de wereldschaal bestaat:
1: de kapitaalgebrektheorie = doordat het inkomen in ontwikkelingslanden zo laag is kan er weinig worden gespaard, en als er niet gespaard kan worden kan er ook niet geïnvesteerd worden, zijn die weer laag komt de groei van de economie niet op gang waardoor het inkomen laag blijft. Dit verschijnsel heet ook wel de vicieuze cirkel van armoede.

Cirkel van armoede is:
weinig inkomen à weinig sparen à weinig investeren à weinig productiegroei

2: de uitbuitingstheorie = deze theorie geeft aan dat d.m.v. de rijke overheersing van het westen hun situatie alleen maar slechter wordt. Ontwikkelingslanden exporteren grondstoffen naar het rijke westen waar hun overschotten voor terug krijgen, maar daar moeten ze wel goed voor betalen. De arme landen zijn dus gebonden aan hun rijke overheersers.

Bilaterale hulpverlening = Ontwikkelingshulp van het ene naar het andere land.

Multilaterale hulpverlening = Ontwikkelingshulp die via internationale organisaties loopt

Gebonden Hulp = Hulp die het ontvangende land moet besteden in het donorland.

Internationale organisaties zijn:
- wereldbank
- Verenigde naties

IDA = International Development Association = een dochterinstelling van de wereldbank die renteloze leningen verstrekt aan de armste ontwikkelingslanden.
UNCTAD = de conferentie voor handel en ontwikkeling van de verenigde natie)

Alle afkortingen op een rij

GATT = general agreement on Tarrifs and trade
WTO = world trade organization
EU = Europese unie
EMU = Economische en monetaire unie
NAFTA = North american free trade agreement
OPEC = organisatie van olie-exporterende landen
UAM = Unie van Arabische Maghreb
SAARC = zuid-aziatische associatie voor regionale samenwerking
ACP = Met EU geassocieerde landen
CEFTA = centraal Europese vrijhandelsassociatie
ECOWAS = economische gemeenschap van West-Afrika
SADC = Zuid-Afrikaanse ontwikkelingsgemeenschap
LAIA = Latijns-Amerikaanse integratie associatie
APEC = Aziatisch-Pacifiche economische samenwerking
EEG = Europese Economische gemeenschap
Euratom = Europese gemeenschap voor atoomenergie
EG = Europese gemeenschap
EGKS = Europese gemeenschap voor kolen en staal
ECB = Europese centrale bank

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 1
Chartaal geld:
• Bankbiljetten: Tot 2002 had De Nederlandse Bank NV het monopolie om Nederlandse bankbiljetten te maken. Nu ligt dat alleenrecht bij de Europese Centrale Bank (er is een Europees betaalmiddel).
• Munten: Mogen alleen door de rijksoverheid worden geslagen.
• Chipkaart: Ingevoerd in 1996, hierdoor is de rol van de munten in het betalingsverkeer flink verminderd.
Bij het betalen van grote bedragen is het gebruikelijk dat dat in plaats van chartaal giraal gebeurt:
• D.m.v. een betaalpasje met een PIN-code (PIN staat voor persoonlijk indentificatie nummer).
Met behulp van een betaalpasje met PIN-code kun ook geld op nemen bij geldautomaten.
• D.m.v. een creditcard. Verschillende organisaties verstrekken zo’n kaart waarmee je kunt betalen bij bedrijven die aangesloten zijn bij zo’n organisatie. Het bedrag wordt pas na een maand van de bank- of girorekening van de gebruiker van de pas afgeschreven.
• D.m.v. een betaalcheque. Betaalcheques worden steeds minder gebruikt.
• D.m.v. een overschrijven. Je stuurt dan een overschrijvingsformulier naar de bank. Bij veel rekeningen zit een acceptgiroformulier (een overschrijvingsformulier waarop alle gegevens behalve de handtekening al zijn ingevuld). Bij een automatische incasso geeft de klant de leverancier de toestemming om steeds het verschuldigde bedrag van zijn rekening te laten afboeken.
Bij elke vorm van giraal betalen schrijft de bank het betaalde bedrag bij op de rekening van de begunstigde en schrijft de bank dit bedrag af van het tegoed van de betaler. De tegoeden bij de bank vormen het giraal geld.
Zonder een arbeidsverdeling zou een economie niet kunnen functioneren, iedereen zou dan zelf alles moeten maken wat hij zou willen hebben. Het gaat veel efficiënter als iedereen iets anders maakt. Er ontstaat dan arbeidsverdeling en ruil. En daarmee ook behoefte aan een ruilmiddel: geld.
We zouden ook kunnen ruilen in natura maar dat levert een aantal problemen op. Je zult het dan telkens eens moeten worden over de ruilverhouding.

Geld heeft drie functies:
• Ruilmiddelfunctie: Onder geld verstaan we ieder ruilmiddel dat in ruime kring wordt geaccepteerd. Geld heeft niet altijd bestaan in de vorm zoals wij het kennen. Gemeenschappelijke eigenschappen van ruilmiddelen waren altijd: ze werden algemeen aanvaard, ze hadden een tamelijk hoge en vrije vaste waarde, ze konden niet bederven.
• Rekenmiddelfunctie: Hiermee kun je bijvoorbeeld de waarde van verschillende producten vergelijken of een begroting maken.
• Oppotmiddelfunctie: Door middel van geld kun je je vermogen bewaren in contanten.
Onder geldhoeveelheid (M1) verstaat de Nederlandse Bank al het chartale en girale geld dat in handen is van Nederlandse ingezetenen, verminderd met het geld dat zich bevindt in de kassen van de geldscheppende banken en de rijksoverheid = primaire liquiditeiten.

Er zijn ook secundaire liquiditeiten (bijna-geld). Je kunt hiermee niet betalen maar je kunt ze wel snel en zonder veel kosten omzetten in giraal of chartaal geld. Het gaat om: Vorderingen op de geldscheppende instellingen (banken) met een looptijd korter dan twee jaar die in handen zijn van het publiek. Deze verdelen we in drie soorten:
• Termijndeposito’s: Gelden die voor een bepaalde korte periode bij de bank zijn vastgezet.
• Kortlopende valutategoeden (bijvoorbeeld een dollarrekening bij een bank).
• Spaartegoeden waarvan de looptijd korter is dan twee jaar.
De som van de primaire en secundaire liquiditeiten noemen we de binnenlandse liquiditeitenmassa (m3).

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 2

Vorderingen in rekening-courant zijn onmiddellijk opeisbaar. Maar de bank hoeft geen 100 procent kasgelddekking te hebben voor haar girale verplichtingen omdat niet alle rekeninghouders tegelijkertijd hun geld op nemen. Een dekking van bijvoorbeeld 30 procent is al genoeg.

Liquiditeit: De verhouding tussen het kasgeld en de girale verplichtingen.

De centrale bank bewaakt onder meer de bedrijfseconomische gezondheid van de banken.

Geldschepping: Vergroting van de geldhoeveelheid dat in handen is van het publiek.
Geldvernietiging: Verkleining van de geldhoeveelheid dat in handen is van het publiek.
De particuliere banken betrekken het chartale geld bij de centrale bank ten laste van het girale tegoed dat zij bij die bank aanhouden.
Substitutie: Het bij de bank om wisselen van de ene geldsoort in de andere (bijvoorbeeld door geld op te nemen of door geld te storten).

Door kredietverlening ontstaat girale geldschepping. Als iemand bijvoorbeeld € 10.000,- op zijn bankrekening heeft staan, en hij betaalt iets aan iemand voor € 25.000,- dan komt hij € 15.000,- rood te staan. Degene die hij heeft betaalt heeft nu € 15.000,- meer. De geldhoeveelheid M1 neemt nu dus ook met € 15.000,- toe.

Transformatie: Het bij de bank omwisselen van geld in niet-geld (bijvoorbeeld in secundaire liquiditeit) of omgekeerd. Bijvoorbeeld: Als iemand zijn dollarrekening om zet in een gewoon giraal eurotegoed. Er wordt nu een secundaire liquiditeit omgezet in een primaire liquiditeit zodat de geldhoeveelheid toeneemt (de binnenlandse liquiditeiten-massa M3 verandert niet).

We onderscheiden twee soorten banken:
• Geldscheppende (of primaire) banken: De kortlopende schulden maken deel uit van de geldhoeveelheid (bij de centrale bank zijn dat bankbiljetten). De particuliere banken brengen giraal geld in omloop. Door girale kredietverlening aan hun cliënten doen de banken aan geldschepping.
• Niet-geldscheppende (of secundaire) banken: Kunnen geen geld scheppen. Deze banken verstrekken wel leningen, maar dat zijn gelden die ze eerst van anderen (bijvoorbeeld spaarders) ter beschikking hebben gekregen. Hun belangrijkste doelstelling is kredietbemiddeling.
Tegenwoordig is het verschil tussen geldscheppende en niet-geldscheppende banken sterk vervaagd. Dat is een voorbeeld van branchevervaging. Echte secundaire banken zijn er niet meer.
Bovendien was er ook concentratiebeweging (een daling van het aantal zelfstandige bankondernemingen), dat is gebeurd door een reeks fusies.
In de loop van de jaren negentig zien we dat steeds meer banken en verzekeringsmaatschappijen hun activiteiten bundelen.

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 3

Vermogensmarkt: Verzamelnaam voor een aantal deelmarkten waar krediet wordt verhandeld. De vermogensmarkt kunnen we verdelen in twee markten:
• Geldmarkt (de markt waar kredieten worden verhandeld met een looptijd, bij uitgifte, van maximaal twee jaar). We zien de volgende marktpartijen op de geldmarkt: De banken, de geldmarktmake-laars (tussenpersonen bij de handel in kort krediet), de overheid en grote bedrijven. Het gaat om handel in kortlopend krediet (bijvoorbeeld: kortlopende termijndeposito’s, certificaties en deposit, kort krediet van banken en bedrijven, kortlopend krediet tussen bedrijven onderling, daggeldleningen).
• Kapitaalmarkt (de markt waar kredieten worden verhandeld met een looptijd, bij uitgifte, van meer dan twee jaar). De kapitaalmarkt is onder te verdelen in de volgende twee markten:
o Openbare kapitaalmarkt: Inschrijving op leningen staat aan iedereen vrij, met van te voren gepubliceerde voorwaarden.
o Onderhandse kapitaalmarkt: Partijen staan in contact met elkaar en onderhandelen over de voorwaarden van de lening.
De kapitaalmarkt is ook onder te verdelen in de volgende twee markten:
o Eerstehandsmarkt (primaire markt): Handel in nieuw uitgegeven waardepapieren.
o Tweedehandsmarkt (secundaire markt): Doorverkoop van bestaande waardepapieren.
De laatste verdeling is de volgende:
• Vragers die op de markt verschijnen: het rijk (door uitgifte van staatsleningen), de lagere overheid en de particuliere sector (consumenten om bijvoorbeeld een eigen huis te betalen dmv een hypothecair krediet en grote ondernemingen door het uitgeven van obligatieleningen en aandelen).
• Aanbieders die op de markt verschijnen: institutionele beleggers (verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en dergelijke), bedrijven, gezinnen en banken.
Effectenbeurs: Hier wordt gehandeld in effecten (verzamelnaam voor aandelen, obligaties en pandbrieven):
• Aandelen: Bewijzen dat je mede-eigenaar bent van een onderneming. De beloning (dividend) is afhankelijk van de winst die de onderneming maakt. Het aandeel kun je ook doorverkopen op de Effectenbeurs.
• Obligaties: Schuldbewijzen (je hebt deelgenomen aan een lening van bijvoorbeeld een onderneming of het Rijk en je ontvangt daarvoor een vooraf afgesproken jaarlijkse rente). Obligaties kun je verkopen op de Effectenbeurs voordat de termijn van de lening voorbij is.
• Pandbrief: Obligaties die worden uitgegeven door hypotheekbanken. Zo komen deze banken aan geld om leningen te verstrekken voor de aankoop van onroerende goederen.

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 4

Inflatie: Het gemiddeld prijspijl stijgt (vermindering van de koopkracht van het geld).
Deflatie: Het gemiddeld prijspijl daalt (vermeerdering van de koopkracht van het geld).

Als we de inflatie willen meten, kunnen we niet gewoon het gemiddelde berekenen van alle prijsverhogingen. Het ene product wordt veel meer gekocht dan het andere product. We maken daarom gebruik van een gewogen gemiddelde (wordt regelmatig berekend door het CBS dmv een budgetonderzoek) van de verschillende prijzen.
Voor de berekening van de consumentenprijsindex (CPI) neemt het CBS het budgetonderzoek van een bepaald jaar als uitgangspunt. Dit jaar wordt het basisjaar genoemd en verandert steeds na vijf jaar omdat gezinnen hun inkomen in de loop van jaren op een andere manier gaan uitgeven.
In het basisjaar stelt het CBS alle prijzen op 100. De prijsverandering die een product na het basisjaar ondergaat, worden uitgedrukt ten opzichte van 100. Het prijsindexcijfer kan dan op de volgende manier berekend worden:

Prijsindexcijfer = som van (wegingsfactoren x partiële indexcijfers) / 100 (= som van de wegingsfactoren).
Prijsindexcijfers spelen onder andere een rol bij de loononderhandelingen.

Defleren: Het omzetten van nominale grootheden in reële grootheden.
Stel: Het nationaal product van een land bedraagt in 1998 € 500 miljard en in 1995 € 525 miljard. De prijzen zijn in deze periode gemiddeld gestegen met 3 procent. Het prijsindexcijfer in 1999 (met 1998 als basisjaar) is dus 103. Het indexcijfer van de productie in 1999 (met 1998 als basisjaar) is (525 / 500) x 100 = 105. Je kunt nu het indexcijfer voor de reële productie in 1999 berekenen:
(105 : 103) x 100 = 101,94.

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 5

Inflatie is heel vervelend voor mensen die geld uitlenen. Het uitlenen van geld gaat meestal met rente (huurprijs van krediet). De ontvangen rente is een vergoeding voor drie zaken:
• Uitstel van consumptie door de uitlener.
• Het risico dat de tegenpartij straks zijn schuld niet betaald.
• De geldontwaarding (na verloop van tijd kun je minder kopen voor een Euro).
Reële rente: Rente verminderd met de procentuele inflatie.

Als het prijspijl in een jaar met 10 procent stijgt en de inkomens met 10 procent worden verhoogd, hoeft de koopkracht van die inkomens niet altijd gelijk te blijven. Dat komt doordat je over het verhoogde deel van het inkomen mogelijk meer belasting moet betalen dan over het deel dat je al had (een progressief belastingtarief). Om dit soort verkapte belastingverhogingen te vermijden zouden de belastingtarieven jaarlijks moeten worden aangepast: inflatiecorrectie.
Inflatie bedreigt de exportpositie van een land als de gemiddelde prijsstijging groter is dan in het concurrerende buitenland. In dit geval rekenen ondernemers de kostenstijgingen vaak niet helemaal door aan hun buitenlandse klanten. De winstmarges verkleining daardoor.
Als de inflatie echt uit de hand loopt (zoals de hyperinflatie in Duitsland in de jaren twintig) raakt men het vertrouwen in geld kwijt.
Ook deflatie heeft nadelen, vooral voor mensen die geld hebben geleend.

Module 6

Hoofdstuk 1

Paragraaf 6

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben:
• Overbesteding: De besteders willen meer kopen dan met de productiecapaciteit kan worden gemaakt. Deze vorm van inflatie heet overbestedinginflatie.
Bestrijding van overbestedinginflatie: Er zal een bestedingsbeperkende politiek moeten worden gevoerd. Dit kan bijvoorbeeld door:
o Een krap begrotingsbeleid: de belastingtarieven te verhogen of de overheidsuitgaven verlagen.
o Een krap monetair beleid: het verhogen van de rente op kortlopende leningen.
• Loonkosteninflatie: Als de lonen met hetzelfde percentage stijgen als de arbeidsproductiviteit, blijven de arbeidskosten per eenheid product gelijk. De loonstijging hoeft dan niet te lijden tot een prijsverhoging. Pas als de lonen sterker stijgen dan de arbeidsproductiviteit, nemen de kosten voor de onderneming toe.
De kans op loonkosteninflatie is het grootst in een situatie van overbesteding. Er is dan een krappen arbeidsmarkt en de werknemers en hun organisaties zitten in een sterke positie. De prijzen gingen eerst omhoog door overbesteding, maar daarna door loonkosteninflatie. Prijsstijgingen roepen nieuwe looneisen op, die worden doorberekend in de prijzen enzovoort. Dit proces waarbij lonen en prijzen elkaar om beurten opdrijven, heet de loon-prijsspiraal.
Bestrijding van loonkosteninflatie: De overheid kan een percentage voorschrijven waarmee de lonen maximaal mogen stijgen (kan alleen in uitzonderingsgevallen worden toegepast). Ook kan de overheid bijvoorbeeld de premies voor sociale verzekeringen of de tarieven van de loonbelasting verlagen.
• Andere kostenstijgingen: Andere kostenstijgingen werken door in de productprijzen.
Kosteninflatie kan samen gaan met onderbesteding. Het tegelijkertijd optreden van stagnatie en inflatie heet stagflatie.
Bestrijding van andere kostenstijgingen: Koersstijging van de eigen munt waardoor producten uit het buitenland goedkoper kunnen worden gekocht.
• Inflatieverwachtingen: Na een jaar van hoge inflatie wordt er verwacht dat dat het komend jaar weer zo hoog is. De verwachting is hier een self fulfilling prophecy.
Bestrijding van inflatieverwachtingen: Er moet worden ingegrepen voordat zulke verwachtingen ontstaan.
Monetaristen: Verzamelnaam voor economen die onder meer van mening zijn dat de geldgroei van een land moet worden afgestemd op de gemiddelde productiegroei (om inflatie te vermijden).

Hoofdstuk 2

Paragraaf 1

Betalingsbalans: Overzicht van alle in geld uitgedrukte transacties die in een jaar hebben plaatsgevonden tussen de ingezetenen van een land en niet-ingezetenen.
Verschillende soorten transacties worden op de betalingsbalans ondergebracht op deelrekeningen.
De verschillende onderdelen of deelrekeningen zijn:
Ontvangsten Uitgaven
Goederenrekening Betalingen uit het buitenland voor de export. Aanschaf van buitenlandse goederen.
Dienstenrekening Toerisme, vervoer, verzekering, tech-nische dienstverlening e.d. van niet-ingezetenen in het land. Vakantie-uitgaven, vervoer, verzekering, technische dienstverlening e.d. in het buitenland.
Primaire inkomensrekening Uit het buitenland ontvangen primaire inkomens (bijv. rente van leningen). Aan het buitenland betaalde primaire inkomens.
Inkomensover-drachtenrekening Betalingen van het buitenland zonder productieve tegenprestatie. Betalingen aan het buitenland zonder productieve tegenprestatie.
Kapitaalrekening Verstrekte kredieten. Verkregen kredieten.
Onzichtbaar verkeer: dienstenrekening, primaire inkomensrekening en inkomensoverdrachtenrekening.
Lopende rekening: totaal van de goederenrekening en het onzichtbaar verkeer.
Saldo van de betalingsbalans: de lopende rekening en de kapitaalrekening.
Als dat saldo nul is, bestaat er een materieel betalingsbalansevenwicht. Meestal hebben landen een tekort of een overschot op hun betalingsbalans.
Betalingsbalansoverschot: Het land ontvangt meer deviezen dan het uitgeeft. De deviezenvoorraad neemt in dat geval toe. Betalingsbalanstekort: Het land zou interen op zijn deviezenreserve.
De rekening verandering officiële reserves (salderingsrekening) is de sluitpost van de betalingsbalans. De verandering van de officiële reserves zorgt er voor dat de telling op nul uitkomt (formeel betalingsevenwicht). Tot de reserve worden gerekend:
• Waarde van de goudvoorraad en voorraad convertibele valuta’s die de Centrale bank bezit.
• Onvoorwaardelijke kredieten waarover een land kan beschikken bij het IMF.
Voornaamste doelstellingen IMF:
o Bevordering van de internationale samenwerking op monetair gebied;
o Uitbreiding van de wereldhandel;
o Wisselkoersstabiliteit.
Om de doelstellingen te bereiken leent het IMF vreemde valuta’s aan landen met betalingsbalans-problemen. De middelen hiervoor ontvangt het IMF van de lidstaten. Trekkingsrechten: Kredieten bij het IMF: Onvoorwaardelijke en voorwaardelijke trekkingsrechten.

Module 6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 2

Wisselkoers: Prijs van een vreemde valuta, uitgedrukt in de eigen valuta.
Stel dat er Europa één land is en dat er één buitenlandse munt is: de dollar. Op de betalingsbalans veroorzaken de bedragen aan de uitgavenkant van de deelrekeningen vraag naar dollars. Aan de ontvangstenkant ontstaat een aanbod van dollars. De betalingsbalans geeft dus een beeld van de vraag naar en het aanbod van een valuta, en daarmee de vorming van de wisselkoers.

Er geldt:
• Een hogere dollarkoers leidt tot duurdere import;
• Duurdere import leidt tot een verminderde belangstelling voor ingevoerde producten;
• Een kleinere gevraagde hoeveelheid ingevoerde producten leidt tot een kleinere gevraagde hoeveelheid dollars op de valutamarkt.
Zie de afbeelding hiernaast. De brede lijnen zijn de vraag (V$) en het aanbod (A$) naar dollars. De evenwichtskoers k komt tot stand in het snijpunt van deze twee lijnen. De Europese betalingsbalans is dan materieel in evenwicht.

Een verschuiving van de vraag naar rechts (V’$) leidt tot een hogere koers (k’), een appreciatie (koersstijging) van de dollar en een depreciatie (koersdaling) van de euro. Oorzaken kunnen zijn:
• De prijzen in Europa stijgen gemiddeld sneller dan in het buitenland (grotere import);
• De inkomens in Europa nemen sterker toe dan die in het buitenland (grotere bestedingen);
• De rente in Europa daalt ten opzichte van die in het buitenland, waardoor het voor Europeanen aantrekkelijk wordt hun spaargeld buiten Europa te beleggen.
Een verschuiving van het aanbod rechts (A’$) zorgt voor een depreciatie van de dollar (k’’). Oorzaken kunnen zijn:
• De inflatie in Europa is lager dan in het buitenland;
• De inkomens in Europa blijven achter bij die in het buitenland;
• De rente in Europa daalt ten opzichte van die in het buitenland.
Als maatstaf voor wisselkoersveranderingen gebruiken we het begrip effectieve wisselkoers: Gewogen gemiddelde van de koers van een munteenheid ten opzichte van een aantal voor die economie belangrijke andere valuta’s.
Bijv. Een beperking tot het EMU-gebied, de VS en Japan. De euro stijgt 1% in waarde in verhouding tot de dollar en de euro deprecieert ten opzichte van de yen. Het belang van de dollar en de yen voor de Europese handel zijn respectievelijk 60% en 40%. De effectieve koersverandering = (60% van +1% + 40% van -4%) = 0,6% - 1,6% = -1%.
Stel de exportprijzen van de EMU-landen stijgen in een bepaald jaar met gemiddeld 1% (in euro’s), de prijzen van de concurrenten stijgen met 3% (in dollars). Als de effectieve koers van de euro niet zou zijn veranderd, zou de Europese concurrentiepositie hierdoor met 2% zijn verbeterd. Maar de effectieve wisselkoers is met 1% gedaald (zie het voorbeeld hierboven). Europa is nog eens 1% goedkoper geworden voor het buitenland. De Europese prijsconcurrentiepositie is verbeterd met 3% (reële effectieve depreciatie van de euro).
Reële effectieve wisselkoersverandering: Verandering van de effectieve wisselkoers, gecorrigeerd voor het verschil tussen de verandering van het binnenlands en buitenlands prijspijl.
Een reële effectieve depreciatie leidt tot een verbetering van de prijsconcurrentiepositie en een reële effectieve appreciatie tot een verslechtering.

Module 6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 3

Twee soorten wisselkoersen:
• Zwevende wisselkoersen: De koers wordt overgelaten aan het vrije spel van vraag en aanbod.
Voordeel: Betalingsbalansoverschotten of -tekorten worden via de wisselkoers weggewerkt:
Stel de inflatie is hoog -> exportprijzen te hoog -> export daalt -> wisselkoers daalt -> exportprijzen lager.
Nadeel: Zwevende wisselkoersen zijn nadelig voor de internationale handel.
• Stabiele wisselkoersen: In 1979 maakten de EU-landen een wisselkoersafspraak: het Europees Monetair Stelsel (EMS). De koers mocht niet meer dan een afgesproken percentage afwijken van de spilkoers (pariteit). Om de wisselkoersstabiliteit te handhaven beschikten de nationale centrale banken over twee instrumenten:
o De geldmarktrente: Als een munt te veel in koers dreigt te zakken kan de bank de rente verhogen. Beleggen in die munt werd daardoor aantrekkelijk en de valuta stijgt.
o Valuta-interventie: De centrale bank koopt met vreemd geld uit haar officiële reserve de eigen munt op. De vraag naar de munt wordt hierdoor kunstmatig verhoogd (koers ondersteunen).

Interventiekoersen: de maximumkoers en de minimumkoers.
Marge: Het verschil tussen de spilkoers en de interventiekoers heet de marge (hier: 2,25%).
Bandbreedte: Totale fluctuatieruimte (hier 4,5%).

Als de euro te ver in koers zou zakken heeft de ECB twee mogelijkheden om de euro binnen de marge te houden:
o Interveniëren: De ECB koopt met dollars euro’s op.
o De rente op kortlopend krediet (korte rente) beïnvloeden. Een verhoging van de korte rente maakt Europa aantrekkelijk voor beleggers. De beleggers wisselen dollars om voor euro’s.

Module 6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 4

Het reilen en zeilen van de Nederlandse economie hangt sterk af van de ontwikkeling van andere Europese economieën. Stel: Nederland en Duitsland zijn de enige twee landen. Voor de eenvoud wordt de rol van de overheid verwaarloosd. Op korte termijn geldt voor de landen:
Nederland: Cn = cn x Yn In = IOn En = Md Mn = mn x Yn Yn = Cn + In + En - Mn.
Duitsland: Cd = cd x Yd Id = IOd Ed = Mn Md = md x Yd Yd = Cd + Id + Ed - Md.
De onderlinge vervlechting vinden we terug in de uitvoervergelijkingen (onderstreept). Als Duitsland nu bijvoorbeeld een economische opleving kent gebeurt er het volgende:
Investeringen in Duitsland stijgen -> nationaal inkomen Duitsland stijgt -> import Duitsland neemt toe -> export Nederland stijgt -> nationaal inkomen Nederland gaat omhoog.

Module 6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 5

Vanaf 1999 is er één Europese munt en wordt de geldpolitiek door de Europese Centrale Bank (ECB) verzorgt. Volgens het Verdrag van Maastricht (1992) moeten de lidstaten aan de volgende eisen voldoen om te worden toegetreden tot de EMU:
• Inflatie maximaal 1,5 procentpunt boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie.
• Rente op langlopende leningen maximaal 2 procentpunt boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie.
• Overheidstekort maximaal 3% van het BBP.
• Overheidsschuld maximaal 60% van het BBP.
• De valuta moet zich in de twee jaar voor toetreding tot de EMU zonder al te grote problemen hebben kunnen handhaven binnen het wisselkoersmechanisme van het EMS.
De bedoeling van deze eisen is dat de nieuwe Europese munt een betrouwbare valuta wordt.
Stabiliteitspact: Verdrag dat regelt hoe overheden van EMU-lidstaten ‘gedwongen’ kunnen worden hun begroting gezond te houden. De lidstaten moeten streven naar een sluitende overheidsbegroting. Komt een land over de grens van 3% dan moet de overheid boete afdragen aan ‘Brussel’.
Groot-Brittannië, Zweden en Denemarken doen niet mee aan de muntunie. Griekenland voldoet niet aan de eisen.

Module 6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 6

Een land met een tekort op zijn lopende rekening heeft dus een spaartekort. Nationaal spaartekort: Nationale bestedingen (C + I + O) zijn groter dan het nationaal inkomen (C + I + O + E - M). Er zijn twee mogelijkheden om de binnenlandse overbesteding te financieren:
• Lenen in het buitenland. Als dit structureel is wordt het probleem alleen maar erger: De rente die per jaar betaald moet worden wordt steeds groter.
• Putten uit officiële reserves. Door de beperkte omvang kan dit niet eindeloos worden herhaald.
Als een land een nationaal spaartekort heeft, moeten de bestedingen worden beperkt. Er zijn verschillende instrumenten die daarvoor in aanmerking komen:
• Krap begrotingsbeleid: Belastingtarieven omhoog -> bestedingen omlaag (particulieren en overheid) -> minder import -> daling van het tekort op de lopende rekening.
Of dit haalbaar is, is niet zeker. Er zijn ook andere doelstellingen. Stel dat er conjunctuurwerkloosheid is. Door bestedingsbeperking zou dit verergeren.
• Krapgeldpolitiek: Korte rente omhoog -> lenen duurder -> minder bestedingen -> minder import -> daling tekort lopende rekening.
• Verlaging wisselkoers: Koersdaling -> ruilvoetverslechtering (invoerprijzen hoger, uitvoerprijzen lager) -> export groter en import kleiner -> tekort lopende rekening kleiner.
Het is niet zeker of dit wel zal werken. De hogere invoerprijzen werken door in het algemeen prijspeil -> toename inflatie -> extra loonstijgingen -> toename inflatie (toename prijzen exportproducten). Voor je het weet, heeft de gestegen inflatie de exportprijzen zo ver opgedreven dat het positieve effect van de koersdaling is verdwenen.
Bij een zwevende wisselkoers kan een depreciatie van de munt worden afgedwongen doordat de centrale bank de eigen munt massaal aanbiedt op de valutamarkt (interventieverkoop). Bij een stabiele wisselkoers is een verlaging van de spilkoers noodzakelijk (devaluatie).
Stel: Arabica heeft een monocultuur: koffie. De enige import is olie. Op een bepaald moment is polie = 20 dollar en pkoffie = 5 dollar. De internationale ruilvoet van Arabica is ¼. Stel nou dat pkoffie stijgt van 5 naar 10 dollar. Voor Arabica betekent dat een ruilvoetverbetering.
Stel dat de pkoffie is gestegen door hogere productiekosten. Het land heeft dan te maken met een verslechterde concurrentiepositie. Maar de stijging van pkoffie kan ook een internationaal verschijnsel zijn. Als pkoffie stijgt door misoogsten op de wereld, en de oogst in Arabica verloopt succesvol, dan heeft Arabica profijt van de ruilvoetverbetering.

Prijselasticiteit van de uitvoer: Epe = ->% in exportvolume / ->% in exportprijspijl (in vreemde valuta).
Stel: Er is een depreciatie van 1% van de munt en de buitenlandse afnemers reageren hierop en nemen 1% meer producten af (Epe = 1). De prijzen in euro’s zijn onveranderd gebleven. In euro’s is de exportwaarde dus met 1% gestegen.

Prijselasticiteit van de invoer: Epi = ->% in importvolume / ->% in importprijspijl (in vreemde valuta).
De koersdaling van 1% maakt de invoer in euro’s 1% duurder. We nemen aan dat het invoervolume gelijk blijft. Dus: Epi = 0.
De depreciatie heeft dus niet geleid voor een verkleining van het tekort op de goederenrekening (zowel de uitvoerwaarde als de invoerwaarde stegen met 1%). Een verbetering zou wel tot stand zijn gekomen als:
• Als de buitenlandse klanten iets sterker hadden gereageerd op het goedkoper worden van onze producten (bijvoorbeeld Epe = -1,5).
• Als het importvolume wel zou zijn veranderd (bijvoorbeeld Epi = -0,5).
Marshall-Lerner-Voorwaarde: Een depreciatie (of een devaluatie) leidt alleen tot een verkleining van het tekort op de goederenrekening als de som van de Epe en Epe groter is dan |1|.

Module 6

Hoofdstuk 3

Paragraaf 1

Overbesteding leidt tot inflatie. Overbesteding kan worden tegengegaan door ervoor te zorgen dat mensen niet te veel geld in handen hebben. Maar een te krappe geldgroei heeft ook nadelen. Als de productie toeneemt is er te weinig geld in omloop voor aankoop van de beschikbare producten. De voorraden van producenten nemen toe, zij verkopen de verkoopprijzen, de productie wordt ingekrompen en personeel komt op straat te staan. Om inflatie en stagnatie tegen te gaan moet de procentuele groei van de geldhoeveelheid ongeveer gelijk zijn aan de procentuele groei van de productie. Monetaristen denken hier anders over. Als de geldgroei bijvoorbeeld het ene jaar met 1% toeneemt, en het volgende jaar met 5%, wekt die versnelling van de geldgroei inflatieverwachtingen. Door inflatieverwachtingen stijgt de inflatie ook werkelijk. Monetaristen stellen daarom voor om de jaarlijkse geldgroei af te stemmen op het gemiddelde percentage waarmee de productie per jaar stijgt over een reeks van jaren. Monetaristische geldgroeiregel: Norm voor de geldpolitiek die stelt dat de groei van de geldhoeveelheid gelijk moet zijn aan de gemiddelde reële groei van het nationaal product. De geldpolitiek (monetaire politiek) houdt zich hiermee bezig. Het hoofddoel van de ECB is handhaving van de prijsstabiliteit. De ECB opereert volledig onafhankelijk van de politiek. De ECB is:
• Circulatiebank: De ECB is de enige bank die eurobankbiljetten in omloop mag brengen.
• Bank van de banken: Alle banken hebben een rekening bij hun nationale centrale bank.
• Hoedster van de euro: De ECB moet de waarde van de euro zo stabiel mogelijk houden.
• Bedrijfseconomisch toezichthouder: Toezicht dat de banken bedrijfseconomisch gezond zijn.

Module 6

Hoofdstuk 3

Paragraaf 2

Methoden van de inflatiebestrijding die de ECB kan gebruiken zijn:
• Open-marktpolitiek: Door de liquiditeit van de banken te vergroten of te verkleinen, kan een centrale bank invloed uitoefenen op de geldschepping van banken. Als een centrale bank de kredietverlening door banken wil beperken, kan zij waardepapieren verkopen aan de particuliere banken. De kas van de banken wordt kleiner, dus de bankliquiditeit daalt.
• Kasreserveregeling: De centrale bank kan een deel van het kasgeld van de banken tijdelijk vast zetten. De liquiditeit van de banken wordt verkleind en dus ook hun geldscheppend vermogen.
• Discontopolitiek: Het disconto is de rente waartegen de banken kortlopend krediet bij de centrale bank kunnen krijgen. Als banken een hogere rente moeten betalen, rekenen zijn dit door aan hun klanten: Het lenen van geld wordt duurder en gezinnen en bedrijven gaan minder geld lenen.
De ECB zal het accent leggen op de discontopolitiek, ondersteund door de Open-marktpolitiek en de kasreserveregeling. Banken worden dan ‘gedwongen’ rood te staan bij de centrale bank. Dat is van groot belang bij het voeren van een discontopolitiek.

Module 6

Hoofdstuk 3

Paragraaf 3

Met behulp van haar rentebeleid probeert de ECB inflatie te voorkomen. Dit beleid moet al gevoerd worden voor de inflatie is opgelopen. De centrale bank moet een zo goed mogelijke voorspelling maken van de inflatie voor de toekomst. De ECB zal waarschijnlijk voor de volgende handelswijze kiezen: Ze gaat ervan uit dat de totale liquiditeitenmassa (M3) ongeveer in hetzelfde tempo moet groeien als de productiecapaciteit. Als de capaciteit waarschijnlijk met 3% zal groeien in het komende jaar, stelt de ECB dat M3 in die periode ook met 3% zou mogen groeien. Dreigt de geldgroei uit te komen boven de doelstelling, dan verhoogt de ECB de rente. Bleef de geldgroei achter bij de doelstelling, dan wordt de rente verlaagd. Redenen waarom een renteverhoging het gevaar van een oplopende inflatie verlaagd:
• Een renteverhoging matigt de ontwikkeling van de bestedingen (kopen op krediet wordt duurder).
• Een tijdige renteverhoging heeft een signaalfunctie voor een economie (geen inflatieverwachting).
• Door een hogere rente wordt het internationaal aantrekkelijker om te beleggen in euro’s -> de vraag naar euro’s stijgt -> de koers van de euro stijgt -> lagere importprijzen (drukt inflatie).

Module 6

Hoofdstuk 3

Paragraaf 4

Voordelen van de euro:
• Kostenbesparend:
o Geen kosten meer voor het omwisselen van een valuta naar een andere valuta.
o Einde aan koersonzekerheden in het onderlinge betalingsverkeer. Ondernemingen hoeven zich nu niet meer bij de bank te verzekeren tegen dit soort risico’s.
• De prijzen in de verschillende eurolanden zijn beter te vergelijken.
Lidstaten van de EMU hebben bijna geen instrumenten om een zelfstandig economisch beleid te voeren. Voor de komst van euro waren er meer mogelijkheden:
• Een aanpassing van de wisselkoers. Voordeel dat dit niet meer kan is dat depreciatie de inflatie bevordert.
Een verlaging van de rente (de ECB beslist over renteverandering en).

MODULE 7

Hoofdstuk 1
§1 De inrichting van de productie
De allocatie is de toedeling van de productiemiddelen, de manier waarop de productiemiddelen worden toegedeeld over de productiemogelijkheden.
De economische orde bepaalt de allocatie van de prod.factoren. Het is de afstemming van keuzes van consumenten, producenten, overheid en belangenorganisaties.
Bij het marktmechanisme wordt de allocatie in vrijheid door de bedrijven en gezinnen bepaald, waarbij deze vooral op de prijzen letten. Collectieve vraag en aanbod bepalen de marktprijs.
Bij het budgetmechanisme neemt de centrale overheid de allocatiebeslissingen.

§2 De werking van het marktmechanisme
Een economie kent dus 2 grondvormen van economische orde: marktmechanisme en het budgetmechanisme.
Het marktmechanisme kent een gedecentraliseerde besluitvorming: iedere onderneming bepaalt zelf de allocatie van de productie factoren, hoe de productiefactoren worden ingezet. De ondernemingen worden daarbij gestuurd door de consumenten, die ook vrij zijn in hun consumptie.
Dit wordt gestuurd door het prijsmechanisme. Wanneer consumenten meer van en bepaald product gaan kopen, stijgt de prijs. Deze prijsstijging is voor de aanbieders een signaal: zij breiden de productie van het gevraagde goed uit (bron 4, pag 254)
- bij een overschot daalt de prijs waardoor de gevraagde hoeveelheid stijgt, de aangeboden hoeveelheid daalt en overschot verdwijnt.
- Bij een tekort stijgt de prijs waardoor de gevraagde hoeveelheid daalt, de aangeboden hoeveelheid stijgt en tekort verdwijnt.
Nadelen van marktmechanisme:
- er bestaan goederen die geen prijs hebben en dus niet door de markt geleverd kunnen worden (collectieve goederen: dijken, politie, etc)
- een markteconomie veroorzaakt buiten de markt om werkende negatieve gevolgen van productie en consumptie, de negatieve externe effecten.
- Maatschappelijk onaanvaardbare inkomensverschillen

§3 Het budgetmechanisme
Democratisch budgetmechanisme is wanneer een groep mensen democratisch gekozen zijn die beslist wat, waar, hoe, etc wordt geproduceerd.
Bureaucratisch budgetmechanisme: een niet-democratisch gekozen groep mensen beslist over mensen die weinig of niet te vertellen hebben.
Nadelen budgetmechanisme:
- systeem is vaak star en complex.
- Er kan niet snel op veranderingen worden gereageerd.
- Mensen worden niet gemotiveerd hun best te doen
- Centrale macht wil zijn zin doordrijven, wat met onwillige mensen niet gemakkelijk is.

§4 Een gemengde economie
Een gemengde economie is een combinatie van marktmechanisme en overheidsingrijpen. De overheid probeert zoveel mogelijk de nadelen van het marktmechanisme weg te werken.
Nederland kent een overlegeconomie. Een goed overleg tussen overheid, werkgevers en werknemers. Hoe gaat dit:
- grotere bedrijven kennen een ondernemingsraad; daarin praten werknemers met de werkgever(s) mee over het te voeren beleid
- werkgevers en werknemers praten met elkaar over lonen en prijzen in de Stichting van de Arbeid (zie p.258)
- werkgevers, werknemers en kroonleden vormen samen de SER (Sociaal Economisch Raad)

§5 Keuze tussen markt- en budgetmechanisme
De marktsector is het geheel aan bedrijven dat voor de markt produceert en daarbij naar winst streeft.
Overheden gaan zich steeds minder bemoeien met de markt, een “terugtredende overheid”. De markt kan en moet het zelf maar doen, wat beter is voor de economie.

§6 De inrichting van de marktsector
De marktsector is in 3 sectoren te onderscheiden:
Primaire sector: bedrijven in de landbouw, bosbouw en visserij. Zij verkrijgen hun product uit de natuur. Slechtere weeromstandigheden leiden tot minder aanbod en dus tot hogere prijzen.
Secundaire sector: alle industriële bedrijven (bouw, metaalindustrie, chemische industrie) en openbare nutsbedrijven (gas, water, elektriciteit)
Tertiaire sector: commerciële dienstverlenende bedrijven, streven dus naar winst (banken, garages, reclamebureaus etc).
Kwartaire sector: instellingen die gericht zijn op maatschappelijke dienstverlening en niet op behalen van winst (gezondheidszorg, OV, openbare bibliotheken)

Hoofdstuk 2

§1 Wat is de collectieve sector
Collectieve sector bestaat uit 3 “verdiepingen”. Middelste verdieping is het Rijk (centrale overheid). Onderste verdieping bestaat uit lagere overheden (gemeentes, provincies en waterschappen). Overheid is het Rijk en de Lagere Overheden samen. Bovenste verdieping is de sociale fondsen, zij ontvangen sociale premies en verstrekken dat geld aan al diegenen die recht hebben op een uitkering krachtens de sociale verzekeringen.
Collectieve lasten zijn de geldbedragen die de collectieve sector binnenkrijgt. Dat zijn belastingen, niet-belastingen (milieuheffing bv) en de sociale premies die de burgers moeten betalen. De collectieve uitgaven zijn de uitgaven van de collectieve sector.

§2 De functies van de collectieve sector
De collectieve sector vervult in onze economie 3 functies:
1. toedelingsfunctie/allocatiefunctie: beslissingen in de collectieve sector hebben invloed op de manier waarop de productiemiddelen zijn verdeeld over de productiemogelijkheden. (zie bron 4 p. 265)
2. stabilisatiefunctie: de overheid probeert zoveel mogelijk de ontwikkeling van de aanbodfactoren en die van de vraagfactoren op elkaar af te stemmen
3. verdelingsfunctie: via maatregelen vanuit de collectieve sector wordt geprobeerd de verdeling van inkomens en vermogens te veranderen.

Voorbeeld: individuele huursubsidie. Bewoners kunnen zulke huren betalen dat het voor beleggers interessant is te investeren in nieuwe woningen (allocatie); huursubsidie kan schommelingen in de bouwproductie verminderen (stabilisatie); en hij geeft financiële steun aan huurders met lage inkomens en hoge woonlasten (verdeling).
Hoe heeft overheid invloed door allocatiefunctie:
- overheid kan zelf goederen en diensten produceren, bv defensie
- zij kan productie van bepaalde goederen bevorderen door te subsidiëren, bv onderwijs
- overheid kan regels geven die invloed hebben op samenstelling van de productie, bv wetten ter bescherming van het milieu.
Individuele goederen zijn geproduceerd door overheid die, in tegenstelling tot collectieve goederen, wel op commerciële basis kunnen worden verhandeld. Bv onderwijs en paspoorten.
Waarom ind. goederen:
1. inningskosten zijn te hoog
2. er mag geen inkomensdrempel zijn
3. het desbetreffende goed heeft positief effect voor de maatschappij
4. het gaat om bemoeigoederen

§3 Uitgaven en ontvangsten v/d collectieve sector
Een groot deel van het nationaal inkomen wordt via collectieve sector herverdeeld. In de vorm van overdrachten: betalingen waar geen directe prestaties t.o staan.
Collectieve uitgaven bestaan uit 3 categorieën:
1. uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen (overdrachtsuitgaven): WAO, WW, ZFW (werknemersverzekeringen) en AOW, AWW, AAW, AWBZ (volksverzekeringen).
2. rijksuitgaven: bestedingen (investeringen en consumptie) en overige rijksuitgaven (subsidies en bijstandsuitkeringen)
3. uitgaven van de lagere overheden: gemeentewegen, infrastructuur, dijkverzwaringen etc
De collectieve uitgaven als % van het BBP noem je collectieve-uitgavenquote.
Collectieve ontvangsten:
1. sociale premies
2. ontvangsten van het Rijk: belastingen en niet-belastingmiddelen
3. ontvangsten van de lagere overheden: inkomsten vanuit “den haag”, bv onroerendezaakbelasting (OZB)

§4 Nederlandse inkomstenbelasting
Nederlandse inkomstenbelastingsysteem: hoe hoger inkomen, hoe hoger belasting (draagkrachtbeginsel)
Bruto-inkomen: alle (primaire) inkomsten opgeteld
Belastbaar inkomen: bruto-inkomen – aftrekposten (bv: reiskosten, hypotheekrente, kinderopvang, giften)
Belastbare bedrag: belastbaar inkomen – belastingvrije voet (deel van het belastbare inkomen waarover geen belasting betaald hoeft te worden)

§5 Is de collectieve sector te groot
Hoe de collectieve sector te verkleinen:
- privatiseringen
- deregulering
- verlaging van belastingtarieven en premies
- bezuinigingen op de collectieve uitgaven
Argumenten tegen verkleining:
- privatiseringen veroorzaken vaak een ontslaggolf bij de bedrijf
- regels zijn hard nodig om de “scherpe kanten” van de vrije markt af te slijpen. Bedrijven letten alleen op winst
- behoorlijk belastingspercentage is nodig om allerlei overheidstaken te kunnen financieren
- overheid moet behoorlijk niveau van sociale zekerheid garanderen

Hoofdstuk 3
§1 De ontvangsten en uitgaven van het Rijk
De ontvangsten van het Rijk bestaan meer dan ¾ uit belasting, de rest wordt niet-belastingmiddelen genoemd (belangrijke zijn: opbrengsten Ster-reclame, boetes). Bv schoolgeld, dit is voorbeeld van overheidstarief: tegenover betaling staat individuele dienst van overheid. Daarnaast heb je retributie: betaling voor specifieke overheidsdiensten, zoals paspoortleges.
Bij deze 2 geldt het profijtbeginsel: je betaalt naar de mate waarin je profijt hebt van wat de overheid levert.
Belastingen zijn gedwongen betalingen aan de overheid:
- belasting op inkomen, winst en vermogen (directe belasting) Bv: inkomstenbelasting, vermogensbelasting.
- kostprijsverhogende (indirecte belasting) Bv: BTW, accijnzen, invoerrechten

§2 prinsjesdag
wat gebeurt er op Prinsjesdag:
1. opening van het nieuwe jaar van de staten-generaal door de koningin. Zij leest de troonrede voor.
2. Minister van Financiën biedt de rijksbegroting aan: grote stapel wetsontwerpen, waarin het parlement de financiële plannen v/d regering ter goedkeuring krijgt voorgelegd.
3. rijksbegroting wordt samengevat in miljoenennota, geeft overzicht van het gevoerde financiële beleid en van de voornemens.
4. Centraal Planbureau publiceert de Macro-Economische Verkenning, die beeld geeft v/d verwachte financieel-economische ontwikkelingen in het begrotingsjaar.
Begrotingscyclus:
- jaar van te voren Maart: begrotingsvoorbereiding
- juli: het “bakkeleien” over de zgn “hangpunten” een eind brengen
- 3e dag september: prinsjesdag
- sept-nov: uitvoering begroting
- april: uitvoering gecontroleerd
Functies:
- voorbereidende (kabinet): begroting voorbereiden
- uitvoerende (kabinet): goedgekeurde begroting uitvoeren
- wetgevende (parlement): voorstellen goedkeuren en maakt het tot wet
- controlerende (parlement): controleert de regering bij het uitvoeren

§3 Het begrotingstekort, financieringstekort en de staatsschuld
Begrotingstekort: Rijk geeft meer uit dan het binnenkrijgt. Tekort wordt geleend via staatsobligaties opbrengsten.
Financieringstekort: begrotingstekort – aflossingen op de (oude) staatsschuld. Het verschil tussen leningen en aflossingen (netto).
Het financieringstekort is de toename van de totale staatsschuld in het desbetreffende jaar. (bron 10 p.274)
Het begrotingstekort doet de schuld stijgen (het Rijk leent dat bedrag en gaat dus nieuwe schulden aan); aflossingen doen de schuld dalen (het Rijk lost oude schulden af).
Om het financieringstekort beter in de hand te houden, probeert het Rijk het aantal open-einderegelingen zoveel mogelijk te beperken. Dit zijn regelingen waarbij de overheid niet van te voren kan inschatten hoeveel geld zij hier in de toekomst aan kwijt is.

Module 8
Een Kwestie van Economische Politiek

Hoofdstuk 1
Economische Politiek

Economische politiek = optreden van de overheid in het economische leven waarbij de overheid probeert haar doelstellingen met het inzetten van instrumenten te bereiken.

De overheid heeft verschillende doelstellingen:
1 Evenwichtige Arbeidsmarkt
2 stabiel prijspeil
3 rechtvaardige inkomensverdeling
4 evenwichtige betalingsbalans
5 evenwichtige economische groei/ gezond leefmilieu

1 Evenwichtige Arbeidsmarkt
Het doel hierbij is dus om de werkloosheid in te perken. We kijken naar de soorten werkloosheid en naar de oplossingen:
- Conjuncturele werkloosheid. Ontstaat door: aan de vraagzijde van de economie, want de effectieve vraag is kleiner dan de productiecapaciteit. Dit is onderbesteding. Oplossing: Effectieve vraag laten stijgen door belasting te verlagen. De ECB kan ook zijn spaarrente verlagen, mensen gaan dan minder sparen en meer besteden.
- Structurele werkloosheid. Hier hebben we kwalitatieve en kwantitatieve. Kwalitatieve komt door te snelle groei van beroepsbevolking. Dit rem je door de studies langer te maken, pensioen eerder uitkeren. Kwantitatieve komt dor verkeerde opleiding. Oplossen door omscholing.
- Seizoenswerkloosheid. Conjunctureel karakter: bv vraag naar ijs is laag. Structureel karakter: bv oogsten van aardappels, is maar 3 maanden per jaar. De oplossing hiervoor is omscholing en kassenteelt.
- Frictiewerkloosheid. Ontstaan door slecht communicatie. Oplossing, betere communicatie J
2 Stabiel Prijspeil
Een stabiel prijsniveau betekent simpelweg dat er geen inflatie is.Daarom onderscheiden we 2 soorten inflatie: Bestedingsinflatie en kosteninflatie.
- Bestedingsinflatie. Ontstaat aan de vraagzijde van de economie. De effectieve vraag is dan hoger als de productiecapaciteit Oplossen door: belastingverhoging, rente verhoging.
- Kosteninflatie. Ontstaat aan de aanbodzijde van de economie. Stijging van kosten productiefactoren word doorberekend in verkoopprijs.
3 Rechtvaardige Inkomensverdeling
Deze doelstelling heeft te maken met het inkomen van mensen. Het gaat erom of het inkomen van de totale bevolking eerlijk verdeeld is over het volk, dus dat 50% van de mensen ook 50% van het BBP verdient. In werkelijkheid is dit natuurlijk niet zo. De overheid doet er natuurlijk van alles aan. Het belangrijkste hierbij is het idee van de belastingschijven, de sterkte schouders dragen de zwaarste lasten….Dit is ook de herverdelings functie. De betaalde belasting word uitgedeeld in vorm van uitkeringen. Nog meer controle krijgt de overheid door de CAO’s af te keuren met te sterke loonstijgingen.
4 Evenwichtige Betalingsbalans
Bij een balans zit je in het midden. Als je fout zit, kun je dus kanten op, overschot of tekort. Bij een overschot leidt dat tot overbesteding en daardoor tot bestedingsinflatie en stijging van de koers van de munt. Oplossen: belasting verhogen, rente verhogen
Bij een tekort is de import goedkoper dn de export. Buitenland oefent dan geen effectieve vraag meer uit.Dan krijg je onderbesteding, de munt word minder gevraagd, dus kers daalt. Oplossen: belasting verlagen, rente verlagen.
5 Evenwichtige economische groei/gezond leefmilieu
De economische groei is de zogenoemde trend(matige groei). Om schommelingen te voorkomen probeert de overheid deze zo recht mogelijk te laten lopen. Deze schommelingen kunnen ook slecht zijn voor het milieu, als de productie heel sterk stijg, word het milieu hier de dupe van. Negatieve externe effecten.

Zoals al 25 keer eerder beschreven voert de overheid een tegen de overmatig conjunctuur. Dit beleid noemen we het anticyclisch beleid. Dit beleid heeft drie instrumenten:
- begrotingsbeleid. De Nederlandse overheid probeert haar eigen uitgaven te verlagen of te verhogen om de conjunctuur te beïnvloeden. Zij probeert daarbij wel het begrotingstekort zo laag mogelijk te houden.
- Monetaire politiek. De centrale bank kan de rente verhogen of verlagen, de speelruimte is echter heel beperkt want er zijn 15, binnenkort 25 landen.
- Inkomens en prijspolitiek. Als de vraag de productiecapaciteit dreigt te overtreffen kan de minister een loonpauze inlassen.

Naast het conjunctuurbeleid voert de overheid een structuurbeleid, een beleid dat de aanbodzijde van de economie wil verbeteren.De overheid beïnvloed daarbij de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren.Het is een langere termijn beleid. De instrumenten zijn:
- arbeidsmarktbeleid.
- milieubeleid.
- technologie- en innovatiebeleid.
- dereguleringsbeleid.
- privatiseringsbeleid.
- concurrentie/mededingingsbeleid.
- sectorbeleid.
- regionaal-beleid.
- begrotingsbeleid.
- monetair beleid.
- loonbeleid.

Sectorbeleid:
De overheid richt zich op een bepaalde sector, om die te beschermen. Word vooral gebruikt in de landbouwsector. Soort protectie.

Regionaal beleid:
Dit is gericht op een evenwichtige spreiding van de economische spreiding in ons land. Dit beleid is gericht om zwakkere regio’s in ons land te helpen, door investeringen in armere regio’s van ons lande te stimuleren.

Milieubeleid:
Nog een beleid dat door de overheid gevoerd word. Dit beleid pleit voor duurzame ontwikkeling: Er worden gekeken naar milieuvriendelijke manier van produceren, en ook naar minder produceren. Er zijn 2 typen milieumaatregelen: marktconforme en niet-marktconforme maatregelen:
- Marktconforme: heffingen en uitgifte van vervuilingsrechten die bedrijven kunnen verhandelen zijn voorbeelden
- Niet Marktconforme: wettelijke maatregelen

SER: Sociaal-Economische Raad:
Adviesorgaan voor het kabinet op sociaal en economisch gebied. Als de SER een advies geeft, kan het kabinet daar moeilijk omheen.

WRR: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Geeft gevraagd en ongevraagd advies

CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Verzamelt, bewerkt en publiceert statistische gegevens over Nederland.

CPB: Centraal Plan Bureau:
Maakt prognose van de Nederlandse economie. Hieronder valt:
- Macro-economische Verkenning(MEV) die op prinsjesdag uitkomt
- Centraal Economisch Plan Herziening van MEV.

Hoofdstuk 2
De verdeling van het Nationaal inkomen

Primaire inkomen: word verdient door beschikbaar stellen van een productiefactor(loon,pacht,winst)
Secundair inkomen: inkomen gecorrigeerd door inkomensoverdrachten,belastingheffing en premieheffing

Automatische prijscompensatie: lonen stijgen gelijk aan de inflatie

Er zijn 2 manieren om de inkomensverdeling te bestuderen: De verdeling over de productiefactoren en de verdeling over de inwoners van een land.

De verdeling over de productiefactoren is de categoriale inkomensverdeling. Deze geeft aan welk deel van het Nationaal Inkomen naar de categorie: loon, pacht, interest en winst gaat.
Het deel dat naar de productiefactor arbeid gaat is het arbeidsinkomensquote (AIQ)
AIQ = loon + toegerekend loon zelfstandigen(loon voor ondernemers) : nationaal inkomen.
Een variant hierop is de loonquote, das hetzelfde als hierboven, maar dan zonder toegerekend loon.
Loonruimte: als een bedrijf door bv meer winst extra geld krijgt, is het de vraag wie dat geld krijgt. Een loonverhoging word vaak gevraagd door de vakbond, mar een te sterke stijging kan het bedrijf in gevaar brengen. Daarom is er een speling als het gaat om loonsverhoging.

De andere verdeling is de personele inkomensverdeling. Die wordt weergegeven in een Lorentz-curve. Die geeft de inkomensverschillen weer. De oorzaken van de verschillen zijn:
- verschillen in schaarste, een linkshandige zager is zeldzamer dan rechtshandige
- productiviteitverschillen,bij sommige bedrijven kan productiviteit makkelijk verhoogd
- inspanningsverschillen, meer inspanning leid tot meer inkomen
- verwervingsverschillen, betere opleiding
- vermogensverschillen, startkapitaal.

Indexcijfer reëel inkomen = indexcijfer nominaal inkomen: consumentenprijsindex *100

Hoofdstuk 3
Overheid, arbeidsmarkt en sociale zekerheid

In het algemeen worden in Nederland de lonen geregeld va de CAO. De werkgever en de vakbond onderhandelen daarover. Als ze tot een overeenkomst komen, dan gaat het naar de minister van sociale zaken en werkgelegen. Die kan het goed of af keuren. (verbindend verklaren)

De overheid grijpt niet graag in de loonvorming. Zij stimuleert liever een centraal akkoord. Deze besluiten worden genomen in de Stichting van de Arbeid.
Bij zo’n overleg hebben de verschillend partijen natuurlijk verschillende doelstellingen:
- overheid -> goed functioneren van de economie
- werknemers -> meer loon
- werkgevers -> productiefactoren optimaliseren

In de loonwet is geregeld:
- CAO algemeen verbindend verklaren, geld dan oor de hele branche
- CAO afkeuren
- Loonpauze instellen
- Onderhandelingen beïnvloeden
- Premies en belastingen geven bij sommige uitspraken
- Minimumloon instellen

In Nederland is een sociaal zekerheid. Er is een onderscheid tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen:
Sociale verzekeringen -> gefinancierd met premiegeld uit 1e belastingschijf
Sociale voorzieningen -> betaald van belastingen

De verschillende uitkeringen worden geregeld via 2 stelsels:
Omslagstelsel -> de werkende man in jr. ’98 betaalt voor werkloze man uit ‘98
Kapitaaldekkingstelsel -> de arbeider bouwt zelf z’n geld op, soort van sparen dus.

Dan zijn er nog 2 verschillende typen sociale verzekeringen:
- volksverzekering -> verzekert het hele volk tegen inkomensloosheid
- werknemersverzekering -> verzekert alleen arbeiders

Gevolgen van de sociale zekerheid:
- voorziening in behoeften -> mensen voelen zich zekerder
- verzwak. Intr. Concurrentiepositie -> door meer werklozen word belasting steeds hoger
- negatieve inspanningseffecten,ontduiking en fraude -> mensen willen niet meer werken omdat ze meer belasting betalen dan verdienen, bedrijven nemen werklozen aan en betalen ze zwart en bedrijven verzwijgen omzet das fraude.
- Substitutie door kapitaal -> bedrijven inverteren liever dan mensen aan te nemen
- Vermindering vraag en aanbod van arbeid -> spreekt voor zich
- Oneigenlijk gebruik -> bedrijven keuren mensen af ipv ze te ontslaan
- Stabilisering van de conjunctuur -> conjunctuurpolitiek

Geen opmerkingen: