Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

maandag 10 maart 2008

Samenvatting Geschiedenis Historiography in the twentieth century, Georg G. Iggers

De verzamelde samenvattingen van de te bestuderen hoofdstukken voor het vak Historiografie, gegeven aan de Universiteit Utrecht.

Van sommige hoofdstukken zijn twee samenvattingen.

I. The Early Phase: The Emergence of History as a Professional Discipline



HOOFDSTUK 1. KLASSIEK HISTORISME ALS EEN MODEL VOOR HISTORISCH ONDERZOEK

Tot aan de negentiende eeuw waren er twee stromingen binnen de geschiedschrijving. Zo was er de klassieke geschiedenis en de literatuur. Geschiedenis had ook altijd een doel namelijk: politieke analyses of het verklaren van sociale gebeurtenissen.



Rond 1807 kwam er een nieuwe manier van geschiedbeoefening. Wilhelm Von Humboldt wilde er in Duitsland voor zorgen dat de gymnasia zo werden omgebouwd, dat er les werd gegeven met als doel een grote groep intelligente Duitsers te kweken (ook wel: Bildung). Deze nieuwe discipline van geschiedenis, die ontstond in de Duitse universiteiten, benadrukte de wetenschappelijke kant van geschiedenis. Tegelijkertijd bevrijdde het de wetenschap van de klassieke oudheid. Van belang is dat deze nieuwe geschiedbeoefening publieke behoeften en politieke belangen diende. Van belang was om de onderzoeksresultaten te communiceren naar het publiek wiens geschiedkundige bewustzijn het probeerde vorm te geven, en die zelf zich tot deze historici wendden in hun zoektocht naar hun eigen geschiedkundige identiteit. De Berlijnse universiteit zou de eerste universiteit zijn waar deze vorm van geschiedbeoefening zou worden onderwezen. Ook Ranke kwam naar Berlijn na zijn werkzaamheden als docent op het gymnasium van Frankfurt te zijn geweest. Hij pleitte voor het bestuderen van primaire bronnen en voor de professionalisering van het vak geschiedenis. Hij wilde dat historici boeken gingen schrijven voor een breed publiek. Geschiedenis was volgens hem zowel een wetenschap als een onderdeel van de cultuur.



Om echt kritisch bronnen te kunnen analyseren, introduceerde Ranke seminars. Een voorwaarde was wel dat er eerst een grondige training in de methoden van de filologie (De historische en/of vergelijkende taal- en literatuurwetenschap; de wetenschap van de taal met op teksten geconcentreerde aandacht; de taalkunde) had plaatsgevonden. Dit werd zo'n succes dat in 1848 alle universiteiten in Duitsland seminars kenden. Toch was Ranke behoudend. Net als Hegel was hij van mening dat de staat een soort van morele energie bevatte. Ranke was iemand die erg gesteld was, met name Pruisen, op de staat. Ook dacht hij dat de geschiedenis door God was gegeven. Hij werd uiteindelijk het model van professioneel historisch onderzoek.



In Europa kwam er vanaf ongeveer de tweede helft van de negentiende eeuw een tendens van nationaal bewustzijn op, binnen geschiedschrijving. Steeds meer Europese schrijvers gingen het eigen land beschrijven. Vooral in Frankrijk, waar de status van een historicus hoger lag, werd geschiedbeoefening hoog gewaardeerd. Maar vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw (1870) drong de professionalisering van geschiedbeoefening pas echt door in de meeste andere Europese landen, Japan en de VS. Ook hier werden seminars en bronnenonderzoek (onderzoek in het algemeen) steeds belangrijker. Andere landen gingen het Duitse model overnemen waardoor er indirect veel belangstelling aan de staat werd gegeven. De staat ging ook de universiteiten subsidieren. De verheerlijking van de staat ging in Frankrijk gepaard met het verheerlijken van de liberale revolutiegedachte, in Duitsland met de semi-autocratische Hohenzollern dynastie. Historische werken werden steeds populairder en nationalistischer. Geschiedenis was in die tijd ook de enige manier om het menselijke gedrag te analyseren.

In Duitsland waren er politieke omstandigheden aanwezig (unificatie onder Bismarck) die een duidelijke rol kregen binnen de Duitse geschiedschrijving. Andere landen die dit model klakkeloos overnamen, hadden hier weinig aan. Het model wat buiten Duitsland en Frankrijk dominant was, lag diep verankert in de waarden van de middenklasse, ook wel de Bourgeoisie. Binnen Ranke's wereld lag Europa centraal. Het westen kende een dynamische wereldgeschiedenis, landen hierbuiten hadden dit niet.



Ook aan het einde van deze fase kwam er al een soort crisis in de historiografie. Ernst Troeltsch sprak aan het einde van de eeuw over een `crisis van historiografie'. Geschiedenis toonde volgens hem juist de relativiteit van alle waarden aan, en de zinloosheid van het bestaan. Historisch onderzoek, zo belangrijk bij de vorming van de nationale en sociale identiteit in de negentiende eeuw, begon zijn belang in het openbare leven te verliezen.



Chapter 1: Classical Historicism as a model for Historical Scholarship



In het begin van de 19e eeuw vonden er in Duitsland en later in de rest van de Westerse wereld radicale veranderingen plaats in de geschiedschrijving, die van geschiedschrijving een moderne wetenschap zouden maken. Er vond hierbij een synthese plaats van twee bestaande tradities van geschiedschrijving: een antiquarische en een literaire.

Bij de nieuwe geschiedwetenschap bestond er echter in die tijd een spanning tussen het wetenschappelijke ethos ervan enerzijds en de politieke functie ervan anderzijds. De geschiedwetenschap hoorde immers te beantwoorden aan de wensen van de politieke en culturele elite. Illustratief voor deze paradox was de Universiteit van Berlijn: deze was in 1810 opgericht als onderdeel van een grote onderwijshervorming in Pruisen die doorgevoerd werd in een reactie op de nederlaag tegen Napoleon in 1806-1807. Deze hervorming leidde tot verwetenschappelijking van de geschiedschrijving, maar had dus ook een politiek doel, hetgeen strijdig lijkt te zijn met het concept van objectieve wetenschap. Op de nieuwe universiteit werden Wissenschaft en het Duitse burgersideaal van Bildung met elkaar vermengd.

Leopold von Ranke, die in 1825 op de Universiteit van Berlijn werd aangesteld, wilde van geschiedenis een echte wetenschap maken, die alleen door professionals bedreven mocht worden. Dit wilde niet zeggen dat geschiedenis ook alleen voor wetenschappers geschreven moest worden. Geschiedenis zou naast een wetenschap ook een bron van cultuur moeten blijven.

Ranke introduceerde in Berlijn verplichte training in bronnenonderzoek voor geschiedenisstudenten. Johann Cristoph Gatterer had op op de Universiteit van Göttingen al eerder (± 1770) iets dergelijks gedaan, maar was daarin niet zover gegaan. In 1848 hadden alle Duitstalige universiteiten deze training overgenomen.

Volgens Ranke mochten historici geen oordeel vellen over het verleden en moesten zij “bloß zeigen, wie es eigentlich gewesen.” (Eigentlich hier vertaald met actually). Toch was de taak van de historicus volgens hem meer dan alleen het weergeven van feiten. Ranke was ervan overtuigd dat in de geschiedenis waarden en een bedoeling afkomstig van God te herkennen waren, en dat door bestudering ervan meer kennis over de mensheid opgedaan worden dan door bijvoorbeeld filosofie.

Door de geschiedenis te zien als een door God bedoeld proces, rechtvaardigde het historisme van Ranke in feite de bestaande machtsorde. Op die manier was de nieuwe geschiedwetenschap niet onpartijdig, zoals werd beoogd, maar sloot het goed aan bij het heersende conservatieve politieke bestel in Duitsland. De schijnbare tegenstelling tussen de onpartijdigheid en de politieke doelstellingen van de nieuwe geschiedwetenschap was in de praktijk dus niet merkbaar aanwezig.

Hoewel historici in Duitsland in die tijd een belangrijke plaats innamen in het intellectuele leven, hadden de historici in Frankrijk nog meer invloed op de politiek, vaak door directe deelname daaraan. Waarschijnlijk kwam dit, doordat geschiedenis in Frankrijk minder professioneel beoefend werd en daarom dichter stond bij de rest van de intellectuele en bestuurlijke elite. De verschillende politieke cultuur in Frankrijk zorgde ook voor een andere, meer democratische interesse in geschiedenis in dat land: waar men in Duitsland vooral geïnteresseerd was in politieke geschiedenis, was men in Frankrijk meer geïnteresseerd in sociale geschiedenis.

Na Duitsland verspreidde de professionalisering van de geschiedwetenschap zich over grote delen van Europa, de Verenigde Staten en Japan. Over het algemeen nam men hierbij ook de Duitse interesse in politieke geschiedenis over. Net als in Duitsland had de staat vaak veel invloed op de professionalisering, waardoor ondanks de academische vrijheid die genoten werd, de geschiedschrijving in grote mate conformistisch bleef. Daarbij verschilde de dominante consensus per land, afhankelijk van het heersende politieke klimaat. In de praktijk kwam het er op neer dat historici zich ervoor lieten lenen om bestaande ideeen en bepaalde autoriteit te geven.

Het specifieke karakter van de Duitse geschiedwetenschap was dus in feite plaats- en tijdgebonden. In Duitsland hield het echter lang stand doordat 1.) de politieke omstandigheden daar niet wezenlijk veranderden, 2.) de vereniging van Duitsland onder Bismarck voor een blijvende behoefte bleef zorgen en 3.) het prestige van de Duitse geschiedwetenschap internationaal zeer hoog stond aangeschreven en er daarom geen aanleiding voor verandering was.

Ondanks de plaats- en tijdgebondenheid van de Duitse geschiedwetenschap werd deze in het buitenland overgenomen, vaak zonder te beseffen welke politieke en filosofische overtuigingen eraan ten grondslag lagen.

Na Ranke werd de geschiedschrijving in Europa steeds meer naar binnen gekeerd en gericht op nationale (politieke) geschiedenis.

Aan het eind van de 19e eeuw verkeerde het historisme en de geschiedwetenschap in een grote intellectuele crisis als gevolg van ontwikkelingen in de wetenschap als geheel.



HOOFDSTUK 2. DE CRISIS VAN KLASSIEK HISTORISME

Gedurende het einde van de negentiende eeuw kwam er al meer ruimte voor andere zaken binnen de geschiedschrijving dan alleen de politiek. Zo was er nu meer ruimte voor economische, sociale en culturele aspecten in plaats van een beschrijvende (narratief) , voornamelijk politieke geschiedenis, gecentreerd op belangrijke gebeurtenissen en personen. Geschiedenis moest meer verbonden worden aan de empirische (gebaseerd op ervaringen) sociale wetenschappen. Dit hield echter niet in dat er getwijfeld werd aan de twee basisveronderstellingen van de oude historiografie namelijk:

geschiedenis moet een professionele discipline zijn;

geschiedenis is een wetenschap.

De discussie werd in Duitsland heviger naar aanleiding van de onenigheid die ontstond van een werk van Karl Lamprecht met zijn Deutsche Geschichte. Lamprecht betwijfelde twee basisprincipes van conventionele historisch onderzoek:

de centrale rol die aan de staat werd toebedeeld;

de concentratie op personen en gebeurtenissen.

Hoewel zijn boek bij het grote publiek positief werd ontvangen, kwam van collega-historici veel kritiek. Die kritiek was op twee gronden terecht te noemen:

er waren veel fouten en onnauwkeurigheden in het werk;

er werd in gespeculeerd dat de Duitse geschiedenis sinds de oudheid vooraf vastgestelde wetten van historische ontwikkeling had gevolgd.

Volgens Lamprecht richtte de `nieuwe geschiedwetenschap' zich op het op een lijn brengen van de geschiedenis met behulp van de systematische sociale wetenschappen. Toch bleef de rode draad in zijn Deutsche Geschichte de Volksseele (een volksgeest die contstant bleef). Deze had zijn wortels in de romantiek van de Duitse filosofie in plaats van echte sociale wetenschap! Hiermee kreeg hij kritiek van Max Weber, een voorstander van het gebruik van sociale wetenschappen in historische studies. Hij vond dat Lamprecht, met zijn werk de inspanningen om van historisch werk een groter beeld te vormen, had ondermijnd.



Politieke motieven speelden eveneens een rol in de kritiek op Lamprecht. Veel belangrijke historici waren nauw verwant aan de politieke klasse die uit de Duitse eenwording onder Bismarck was ontstaan. Een prominent figuur was Dietrich Schäfer. Voor hem stond de staat centraal in de geschiedenis (de moderne Duitse staat gecreeerd onder Bismarck als prototype). Deze staat was echter een verzameling van macht, vooral de buitenlandse politiek was daarom het doorslaggevende element. Iedere vorm om politiek vanuit binnenlandse sociale krachten of belangen te analyseren, werden door hem afgewezen. Toch was Lamprecht alles behalve een revolutionair. De aandacht die hij aan sociale en culturele geschiedenis wilde geven, werd tegengehouden door de sterke `staatsgevoelens' die bij de Duitse historici leefden. Hierdoor bleef hij niet alleen als historicus geïsoleerd, pogingen om sociale geschiedenis te introduceren bleven lange tijd haast onmogelijk. Op de lange termijn heeft Lamprecht zijn grootste invloed gehad op de lokale en regionale geschiedenis, die minder direct waren gerelateerd aan nationale politiek.



In andere landen, zoals de VS, kon de relatie tussen sociale wetenschappen en de oude manier van geschiedenis (politiek) wel worden gelegd. Dit had vooral te maken met de totaal andere staatsstructuur. Terwijl in Duitsland sociale geschiedenis werd bekritiseerd (angst voor democratisering speelde een rol!), was in Frankrijk het juist de sociologie die de traditionele geschiedbeoefening bekritiseerde. Het was Emile Durkheim (1888) die met zijn Cours de science sociale geschiedenis als een wetenschap ontkende. Geschiedenis richtte zich niet op algemene verklaringen die in staat waren om empirische bevestigingen te leveren, het was hooguit een hulpwetenschap die informatie kon leveren aan de sociale wetenschappen. Volgens Francois Simiand (beïnvloed door Durkheim) sloot economische geschiedenis wel aan bij de sociale wetenschap omdat er met statistieken en modellen werd gewerkt. Iets wat onmogelijk was met de traditionele narratieve vorm van geschiedbeoefening.



In de VS ontstaan rond 1900 de New Historians. Deze groep had nog wel raakvlakken met de oude manier (Rankiaans) van geschiedbeoefening. Zo zagen zij zichzelf als professionele historici. Ook waren ze het er over eens dat geschiedenis een wetenschappelijke onderneming was, wat volgens zorgvuldige, methodologische richtlijnen te werk ging. Het westen was ook voor hen superieur (white man's burden) en geschiedenis moest een doel hebben. Economie, sociologie en cultuur kreeg in hun werken echter wel een plek.



Chapter 2: The Crisis of Classical Historicism



Aan het einde van de negentiende eeuw werd internationaal de roep om geschiedenis uit te breiden naar andere terreinen dan politieke geschiedenis steeds sterker. In Duitsland kwam er een discussie op gang over het boek Deutsche Geschichte van Karl Lamprecht. In dit boek deed Lamprecht een aanval op twee basisprincipes van de conventionele geschiedschrijving: 1.) de centrale rol die de staat daarin innam en 2.) de concentratie op personen en gebeurtenissen. Lamprecht onderscheidde in andere stukken bovendien een nieuwe geschiedwetenschap, die naar diepgaandere verklaringen zocht en meer verbonden met de sociale wetenschappen was, van de oude geschiedwetenschap, die alleen bezig was met het spitten naar gegevens. Lamprechts ideeen over het bestaan van een Duitse Volksseele, die in zijn boek geventileerd worden, pastten echter beter bij de romantische filosofie dan bij serieuze sociale wetenschappen.

Op het boek van Karl Lamprecht kwam in Duitsland veel kritiek, niet zelden met een politieke achtergrond. Lamprechts vragen bij de centrale rol van de staat waren interpreteerden sommigen als een aanval op de politieke en sociale orde van het Duitse Rijk. Hoewel Lamprecht allesbehalve een revolutionair was, werd zijn werk door sommige van zijn critici zelfs met dat van Marx vergeleken, omdat het uit zou gaan van dezelfde materialistische uitgangspunten. Lamprecht raakte met zijn standpunten geïsoleerd van de homogene Duitse geschiedwetenschap, die door haar strakke conservatieve controle bovendien de opkomst van de sociale geschiedenis lang kon tegenhouden.

Waar wel sociale geschiedenis werd bedreven waren aangrenzende studies, zoals economie, en het buitenland. Frankrijk en de Verenigde Staten hadden een politiek klimaat dat een aanval op de traditionele geschiedschrijving mogelijk maakte. In 1888 viel Emile Durkheim in zijn Course de Science Sociale zelfs de status van geschiedenis als wetenschap aan. Hij vond dat dat geschiedschrijving niet voldeed aan de vereisten van een wetenschappelijke procedure, omdat het niet tot algemene, empirische oordelen kon komen. Daarom was geschiedenis eigenlijk alleen geschikt als hulpwetenschap om andere sociale studies van informatie over het verleden te voorzien.

In de Verenigde Staten was er in tegenstelling tot in Duitsland juist veel behoefte aan een nieuwe, democratische geschiedschrijving. Hier kwamen de zogenaamde “New Historians” of “Progressive Historians” op.

De rol die de opkomst van de sociale geschiedschrijving verschilde van land tot land, vaak afhankelijk van ideologische verschillen. Een aantal aannames van historici in die tijd bleken echter universeel en gelijk aan de bestaande tradities: 1.) historici bleven zichzelf zien als professionals, 2.) de Westerse beschaving als summum van de menselijke beschaving stond niet ter discussie en 3.) men zag de geschiedenis als een een proces met een min of meer stijgende lijn.

Afgezien van Durkheim was er nauwelijks sprake van fundamentele kritiek op op de wetenschappelijke status van geschiedenis. De bijdrage van de sociale geschiedenis aan het einde van de 19e eeuw moet dan eigenlijk ook meer gezien als een onderdeel van het proces om geschiedenis juist steeds professioneler en wetenschappelijker te maken.



HOOFDSTUK 3. ECONOMISCHE EN SOCIALE GESCHIEDENIS IN DUITSLAND EN HET BEGIN VAN HISTORISCHE SOCIOLOGIE

Een poging om op geschiedkundige wijze de problemen aan te pakken die door de industrialisatie waren ontstaan, werd ondernomen door de Younger Historical School of National Economy (Gustav von Schmoller) in Duitsland. Deze groep werd nog direct geïnspireerd door Ranke: de centrale rol van de staat, archiefonderzoek, de identificatie met de Hohenzoller-dynastie en de eenwording van Duitsland onder Bismarck. Vanuit deze school kwam het eerste grote empirische onderzoek naar de leefomstandigheden van fabrieksarbeiders alsmede studies naar de status en cultuur van ambachtslieden in de middeleeuwen. Wat echter ontbrak in het empirische werk van de Schmoller School, was een diepgaande beschouwing van de theoretische en methodologische vooronderstellingen waarop hun onderzoeken leunden. Hiermee werd de veronderstelling gewekt dat een historisch verslag zijn eigen verklaring bevatte, iets wat een groot aantal sociale historici ontevreden stelden.



Aan het einde van de negentiende eeuw kwam er een neo-Kantiaanse groep Duitsers op (Wilhelm Dilthey, Wilhelm Windelband en Heinrich Rickert) die, op zoek naar een duidelijkere procedure, meer aandacht begon te besteden aan humanitaire en culturele geschiedenis (Geisteswissenschaften en Kulturwissenschaften) in tegenstelling tot de natuurwetenschappen. Maar vooral bij de humanitaire geschiedenis waren individuele methoden de belangrijkste toepassing om de betekenis van menselijke acties te begrijpen, in bepaalde culturele, sociale en historische achtergronden. De vraag was echter hoe men dit in een bredere sociale en historische context kon gaan plaatsen. Ranke beschreef dit proces als Einfuhlung (medelevend) en Dilthey als Erlebenis (ervaring). Maar volgens critici moest zelfs de menselijke wetenschap meer nauwgezette methoden bevatten. Weber was voor een verstehende Soziologie, een sociologie die er op was gericht om de maatschappij en cultuur die het bestudeerde, te `begrijpen'. Maar voor Weber had `begrijpen' niet dezelfde betekenis als bij Ranke, Droysen en Dilthey het geval was. Voor hem ging het om een uiterst rationeel proces dat in geen geval causale verklaringen of analyses buitensloot.



Voor Weber, maar ook voor Hintze (nam een bemiddelende rol op in de controverse rond Lamprechts Deutsche Geschichte door te benadrukken dat geschiedenis zowel individuele als collectieve fenomenen bevatte. Vooral deze collectieve fenomenen hadden een abstract, analytisch concept nodig om te worden begrepen) was het verschil tussen sociologie en geschiedenis niet zo groot als voor de klassieke geschiedschrijving. Ook waren beiden van mening dat de staat niet een `morele' of `spirituele' eenheid was, Hintze zag de staat als een van de vele instituties zonder een eigen aanspraak op speciale waardigheid. Weber verwierp de verheerlijking van de staat en wilde een wetenschap die vrij was van allerlei waarden. Geheel volgens de Neo-Kantiaanse traditie ontkende Weber dat causaliteit is verankerd in de objectieve werkelijkheid, maar te vinden is in de wetenschappelijke categorieen.



Chapter 3: Economic and Social History in Germany and the Beginning of Historical Sociology



Een van de eerste pogingen in Duitsland om de problemen van de Industriele Revolutie op te nemen in de geschiedenis kwam van de “Jongere Historische School der Nationale Economie”, met Gustav von Schmoller als belangrijkste vertegenwoordiger. Deze school paste prima in de traditie van het Duitse historisme, gezien de nadruk die op het belang van de staat werd gelegd en de waarde de beperkte afstand die er van de archiefteksten genomen werd. Zij verzette zich tegen het idee van universele economische wetmatigheden, afkomstig uit Engeland en Schotland, en wees op de invloed van authentieke waarden en instituties, die per staat of volk (in de geschiedenis) verschilden. De “Jongere Historische School” identificeerde zichzelf met de heersende orde en de Duitse eenwording, maar pleitte ook voor hervormingen om de Duitse arbeiders goed te integreren in de natie-staat.

Lamprecht maakte geen deel uit van de “Jongere Historische School”, maar zijn boek over de economische geschiedenis van de Moezelvallei in de Middeleeuwen (1880-1890) is wel op een soortgelijke manier geschreven.

De “Jongere Historische School” kwam te kort in het formuleren van haar theorie en methode. Dit moedigde neo-Kantiaanse filosofen als Dilthey, Windelband en Rickert aan om een duidelijkere methodologie uit te werken voor wat zij Geisteswissenschaften of Kulturwissenschaften (tegenover Naturwissenschaften) noemden. De vraag die centraal stond, was in hoeverre men van vastgestelde gebeurtenissen, die altijd als uniek moesten worden beschouwd, iets kon afleiden over de sociale en historische context. Hierbij kwamen zij niet echt met iets nieuws ten opzichte van Rankes Einfuhlung (Dilthey noemt dit Erlebnis (ervaring)).

De intuïtieve benadering, die de kern vormde van het historisme, werd echter ter discussie gesteld door een aantal denkers, waaronder Lamprecht. Otto Hintze, zelf akomstig van de “Jongere Historische School”, en Max Weber, een socioloog, probeerden een benadering met abstracte, conceptuele uitgangspunten te introduceren in het empirische werk van de School. Hintze onderscheidde daarbij in de geschiedenis fenomenen op het individuele vlak en op het collectieve vlak. Voor laatstgenoemde was de nieuwe manier van analyseren nodig. Hintze en Weber bleven echter de maatschappij zien als een geheel van houdingen en waarden, dat een uniek karakter had en het begrijpen van al die aspecten van die maatschappij bleef dus belangrijk. Weber pleitte daarom voor een Verstehende Soziologie, waarbij verstehen een stuk rationeler opgevat moet worden dan einfuhlen. Terwijl in Frankrijk en de VS er een scherp onderscheid was tussen abstracte, ahistorische (ook Durkheim) sociologie enerzijds en concrete, vertellende geschiedschrijving anderzijds, zaten Hintze en Weber ertussenin. Hintze en Weber verwierpen het idee dat de staat anders was dan andere instituties en gingen puur uit van empirische termen.

Weber pleit verder voor wetenschap zonder waarde-oordelen (dus overeenkomstig de historistische traditie). Vragen die een sociale wetenschapper stelt weerspiegelen volgens hem vooral zijn eigen waarden. In de traditie van het neo-Kantianisme ontkent Weber dat causaliteit verankerd is in objectieve realiteit. Hoewel hij gelooft dat de wetenschap zelf afhankelijk is van de maatschappij waarin zij bestaat, gelooft hij dat de waarde van wetenschappelijke methodes die gebruikt worden wel het niveau van die maatschappij overstijgt. Daarvan uitgaande ziet hij in de Westerse geschiedenis vanaf de antieke Oudheid een onstopbaar proces van “intellectualisering” en “rationalisering”. Ook Weber is dus een product van zijn tijd.



Chapter 4: American Traditions of Social History



Ook in Angelsaksische wereld heerste het idee van de geschiedenis als evolutionair proces. Verschil met continentaal Europa was echter het ontbreken van een omvangrijke bureaucratie en het bestaan van een meer open maatschappij, waarin de Civil Society onafhankelijker was van de staat. Hierdoor was men ook afkeriger van grootschalige verklaringen voor historische gebeurtenissen.

In een opener en democratischer maatschappij volstond een nauwe politieke geschiedenis niet meer, en zoals we al zagen kwamen New Historians op. Door de bredere focus werden er ook meer verschillen tussen de Amerikanen zichtbaar, waardoor het oude idee van het bestaan van een nationale consensus genuanceerd werd.

De New Historians leken in bepaalde opzichten een beetje op de Duitse beoefenaars van Kulturgeschichte zoals Wilhelm Riehl, die voor lokale historische genootschappen schreven over het alledaagse leven van de gewone man. Er waren echter ook duidelijke verschillen: in tegenstelling tot de Duitse, nostalgische Kulturgeschichte accepteerde de New Historians de moderniteit met haar democratisering.

In tegenstelling tot de oudere, op Duitsland gerichte America Scientific School, zochten de New Historians de wortels van Angelsaksisch Amerika niet in prehistorisch Germanie, maar in premodern Europa.

Hoewel duidelijk werd dat geschiedenis meer was dan een verhaal vertellen, weigerden de New Historians van geschiedenis een systematische sociale wetenschap te maken, zoals men dat in Duitsland (Marx, Lamprecht, Weber) en Frankrijk (Durkheim, Simiand) had willen doen.

De New Historians waren vol optimisme over de evolutie van de de maatschappij in democratische richting, maar zochten hier geen wetmatigheden achter.

Na de 2e Wereldoorlog werd de politieke en wetenschappelijke basis van de New Historians ondermijnd. Door de Koude Oorlog werd een nieuwe nationale consensus aangewakkerd. Het idee werd geopperd dat de VS als succesvol kapitalistisch land de enige echte klassenloze maatschappij was. Daniel Bell claimde in 1960 het einde der ideologieen. De Amerikaanse maatschappij werd als voorbeeld voor de hele “vrije wereld” gezien.

Om deze economische theorieen te ondersteunen, verscheen de computer op het juiste moment. De rol van kwantificering en statistieken werd in de jaren `50 steeds groter. Kwantificering versterkte de claim van de sociale wetenschappen op hun wetenschappelijkheid, al bleven de methodes over het algemeen slechts dienen als hulpmiddel om wetenschappelijke theses te onderbouwen.

Kwantitatieve methodes waren uiteraard vooral bij de analyse van economische processen populair, maar ze werden eveneens gebruikt om aspecten van de cultuur en het gedrag in het verleden te onderzoeken.

Aan de ene kant moesten economische historici, zoals Marx en Weber dat al deden, zich bewust zijn van de uniciteit van een maatschappij enerzijds en de vergelijkbaarheid ervan met andere maatschappijen anderzijds, hetgeen een duidelijke definiering van concepten nodig maakt, aan de andere kant was er Emmanuel Le Roy Ladurie die in 1973 zei dat geschiedenis zonder getallen niet wetenschappelijk was.

Tussen de traditionele geschiedschrijving, die spaarzaam gebruik maakte van getallen, en de “harde” kwantitatieve geschiedenis ontstond een nieuwe orientatie, die zichzelf de “sociale wetenschapsgeschiedenis” noemde. Voorbeelden van het massale gebruik van data zijn het “Philadelphia Social History Project” en de Franse histoire serielle.

De aanhangers van de New Economic History waren daarentegen wellicht de belangrijkste representanten van een geschiedschrijving die de “harde wetenschappen” als voorbeeld nam. Er werden economische modellen gehanteerd die geen rekening hielden met bijvoorbeeld de politiek. Fogel met zijn counter-factual werk Railroad and American Economic Growth behoort ook tot deze richting.

De New Economic History werkte met 4 veronderstellingen: 1.) er zijn economische wetten met een universele geldigheid, al kunnen ze door politiek, religie of andere factoren tegengehouden worden, 2.) de kapitalistische economie is gekenmerkt door constante groei en verloopt overal hetzelfde, 3.) economische modernisering leidt onvermijdelijk tot politieke modernisering (d.w.z. een liberale democratie), 4.) Kwantificerende methodes kunnen ook gebruikt worden om sociale processen te analyseren..

De enorme kritiek die er in de VS op Fogels boek over slavernij in de zuidelijke staten kwam, toonde echter aan hoe moeilijk het was kwalitatieve conclusies te trekken out kwantitatieve gegevens. Fogel, die zelf de traditionele geschiedenis te vrijblijvend vond, bleek zelf ook niet om zijn eigen waarden heen te kunnen.



II. The Middle Phase: The Challenge of the Social Sciences



Chapter 5: France, the Annales



De Franse Annales-school, geconcentreerd rondom het gelijknamige tijdschrift, namen een unieke plaats in in de 20e eeuwse geschiedschrijving. Ze deelden wel het vertrouwen sociaal-wetenschappelijk georienteerde historici in de benadering van de geschiedenis als wetenschap, maar zetten intussen hun een-dimensionaal lineair tijdsconcept op de helling, door het te relativeren en extra lagen eraan toe te voegen.

Hoewel Annales-historici zichzelf niet als school zagen (hun interesses en benadering varieerden in grote mate, evenals hun theorieen, die vaak pas na het onderzoek kwamen), wezen hun institutionele basis in Frankrijk na de Tweede Weereldoorlog en de continuïteit van hun taalgebruik wel in die richting. Kenmerkend voor de Annales als nieuwe stroming in de geschiedschrijving, zoals Lucien Febvre die in zijn boek Philippe II et la Franche Comte (1911) signaleert, is het onderwerpen van entiteiten als staat, economie, religie etc. aan een allesomvattende cultuur, waarvan het leven van de gehele bevolking mee doorspekt is.

Ondanks het feit dat het boek van Febvre wel iets weg heeft van het boek van Lamprecht over de Moezelvallei, is er waarschijnlijk geen sprake van directe invloed. In Frankrijk kreeg deze vorm van geschiedschrijving beter voet aan de grond dan in Duitsland, omdat hier de verbondenheid van geschiedenis met de geografie, op de Franse universiteiten hoger aangeslagen dan in Duitsland, en met de sociologie van Durkheim, zoals geïnterpreteerd voor de historici door zijn leerling Simiand, aanvaard werd. Het Annales-tijdschrift, met van 1929 tot 1946 als naam Annales d'histoire economique et sociale zette zich al vanaf het begin af tegen het Vierteljahrschrift fur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, de oudere Duitse variant, en veranderde haar naam van 1946 tot 1994 in Annales. Economies. Societes. Civilisations, om het interdisciplinaire karakter ervan sterker te benadrukken. Traditionele scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen, waaronder naast geografie en sociologie ook economie en anthropologie, verdwenen en werden geïntegreerd in het nieuwe Sciences de l'homme.

De Annales-historici leverden geen theorie achter hun werk. Evenmin waren er politieke motieven die een rol speelden, al waren de meeste Annales-historici republikeins en patriottisch. Ze waren echter niet zo duidelijk ideologisch als hun Duitse collega's.

Voor WO II moesten Febvre en Marc Bloch (eerste generatie Annales) het nog vanuit Straatsburg opnemen tegen de gevestigde historische elite aan de Sorbonne, na WO II werden ze zelf het establishment door een nieuwe behoefte aan een vernieuwende culturele en sociale geschiedenis. Aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes (opgericht in 1868 naar Duits model) ontstond naast een vierde sectie, waarin geschiedenis in de Rankiaanse zin bedreven werd, een zesde sectie, in 1972 gereorganiseerd als Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, waarin geschiedenis als onderdeel van de science de l'homme gezien werd. In deze sectie vond de Annales-school een stevig institutioneel fundament. Door fondsverwerving vanuit de Franse Nationale Raad voor Wetenschappelijk Onderzoek en Amerikaanse fondsen, kon de school een groot stempel drukken op het onderzoek in Frankrijk.

Ondanks hun grote verscheidenheid over een tijdsbestek van tachtig jaar (sinds Febvres boek over Franche Comte in 1911), zijn er kenmerken die de Annales-historici gemeenschappelijk hebben: 1.) Er is geen leidende institutie die in hun werken naar voren word gehaald als leidraad (de politiek wordt wel bekeken, maar dan vanuit sterk anthropologisch perspectief). 2.) Bekende individuen in de geschiedenis woren niet of nauwelijks genoemd (men neemt op een gegeven moment wel anecdotes over onbekende individuen op, met als doel hun verwantschap met een eeuwenoude volkscultuur te illustreren). 3.) Culturen en tijdperken worden niet geplaatst in een universeel lineair historisch proces dat een bepaalde richting op gaat, maar autonoom bekeken. De meeste Annales-historici zagen net als de post-modernist Michel Foucault het idee van een geschiedenis als een uitvinding van de moderne tijd. In plaats daarvan zagen zij een coexistentie van meerderetijden tegelijk. Dit idee is duidelijk vormgegeven door Braudel in zijn La Mediterranee et la Monde mediterraneen à l'epoque de Phillipe II (1949), waarin hij onderscheid maakt tussen drie verschillende tijden op ongelijke snelheidsniveau's die zich tegelijk voltrekken: a) de stationaire geografische tijd (longue duree), b) de langzame tijd van sociale en economische veranderingen (conjonctures) en c) de snelle tijd van politieke gebeurtenissen (evenements). Door deze relativering van tijd en de ondermijning van het idee van het lineaire verloop van de geschiedenis, werden ook de grote verhalen en het idee van de superioriteit van de Westerse cultuur ondergraven.

De natie is bij de Annales-geschiedschrijving evenmin prominent aanwezig. Supranationale en regionale gehelen worden evengoed als zijnde een eenheid beschouwd en worden vaak als onderwerp voor een werk gepakt. Als er al sprake is van een soort nationale geschiedschrijving, zoals bij Braudels posthume publicatie l'Identite de France het geval is, dan is deze niet centralistisch, maar juist pluralistisch en met de nadruk niet op verandering maar op de longue duree.

In de ontwikkeling van de Annales-geschiedschrijving zijn wellicht vier fases te onderscheiden. Deze fases weerspiegelen verschillende generaties maar ook veranderingen in de wetenschap die groter waren dan het niveau van de Annales-school.

Febvre en Bloch kunnen gezien worden als de eerste generatie van de Annales. Hun stijl leek nog enigszins op eerdere werken uit Frankrijk en Duitsland, al speelde bij Febvre de symbolische betekenis van aspecten uit het dagelijkse leven een grotere rol. De sterke semiotische orientatie van zijn boek over de tijd van Rabelais was echter drie decennia eerder niet mogelijk geweest en vertegenwoordigde dus een verandering in het intellectuele climaat van die tijd.

Fernand Braudel, de belangrijkste representant van de tweede generatie gaat verder dan Febvre en Bloch: hij benadrukt dat mensen in de geschiedenis zeer beperkt zijn door de wereld waarin ze leven. Ook betoogt hij dat op de terreinen die mensen echt belangrijk vinden nauwelijks verandering is geweest in de loop van de tijd. Dit zijn uitgangspunt voor de longue duree. Braudel maakt bovendien de weg vrij voor de kwantitatieve historici van de jaren `60 en `70 van de twintigste eeuw (ook al moet hij zelf niet als zodanig gezien worden).

De derde generatie Annales-schrijvers wil toetreden tot de echte wetenschappen en neemt daarbij de kwantificatie-mania van de andere sociale wetenschappen over. Door de verwerking van massale demografische informatie van een regio streeft men een histoire totale van die regio na. Het meest ambitieus hierbij was waarschijnlijk Les Paysans de Languedoc (1966) van Le Roy Ladurie, een “geschiedenis zonder mensen” met Malthusiaanse uitgangspunten. Paradoxaal genoeg markeerde dit boek echter een overgang naar het omgekeerde: de droge demografische omschrijving van een massaslachting van katholieken door protestanten in 1580 riep de behoefte op aan een meer psychologische en semiotische benadering. De Annales-historici raakten in de ban van mentaliteitsgeschiedenis. Daarbij analyseerden ze een sociaal systeem op een manier die paste bij de manier waarop het zichzelf uitdrukte. Al snel werd deze mentaliteitsgeschiedenis onder invloed van de computer eveneens onderworpen aan kwantificatiemethodes. Men probeerde hierbij een mentaliteit te reconstrueren met behulp van de analyse van massale gegevens uit bevoorbeeld testamenten.

Bij de vierde generatie Annales-historici is er niet meer zo'n specifieke orientatie te vinden. De grote variatie in richtingen wordt verbeeld door de nieuwe subtitel van het blad Annales: Histoire, Sciences Sociales. Er verschijnen nu meer Annales-werken over de moderne tijd (al waren in de jaren `30 ook al wel werken over de problemen van de industriele maatschappij geschreven), waar de meeste eerdere werken over de Middeleeuwen en het Ancien Regime gingen. Marc Ferro neemt in zijn boek La Revolution Russe (1967) net als veel andere schrijvers van de vierde generatie de anthropologische en semiotische benadering van de derde generatie over. Ook François Furet komt op deze manier met een alternatief voor de Marxistische verklaring van de Franse Revolutie.

Hoewel de Annales-geschiedschrijving vooral met Frankrijk geassocieerd wordt, was haar impact in de jaren `70, toen er door fundamentele twijfels in de geschiedwetenschap veel interesse was in een “nieuwe” vorm van geschiedschrijving, internationaal en ongeevenaard in de twintigste eeuw. Zelfs in de socialistische wereld was deze invloed voelbaar, gezien de benadering van Aaron Gurevich in Categorieen der Middeleeuwse Cultuur, die duidelijk niet-Marxistisch was. Ongetwijfeld maakte de enerzijds wetenschappelijke pretenties van de Annales-geschiedschrijving en anderzijds de openheid en samenhang die uitgingen van haar concepten deze manier van geschiedschrijving zo aantrekkelijk.



Chapter 5: France, the Annales



De Franse Annales-school, geconcentreerd rondom het gelijknamige tijdschrift, namen een unieke plaats in in de 20e eeuwse geschiedschrijving. Ze deelden wel het vertrouwen sociaal-wetenschappelijk georienteerde historici in de benadering van de geschiedenis als wetenschap, maar zetten intussen hun een-dimensionaal lineair tijdsconcept op de helling, door het te relativeren en extra lagen eraan toe te voegen.

Hoewel Annales-historici zichzelf niet als school zagen (hun interesses en benadering varieerden in grote mate, evenals hun theorieen, die vaak pas na het onderzoek kwamen), wezen hun institutionele basis in Frankrijk na de Tweede Weereldoorlog en de continuïteit van hun taalgebruik wel in die richting. Kenmerkend voor de Annales als nieuwe stroming in de geschiedschrijving, zoals Lucien Febvre die in zijn boek Philippe II et la Franche Comte (1911) signaleert, is het onderwerpen van entiteiten als staat, economie, religie etc. aan een allesomvattende cultuur, waarvan het leven van de gehele bevolking mee doorspekt is.

Ondanks het feit dat het boek van Febvre wel iets weg heeft van het boek van Lamprecht over de Moezelvallei, is er waarschijnlijk geen sprake van directe invloed. In Frankrijk kreeg deze vorm van geschiedschrijving beter voet aan de grond dan in Duitsland, omdat hier de verbondenheid van geschiedenis met de geografie, op de Franse universiteiten hoger aangeslagen dan in Duitsland, en met de sociologie van Durkheim, zoals geïnterpreteerd voor de historici door zijn leerling Simiand, aanvaard werd. Het Annales-tijdschrift, met van 1929 tot 1946 als naam Annales d'histoire economique et sociale zette zich al vanaf het begin af tegen het Vierteljahrschrift fur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, de oudere Duitse variant, en veranderde haar naam van 1946 tot 1994 in Annales. Economies. Societes. Civilisations, om het interdisciplinaire karakter ervan sterker te benadrukken. Traditionele scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen, waaronder naast geografie en sociologie ook economie en anthropologie, verdwenen en werden geïntegreerd in het nieuwe Sciences de l'homme.

De Annales-historici leverden geen theorie achter hun werk. Evenmin waren er politieke motieven die een rol speelden, al waren de meeste Annales-historici republikeins en patriottisch. Ze waren echter niet zo duidelijk ideologisch als hun Duitse collega's.

Voor WO II moesten Febvre en Marc Bloch (eerste generatie Annales) het nog vanuit Straatsburg opnemen tegen de gevestigde historische elite aan de Sorbonne, na WO II werden ze zelf het establishment door een nieuwe behoefte aan een vernieuwende culturele en sociale geschiedenis. Aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes (opgericht in 1868 naar Duits model) ontstond naast een vierde sectie, waarin geschiedenis in de Rankiaanse zin bedreven werd, een zesde sectie, in 1972 gereorganiseerd als Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales, waarin geschiedenis als onderdeel van de science de l'homme gezien werd. In deze sectie vond de Annales-school een stevig institutioneel fundament. Door fondsverwerving vanuit de Franse Nationale Raad voor Wetenschappelijk Onderzoek en Amerikaanse fondsen, kon de school een groot stempel drukken op het onderzoek in Frankrijk.

Ondanks hun grote verscheidenheid over een tijdsbestek van tachtig jaar (sinds Febvres boek over Franche Comte in 1911), zijn er kenmerken die de Annales-historici gemeenschappelijk hebben: 1.) Er is geen leidende institutie die in hun werken naar voren word gehaald als leidraad (de politiek wordt wel bekeken, maar dan vanuit sterk anthropologisch perspectief). 2.) Bekende individuen in de geschiedenis woren niet of nauwelijks genoemd (men neemt op een gegeven moment wel anecdotes over onbekende individuen op, met als doel hun verwantschap met een eeuwenoude volkscultuur te illustreren). 3.) Culturen en tijdperken worden niet geplaatst in een universeel lineair historisch proces dat een bepaalde richting op gaat, maar autonoom bekeken. De meeste Annales-historici zagen net als de post-modernist Michel Foucault het idee van een geschiedenis als een uitvinding van de moderne tijd. In plaats daarvan zagen zij een coexistentie van meerderetijden tegelijk. Dit idee is duidelijk vormgegeven door Braudel in zijn La Mediterranee et la Monde mediterraneen à l'epoque de Phillipe II (1949), waarin hij onderscheid maakt tussen drie verschillende tijden op ongelijke snelheidsniveau's die zich tegelijk voltrekken: a) de stationaire geografische tijd (longue duree), b) de langzame tijd van sociale en economische veranderingen (conjonctures) en c) de snelle tijd van politieke gebeurtenissen (evenements). Door deze relativering van tijd en de ondermijning van het idee van het lineaire verloop van de geschiedenis, werden ook de grote verhalen en het idee van de superioriteit van de Westerse cultuur ondergraven.

De natie is bij de Annales-geschiedschrijving evenmin prominent aanwezig. Supranationale en regionale gehelen worden evengoed als zijnde een eenheid beschouwd en worden vaak als onderwerp voor een werk gepakt. Als er al sprake is van een soort nationale geschiedschrijving, zoals bij Braudels posthume publicatie l'Identite de France het geval is, dan is deze niet centralistisch, maar juist pluralistisch en met de nadruk niet op verandering maar op de longue duree.

In de ontwikkeling van de Annales-geschiedschrijving zijn wellicht vier fases te onderscheiden. Deze fases weerspiegelen verschillende generaties maar ook veranderingen in de wetenschap die groter waren dan het niveau van de Annales-school.

Febvre en Bloch kunnen gezien worden als de eerste generatie van de Annales. Hun stijl leek nog enigszins op eerdere werken uit Frankrijk en Duitsland, al speelde bij Febvre de symbolische betekenis van aspecten uit het dagelijkse leven een grotere rol. De sterke semiotische orientatie van zijn boek over de tijd van Rabelais was echter drie decennia eerder niet mogelijk geweest en vertegenwoordigde dus een verandering in het intellectuele climaat van die tijd.

Fernand Braudel, de belangrijkste representant van de tweede generatie gaat verder dan Febvre en Bloch: hij benadrukt dat mensen in de geschiedenis zeer beperkt zijn door de wereld waarin ze leven. Ook betoogt hij dat op de terreinen die mensen echt belangrijk vinden nauwelijks verandering is geweest in de loop van de tijd. Dit zijn uitgangspunt voor de longue duree. Braudel maakt bovendien de weg vrij voor de kwantitatieve historici van de jaren `60 en `70 van de twintigste eeuw (ook al moet hij zelf niet als zodanig gezien worden).

De derde generatie Annales-schrijvers wil toetreden tot de echte wetenschappen en neemt daarbij de kwantificatie-mania van de andere sociale wetenschappen over. Door de verwerking van massale demografische informatie van een regio streeft men een histoire totale van die regio na. Het meest ambitieus hierbij was waarschijnlijk Les Paysans de Languedoc (1966) van Le Roy Ladurie, een “geschiedenis zonder mensen” met Malthusiaanse uitgangspunten. Paradoxaal genoeg markeerde dit boek echter een overgang naar het omgekeerde: de droge demografische omschrijving van een massaslachting van katholieken door protestanten in 1580 riep de behoefte op aan een meer psychologische en semiotische benadering. De Annales-historici raakten in de ban van mentaliteitsgeschiedenis. Daarbij analyseerden ze een sociaal systeem op een manier die paste bij de manier waarop het zichzelf uitdrukte. Al snel werd deze mentaliteitsgeschiedenis onder invloed van de computer eveneens onderworpen aan kwantificatiemethodes. Men probeerde hierbij een mentaliteit te reconstrueren met behulp van de analyse van massale gegevens uit bevoorbeeld testamenten.

Bij de vierde generatie Annales-historici is er niet meer zo'n specifieke orientatie te vinden. De grote variatie in richtingen wordt verbeeld door de nieuwe subtitel van het blad Annales: Histoire, Sciences Sociales. Er verschijnen nu meer Annales-werken over de moderne tijd (al waren in de jaren `30 ook al wel werken over de problemen van de industriele maatschappij geschreven), waar de meeste eerdere werken over de Middeleeuwen en het Ancien Regime gingen. Marc Ferro neemt in zijn boek La Revolution Russe (1967) net als veel andere schrijvers van de vierde generatie de anthropologische en semiotische benadering van de derde generatie over. Ook François Furet komt op deze manier met een alternatief voor de Marxistische verklaring van de Franse Revolutie.

Hoewel de Annales-geschiedschrijving vooral met Frankrijk geassocieerd wordt, was haar impact in de jaren `70, toen er door fundamentele twijfels in de geschiedwetenschap veel interesse was in een “nieuwe” vorm van geschiedschrijving, internationaal en ongeevenaard in de twintigste eeuw. Zelfs in de socialistische wereld was deze invloed voelbaar, gezien de benadering van Aaron Gurevich in Categorieen der Middeleeuwse Cultuur, die duidelijk niet-Marxistisch was. Ongetwijfeld maakte de enerzijds wetenschappelijke pretenties van de Annales-geschiedschrijving en anderzijds de openheid en samenhang die uitgingen van haar concepten deze manier van geschiedschrijving zo aantrekkelijk.



Chapter 6: Critical Theory and Social History: “Historical Social Science” in the Federal Republic of Germany



De Duitse geschiedschrijving van de jaren `60 kan niet los gezien worden van twee belangrijke factoren: 1.) het intellectuele erfgoed van de traditionele sociale wetenschappen, geworteld in de klassieke Duitse cultuur en de Idealistische filosofie en 2.) de catastrofale gebeurtenissen in de eerste helft van de twintigste eeuw in de Duitse geschiedschrijving.

In Duitsland kwam pas in die tijd een einde aan de lange traditie van puur politiek gerichte geschiedenis. Een nieuwe generatie historici, die niet meer was opgeleid in het Duitse Keizerrijk en voor het overgrote deel niet in de Weimar Republiek, was door haar kritische houding tegenover het Duitse verleden en haar begangenheid met de democratie wel geïnteresserd in de sociale geschiedenis, die tot dan toe vooral door economen onder hun hoede genomen was. In tegenstelling tot de Annales-historici bleven zij echter de politiek overal erbij betrekken. Hierbij verbonden zij deze met bestaande sociale krachten en de problemen van de modernisering (zij schrijven dus ook vooral over moderne maatschappijen). Zij werkten in deze in een traditie die diep beïnvloed was door Max Webers politieke sociologie.

Het startschot voor de nodige discussie in de BRD werd gegeven door Fritz Fischer met zijn boek Duitslands Oorlogsdoelen in de Eerste Oorlog (1961). Hoewel Fischer gebruik maakte van een conventioneel vertrouwen in overheidsbronnen, waren zijn conclusies allesbehalve conventioneel: Fischer zag een continuïteit tussen de expansionistische politiek van het Tweede en Derde Rijk. Dit riep de vraag op tot hoever terug in de geschiedenis men moest gaan om de institutionele oorzaken voor het Duitse imperialisme te vinden.

Ook de werken van Hans Ulrich Wehler en Eckart Kehr (via Wehler), die hierop doorgingen, gaven aanleiding tot de nodige discussie: volgens hen speelde niet veiligheidsoverwegingen de belangrijkste rol in de Duitse buitenlandse politiek vlak voor de Eerste Wereldoorlog, maar was het was het de krampachtige poging van een autoritair politiek systeem om zichzelf te redden, hetgeen Wehler als een zinloze onderneming zag, aangezien hij dacht dat economische en sociale modernisering altijd op den duur politieke modernisering met zich moesten meebrengen. De oorzaak van het Duitse probleem lag dus in de ongelijke modernisering op socio-economisch gebied enerzijds en politiek gebied anderzijds.

Wehler probeerde in zijn werken in de jaren `60 en `70 de basis te leggen voor een “Historische Sociale Wetenschap”, die nauw verbonden was met de “Kritische Theorie” van de Frankfurt School (Max Horkheimer en Theodor Adorno), beïnvloed door Marx, maar minder speculatief en autoritair. Wehler verwierp het Marxistische idee van de primaat van de economie en verving dit door de Weberiaanse driehoek van “politiek (Herrschaft), economie en cultuur”.

Op Wehlers concept van een aparte Duitse weg in de geschiedenis (een Sonderweg) kwam veel kritiek, omdat het in de ogen van velen een oversimplificatie van de modernisering in het Westen was en er sowieso meerdere wegen naar een moderne maatschappij waren.

Wehlers standpunt kan echter niet losgezien worden van zijn politieke orientatie. Wehler verwierp het verbod op waarde-vrije geschiedschrijving met het argument dat het Max Weber, de bedenker van dit gebod, zelf ook niet was gelukt. Wehler zag veel heil in de Sociaal-Democratie, die politieke democratie combineerde met een groot belang voor sociale verantwoordelijkheid.

Wehler en zijn geestverwanten stonden bekend als de “Bielefeld School” (al was het geen echte school). Deze ging uit van twee veronderstellingen: 1.) geschiedenis moet als sociale wetenschap beoefend worden en 2.) er is een nauwe verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en de sociale praktijk. Dit laatste wil zeggen dat historici een verantwoordelijkheid hebben om naast sociale wetenschap ook kritische sociale wetenschap te bedrijven, die een sterk normatief beeld van modernisering moet hanteren. Het centrale thema is volgens Wehler de progressieve transformatie van sociale structuren, die hand in hand gaat met toenemende vrijheid en verantwoordelijkheid voor de leden van een maatschappij. De vraag die volgens hem daarbij centraal moet staan is waarom dit moderniseringsproces in Duitsland zo dramatisch verliep.

Wehlers Kritische sociale geschiedenis kreeg in 1971 aan de Universiteit van Bielefeld een institutionele basis in de vorm van een Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek. Een tijdschrift dat in deze traditie stond, Geschichte und Gesellschaft (vanaf 1975), kreeg in Duitsland een soortgelijke positie als de Annales in Frankrijk (en Past and Present in het Verenigd Koninkrijk).

Kwantitatieve methodes werden door de Duitse historici wel overgenomen, maar voorzichtig. De voorlopers in Duitsland op dit gebied waren geen Amerikanen of Fransen, maar Marx en Weber. Door deze invloeden ontwikkelde Duitsland een eigen karakteristieke vorm van deze methodes, met meer nadruk op politieke gevolgen en hermeneutische methodes.

Een van de leidende figuren in de “Historische Sociale Wetenschap” van de jaren `70 is Jurgen Kocka. Deze maakte gebruik van Webers ideaaltypes en probeerde dieper in het politieke bewustzijn van participanten in politieke structuren te graven dan Wehler. Kocka bleef het ontstaan van de moderne arbeidersklasse echter verklaren vanuit alleen economisch-structurele factoren.

Hoewel Wehlers werk zelf geen empirische sociale wetenschap was, gaf het wel een stimulans voor deze vorm van wetenschapsbeoefening. De interesse in de gevolgen van de industrialisering in Duitsland waren echter geen primeur van hem: het was al het centrale thema van de Werkende Kring voor Moderne Sociale Geschiedenis, opgericht in 1957 in Heidelberg door Werner Conze.

In de jaren `70 en `80 verschoof de nadruk van de geschiedbeoefening in Duitsland evenals elders in het Westen meer naar de kant van de cultuurgeschiedenis, hoewel het een het ander niet uitsloot. Zo blijven de werken van Dieter Langewiesche, Franz-Josef Bruggemeier en Klaus Tenfelde over het leven van de mijnwerkers in de Ruhrvallei zich baseren op harde empirische data. Wel verschuift de politiek in deze werken meer naar de achtergrond.

Bruggemeier hanteert een schrijfwijze waarbij hij eerst ingaat op de algemene maatschappelijke context en vervolgens inzoomt op individuele levensverhalen en probeert de gedachten van de mijnwerkers te achterhalen. op deze manier geeft hij wat anders onpersoonlijke, collectieve lotgevallen zouden zijn een menselijk gezicht. Dit werk gaf een nieuwe impuls aan de orale geschiedbeoefening: oude mijnwerkers werden geïnterviewd. Daarbij ging het historici niet om zo een bepaalde situatie te reconstrueren, maar het ging erom wat de mensen zich nog konden herinneren. Deze benadering was geen unieke West-Duitse praktijk. Voor de rest gebeurde het vooral in de “kapitalistische” landen. Gek genoeg was de geschiedschrijving in de “socialistische” landen elitairder, vanuit het het perpectief van arbeidersorganisaties en de Communistische Partij of zijn voorgangers.

Ook in Oostenrijk vond de orale geschiedbeoefening navolging, met name door een variant van de Historische Sociale Wetenschap in Wenen met Michael Mitterauer als belangrijkste exponent. In Oostenrijk was men vooral geïnteresseerd in onderwerpen uit het familieleven. Ook hier werden individuele biografieen gereconstrueerd. De ontwikkeling van de vrouwengeschiedenis toonde (ook in dit opzicht) een duidelijke parallel met de arbeidersgeschiedenis. Dorothee Wierling publiceerde in 1987 een studie over huishoudsters die werkzaam waren in middenklasse-huishoudens in de groter steden rond de eeuwwisseling. Ook zij combineerde hierbij concepten van de “Historische Sociale Geschiedenis” en de analyse van persoonlijke levensverhalen.. Zij zag de huishoudsters als een belangrijk doorgeefluik van burgerlijke normen en waarden, aangezien zij zelf vaak getrouwd waren in de arbeidersklasse.



Chapter 6: Critical Theory and Social History: “Historical Social Science” in the Federal Republic of Germany



De Duitse geschiedschrijving van de jaren `60 kan niet los gezien worden van twee belangrijke factoren: 1.) het intellectuele erfgoed van de traditionele sociale wetenschappen, geworteld in de klassieke Duitse cultuur en de Idealistische filosofie en 2.) de catastrofale gebeurtenissen in de eerste helft van de twintigste eeuw in de Duitse geschiedschrijving.

In Duitsland kwam pas in die tijd een einde aan de lange traditie van puur politiek gerichte geschiedenis. Een nieuwe generatie historici, die niet meer was opgeleid in het Duitse Keizerrijk en voor het overgrote deel niet in de Weimar Republiek, was door haar kritische houding tegenover het Duitse verleden en haar begangenheid met de democratie wel geïnteresserd in de sociale geschiedenis, die tot dan toe vooral door economen onder hun hoede genomen was. In tegenstelling tot de Annales-historici bleven zij echter de politiek overal erbij betrekken. Hierbij verbonden zij deze met bestaande sociale krachten en de problemen van de modernisering (zij schrijven dus ook vooral over moderne maatschappijen). Zij werkten in deze in een traditie die diep beïnvloed was door Max Webers politieke sociologie.

Het startschot voor de nodige discussie in de BRD werd gegeven door Fritz Fischer met zijn boek Duitslands Oorlogsdoelen in de Eerste Oorlog (1961). Hoewel Fischer gebruik maakte van een conventioneel vertrouwen in overheidsbronnen, waren zijn conclusies allesbehalve conventioneel: Fischer zag een continuïteit tussen de expansionistische politiek van het Tweede en Derde Rijk. Dit riep de vraag op tot hoever terug in de geschiedenis men moest gaan om de institutionele oorzaken voor het Duitse imperialisme te vinden.

Ook de werken van Hans Ulrich Wehler en Eckart Kehr (via Wehler), die hierop doorgingen, gaven aanleiding tot de nodige discussie: volgens hen speelde niet veiligheidsoverwegingen de belangrijkste rol in de Duitse buitenlandse politiek vlak voor de Eerste Wereldoorlog, maar was het was het de krampachtige poging van een autoritair politiek systeem om zichzelf te redden, hetgeen Wehler als een zinloze onderneming zag, aangezien hij dacht dat economische en sociale modernisering altijd op den duur politieke modernisering met zich moesten meebrengen. De oorzaak van het Duitse probleem lag dus in de ongelijke modernisering op socio-economisch gebied enerzijds en politiek gebied anderzijds.

Wehler probeerde in zijn werken in de jaren `60 en `70 de basis te leggen voor een “Historische Sociale Wetenschap”, die nauw verbonden was met de “Kritische Theorie” van de Frankfurt School (Max Horkheimer en Theodor Adorno), beïnvloed door Marx, maar minder speculatief en autoritair. Wehler verwierp het Marxistische idee van de primaat van de economie en verving dit door de Weberiaanse driehoek van “politiek (Herrschaft), economie en cultuur”.

Op Wehlers concept van een aparte Duitse weg in de geschiedenis (een Sonderweg) kwam veel kritiek, omdat het in de ogen van velen een oversimplificatie van de modernisering in het Westen was en er sowieso meerdere wegen naar een moderne maatschappij waren.

Wehlers standpunt kan echter niet losgezien worden van zijn politieke orientatie. Wehler verwierp het gebod van waarde-vrije geschiedschrijving met het argument dat het Max Weber, de bedenker ervan, zelf ook niet was gelukt. Wehler zag veel heil in de Sociaal-Democratie, die politieke democratie combineerde met een groot belang voor sociale verantwoordelijkheid.

Wehler en zijn geestverwanten stonden bekend als de “Bielefeld School” (al was het geen echte school). Deze ging uit van twee veronderstellingen: 1.) geschiedenis moet als sociale wetenschap beoefend worden en 2.) er is een nauwe verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en de sociale praktijk. Dit laatste wil zeggen dat historici een verantwoordelijkheid hebben om naast sociale wetenschap ook kritische sociale wetenschap te bedrijven, die een sterk normatief beeld van modernisering moet hanteren. Het centrale thema is volgens Wehler de progressieve transformatie van sociale structuren, die hand in hand gaat met toenemende vrijheid en verantwoordelijkheid voor de leden van een maatschappij. De vraag die volgens hem daarbij centraal moet staan is waarom dit moderniseringsproces in Duitsland zo dramatisch verliep.

Wehlers Kritische sociale geschiedenis kreeg in 1971 aan de Universiteit van Bielefeld een institutionele basis in de vorm van een Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek. Een tijdschrift dat in deze traditie stond, Geschichte und Gesellschaft (vanaf 1975), kreeg in Duitsland een soortgelijke positie als de Annales in Frankrijk (en Past and Present in het Verenigd Koninkrijk).

Kwantitatieve methodes werden door de Duitse historici wel overgenomen, maar voorzichtig. De voorlopers in Duitsland op dit gebied waren geen Amerikanen of Fransen, maar Marx en Weber. Door deze invloeden ontwikkelde Duitsland een eigen karakteristieke vorm van deze methodes, met meer nadruk op politieke gevolgen en hermeneutische methodes.

Een van de leidende figuren in de “Historische Sociale Wetenschap” van de jaren `70 is Jurgen Kocka. Deze maakte gebruik van Webers ideaaltypes en probeerde dieper in het politieke bewustzijn van participanten in politieke structuren te graven dan Wehler. Kocka bleef het ontstaan van de moderne arbeidersklasse echter verklaren vanuit alleen economisch-structurele factoren.

Hoewel Wehlers werk zelf geen empirische sociale wetenschap was, gaf het wel een stimulans voor deze vorm van wetenschapsbeoefening. De interesse in de gevolgen van de industrialisering in Duitsland waren echter geen primeur van hem: het was al het centrale thema van de Werkende Kring voor Moderne Sociale Geschiedenis, opgericht in 1957 in Heidelberg door Werner Conze.

In de jaren `70 en `80 verschoof de nadruk van de geschiedbeoefening in Duitsland evenals elders in het Westen meer naar de kant van de cultuurgeschiedenis, hoewel het een het ander niet uitsloot. Zo blijven de werken van Dieter Langewiesche, Franz-Josef Bruggemeier en Klaus Tenfelde over het leven van de mijnwerkers in de Ruhrvallei zich baseren op harde empirische data. Wel verschuift de politiek in deze werken meer naar de achtergrond.

Bruggemeier hanteert een schrijfwijze waarbij hij eerst ingaat op de algemene maatschappelijke context en vervolgens inzoomt op individuele levensverhalen en probeert de gedachten van de mijnwerkers te achterhalen. op deze manier geeft hij wat anders onpersoonlijke, collectieve lotgevallen zouden zijn een menselijk gezicht. Dit werk gaf een nieuwe impuls aan de orale geschiedbeoefening: oude mijnwerkers werden geïnterviewd. Daarbij ging het historici niet om zo een bepaalde situatie te reconstrueren, maar het ging erom wat de mensen zich nog konden herinneren. Deze benadering was geen unieke West-Duitse praktijk. Voor de rest gebeurde het vooral in de “kapitalistische” landen. Gek genoeg was de geschiedschrijving in de “socialistische” landen elitairder, vanuit het het perpectief van arbeidersorganisaties en de Communistische Partij of zijn voorgangers.

Ook in Oostenrijk vond de orale geschiedbeoefening navolging, met name door een variant van de Historische Sociale Wetenschap in Wenen met Michael Mitterauer als belangrijkste exponent. In Oostenrijk was men vooral geïnteresseerd in onderwerpen uit het familieleven. Ook hier werden individuele biografieen gereconstrueerd.

De ontwikkeling van de vrouwengeschiedenis toonde (ook in dit opzicht) een duidelijke parallel met de arbeidersgeschiedenis. Dorothee Wierling publiceerde in 1987 een studie over huishoudsters die werkzaam waren in middenklasse-huishoudens in de groter steden rond de eeuwwisseling. Ook zij combineerde hierbij concepten van de “Historische Sociale Geschiedenis” en de analyse van persoonlijke levensverhalen.. Zij zag de huishoudsters als een belangrijk doorgeefluik van burgerlijke normen en waarden, aangezien zij zelf vaak getrouwd waren in de arbeidersklasse.



Chapter 7: Marxist Historical Science from Historical Materialism to Critical Anthropology



Volgend op de ineenstorting van het Sowjet-imperium, dat zichzelf beschouwde als de belichaming van Marxistisch-Leninistische ideeen, heeft het prestige van het Marxistische gedachtegoed en de Marxistische geschiedschrijving een flinke deuk opgelopen. Dit beeld moet echter meer genuanceerd worden: Niet alleen door de geopolitieke gebeurtenissen, maar ook door wetenschappelijke tekortkomingen belandde het Marxisme in een crisis (het Marxisme bevatte teveel 19e eeuwse uitgangspunten om het post-industriele tijdperk bevredigend te kunnen analyseren). Dit gebeurde bovendien al eerder dan 1991 (vanaf de jaren `60-'70). Verder moeten we in ons achterhoofd houden dat er twee soorten Marxisme naast elkaar bestonden (het door de Communistische Partij geleide Marxisme in het Oostblok versus het onafhankelijke Marxisme in het Westen) die ieder op verschillende wijze in een crisis kwamen.

Niettemin leverde Marx's ideeen de basis voor een groot deel van de moderne geschiedschrijving en sociale wetenschappen, zowel bij voor- als tegenstanders. Het ambivalente en dubbelzinnige karakter van Marx's werk maakte vele interpretaties van zijn leer mogelijk. Daarom is het Marxisme ook niet als een duidelijke stroming te duiden.

Een voorbeeld van een spagaat in zijn werk is die tussen positivisme (groot en klein) en Dialektik (zie Hegel): Zo gelooft hij aan de ene kant dat 1.) er objectieve wetenschappelijke kennis mogelijk is en 2.) dat die wetenschappelijke kennis bestaat uit het formuleren van wetmatigheden van verschijnselen. Ook de geschiedwetenschap zou zich dus moeten bezighouden met het zoeken naar historische wetmatigheden (klein-positivisme). De economie was voor Marx de motor van de geschiedenis (deze primeerde), en niet de ideeen/verbeelding (als bewijs hiervoor zag hij ook de vervreemding van de arbeid: de kracht van kapitaalaccumulatie was sterker dan de wil om de economie utilitaristisch in te richten).

Aan de andere kant: in tegenstelling tot zijn mede-positivistische tijdgenoten zag Marx deze wetmatigheden vooral bepaald worden door sociale conflicten en economische ongelijkheid. Deze maakten deel uit van een dialectisch proces van productieve krachten dat sinds het losraken van de mensheid uit de oorspronkelijke communistische situatie (van jagers/nomaden) in gang was gezet en de mens onvermijdelijk (determinisme) door de fases van Oudheid, Feodalisme en Bourgeois-Kapitalisme loodste.

Het lijkt tegenstrijdig dat een dialectische visie op de geschiedenis gefundeerd wordt door bevindingen die door Marx, (klein-)positivistisch als hij is, als waar worden beschouwd, terwijl diezelfde Dialektik, wanneer toegepast op de wetenschapstheorie, leidt tot het ontkennen van echte waarheden.

Even opmerkelijk is dat de historische Dialektik volgens Marx echter weer zou verdwijnen nadat de mensheid via een Socialistische Dictatuur van het Proletariaat weer in een nieuwe Communistische eindfase (deze keer op een hoger niveau waarbij technologische middelen de mens in staat stellen zich optimaal te ontplooien) beland was. Groot-Positivisme en Dialektik worden op deze manier eveneens door Marx samengebracht.

Hoewel Marx dus geloofde in het primaat van de economie en in determinisme, zag hij wel nog een kleine rol voor de politiek: deze vulde een kleine vrije ruimte die bepaalde in welke concrete vorm de onafwendbare historische ontwikkelingen zich aan de mensheid presenteerden. Een revolutie naar een volgend stadium kon zich echter slechts succesvol politiek manifesteren wanneer de economische ontwikkelingen daarvoor de weg bereid hadden.

Lenin zag (en deed) dit echter iets anders. Hij keek meer vanuit het perspectief van de voorhoedepartij: diens strategische mogelijkheden op een bepaald moment waren belangrijker dan wetenschappelijk onderzoek naar het moment waarop de revolutie plaats zou vinden.

Deze houding waarbij strategie van de Partij prevaleert boven wetenschap is ook tekenend voor de realiteit in de latere Sowjetunie en de andere staten waarin het Marxisme-Leninisme als officiele doctrine wordt aangenomen. Toch mogen we daardoor de geschiedschrijving in de communistische wereld niet meteen geheel als zijnde waardeloos terzijde schuiven. De controle van de Partij op de geschiedschrijving verschilde per onderwerp van studie en per land. Over het algemeen was er bij het onderzoek meer vrijheid naarmate het onderwerp verder van het heden verwijderd was. Ook was er in sommige landen, zoals Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije (tot de Sowjet-bezetting in 1968) minder controle dan in landen als de SU en de DDR. In laatstgenoemde landen waren de doelstellingen van de geschiedschrijving voornamelijk opportunistisch en polemisch. In eerstgenoemde landen werd er ook toenadering tot de Annales-school gezocht of gecontinueerd en er werden gelijksoortige tijdschriften opgericht. Annales en het Sowjet-Marxisme waren door hun interesse voor volkscultuur wel redelijk te combineren. De dwang van het Marxisme om met sociaal-economische verklaringen te komen betekende bovendien dat er veel onderzoek en een histoire totale nodig waren, wat een stimulans voor het sociaal-historisch onderzoek was.

Hoewel arbeiders in het Marxisme een centrale rol innemen, kwamen ze er in de Oost-Europese Marxistische geschiedschrijving vaak bekaaid vanaf. De bronnen die daar door Marxistische historici gebruikt werden om achter de levensomstandigheden van arbeiders in het verleden te komen, de klassiekers van Marx en de archieven van de CP en andere arbeidersbewegingen, waren te elitair. Hiervan was men zich ook al voor 1989 van bewust.

Paradoxaal genoeg ontwikkelde het Marxisme zich in West-Europa veel beter dan in Oost-Europa, omdat het hier vrijer was en de kans had om met zijn tijd mee te gaan. Marxisten in West-Europa, zoals Maurice Dobb, Eric Hobsbawm en Edward P. Thompson waren ook vaak lid van een communistische partij, maar werden hierdoor niet gecontroleerd. Velen stapten ook uit de partij toen met de destalinisatie de verschrikkingen die in de Sowjetunie plaatsgevonden hadden, openbaar werden. Ze bleven zich echter wel Marxisten noemen.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog was het Marxisme in West-Europa nog vrij orthodox: men ging nog uit van Marx's theorie over de loop van de geschiedenis en discussies gingen vooral over de wisselingen van de door Marx gedestilleerde fases (vb. was het Feodalisme ten onder gegaan door interne contradicties of door de externe invloed van de opkomst van de handel?). Hoewel men zou verwachten dat deze discussies erg tot insiders in het Marxisme beperkt zouden blijven, toonden ook niet-Marxistische historici interesse in met name de vragen die de Marxisten stelden, omdat deze afweken van de oorspronkelijke persoonsgeorienteerde geschiedschrijving (Männer machen Geschichte). Het in 1952 in Engeland door Marxisten opgerichte tijdschrift Past and Present werd spoedig een levendig discussieforum tussen Marxisten en niet-Marxisten zoals Lawrence Stone, T. S. Ashton en John Elliott. Het verwierf in Groot-Brittannie een soortgelijke plaats als de Annales in Frankrijk. Ook in Frankrijk en Noord-Amerika waren de nodige discussies tussen Marxisten en niet-Marxisten over de toedracht van bijvoorbeeld de Franse Revolutie of de Puriteinse Revolutie in Engeland.

Marx was er in zijn leven niet echt in geslaagd geschiedschrijving van onderaf te schrijven, al boekte hij hierin wel vooruitgang sinds het Manifest der Kommunistische Partei (1848). In zijn latere werken nuanceerde hij zijn visie en erkende hij dat de werkelijkheid iets gecompliceerder lag, waarbij ook meer aandacht was voor het bewustzijn van de mensen die een grote politiek-economische verandering doormaakten. Daardoor bewoog hij weer wat meer in de richting van de persoonsgerichte traditionele politieke geschiedschrijving.

Ook de Marxisten van na de Tweede Wereldoorlog verlieten al snel hun exclusieve aandacht voor anonieme sociale processen en richtten zich ook meer op het bewustzijn in de maatschappij. Georges Lefebvre (niet Lucien!) nam het voortouw met zijn The Great Fear of 1789: Rural Panic in Revolutionary France, waarin hij de geschiedenis een menselijker gezicht gaf. Andere Franse en Engelse Marxisten volgden. George Rude dicht in zijn analyse van onlusten in Frankrijk en Engeland een centrale rol toe aan de ontwikkeling van de voedselprijzen. E. P. Thompson wijst er in zijn essay The Moral Economy of the English Crowd in the Eighteenth-Century op dat ook niet-economische factoren zoals pre-kapitalistische percepties van economische rechtvaardigheid een rol spelen en dat dus alleen het idee van stijgende voedselprijzen dus al voor onrust zou kunnen zorgen.

Opmerkelijk is dat net als de Annales-school, de Marxistische studies eveneens een voorkeur voor de pre-moderne wereld aan de dag leggen. Belangrijke uitzonderingen hierop zijn de grote synthetische werken van Eric Hobsbawm.

Thompsons The Making of the English Working Class (1963) is misschien wel het belangrijkste Marxistische boek dat er in deze richting verschenen is. Zoals de titel al verraad, suggereert Thompson dat het klassebewustzijn van de arbeidersklasse in Engeland pas later is gevormd dan de klasse zelf. Thompson ziet klassen als in het bewustzijn van de arbeiders niet als structuren, gebaseerd op productie-verhoudingen, maar als gebaseerd op losse feiten die in de inter-menselijke relaties waarmee iedere arbeider geconfronteerd wordt, concreet gebeuren. Met dit standpunt zet Thompson zich af van orthodox-Marxistische structuralisten, zoals de Franse filosoof Louis Althusser, die het wetenschappelijke karakter van het Marxisme wil bewaren. Thompson vindt echter de werken van Marx niet meer doorslaggevend voor de Marxistische opinie in het midden van de twintigste eeuw. Hij vergelijkt de orthodox-Marxisten met theologen en constateert dat er naast deze stroming een andere, kritische traditie van Marxisme is ontstaan, die wel door Marx geïnspireerd is, maar minder dogmatisch dan de orthodoxen.

Thompson verwerpt 3 uitgangspunten die aan de basis van het Marxisme liggen: 1.) het primaat van de economie, 2.) het geloof in een objectieve wetenschappelijke methode en 3.) het geloof in vooruitgang. Hij weigert de geschiedenis te zien als opstapje voor het heden en wil meer recht doen aan het verleden. Toch zijn er ook punten van het orthodox-Marxisme die hij verdedigt: 1.) de eenheid van de arbeidersklasse, ook al is deze multi-cultureel, multi-religieus en multi-ethnisch, 2.) de focus op arbeidersbewegingen en organisaties, 3.) de focus op klasse-conflicten die 4.) toch vooral gebaseerd zijn op economische wortels, ondanks de culturele componenten ervan.

Deze keuzes komen Thompson op kritiek van twee richtingen te staan: Allereerst was er natuurlijk de kritiek vanuit orthodox-Marxistische hoek: Louis Althusser vond Thompsons Marxisme een vorm van socialistisch humanisme dat Marx's analyses van de werking van het kapitalisme tekort deed. Vanuit tegengestelde richting kreeg Thompson te horen dat hij zich niet voldoende had losgemaakt van de orthodoxie en teveel uitging van de objectieve aspecten van economische verhoudingen.

Rondom Thompsons ideeen werd in 1976 het blad History Workshop: a journal of socialist historians opgericht. Dit blad ging echter verder dan de ideeen van Thompson en weerspiegelde veranderingen die er in het Verenigd Koninkrijk en elders in de Marxistische wetenschap plaatsvonden. Het zag zichzelf geplaatst in een een oudere, bestaande socialistische en radicale traditie. Kenmerkend voor het blad was niet zijn verbondenheid met het socialisme, maar zijn poging zich te verzetten tegen de professionalisering van de geschiedschrijving, die volgens het blad leidde tot toenemende fragmentatie, afname van politieke en sociale relevantie en een vermindering van de autonomie ervan, doordat zij alleen nog maar beoefend werd door een groepje academici dat ingebed was in het kapitalistische systeem. Deze visie had ook invloed op de samenstelling van de redactie van het blad.

History Workshop, dat van 1982 tot 1995 verder ging met de subtitel a journal of socialist and feminist historians toonde ook zijn betrokkenheid met de feministische geschiedenis. De geschiedschrijving tot dan toe, politiek en sociaal-economisch (Marx incluis), was volgens de auteurs anti-feministisch geweest, omdat zij de enorme invloed van vrouwen, die de arbeidskracht van de mannen buitenshuis mogelijk maakten, verwaarloosd had.

De aandacht van het tijdschrift voor de vrouwengeschiedenis leidde tot een verbreding van het blikveld en verkenning van nieuwe methodologische benaderingen. Een aantal connotaties die nog van het orthodox-Marxisme afkomtig waren, zoals de scherpe afbakening van historische periodes, werden op de helling gezet. Raphael Samuels, een van de auteurs, nuanceerde de identiteit van het industrialisme en kapitalisme, door te wijzen op de grote rol die niet-gemechaniseerde arbeid en traditionele ambachten speelden in de industriele sector van de 19e eeuw enerzijds, en de invloed van het kapitalisme op niet-industriele sectoren van de economie, zoals de landbouw, anderzijds.

In 1985 erkenden Samuels en Gareth Stedman Jones in een redactioneel commentaar dat het feminisme de Marxistische teleologie in een lastig parket had gebracht. Deze teleologie raakte eveneens in een crisis door de maatschappelijke ontwikkelingen zoals die zich na 1985 voordeden. Deze toonden aan dat klasse-verhoudingen inderdaad veel complexer waren dan in het Communistisch Manifest. Ook de vrouwengeschiedenis werd steeds meer vanuit een algemere context van man-vrouw relaties bekeken, waarbij sexualitiet in toennemende mate een rol begon te spelen.

De linguistic turn liet History Workshop evenmin ongemoeid. De radicale standpunten van Foucault en Derrida ontkennen het principe van Dialektik en verandering. De auteurs verwerpen deze en stellen dat er wel degelijk een taal van het Socialisme bestaat die ouder is dan de Socialistische beweging en die concreet heeft bijgedragen aan het bestaan van deze beweging. Het Socialisme ontleend haar geldigheid niet aan een schriftelijke traditie, maar is verankerd in de realiteit van verhoudingen van de maatschappij en de veranderingen die daarin plaatshebben. History Workshop onderschrijft echter dat taalkundige geslachten onnatuurlijke constructies zijn en iets zeggen over en invloed hebben op de maatschappij waarin ze totstandkomen.

Vanaf de jaren `90 ging het tijdschrift zich ook meer richten op de niet-Westerse wereld, die tot dan toe, al vanaf Marx, alleen in de context van het Westerse imperialisme was bekeken.

Ondanks hun afkeer van het Leninisme, kregen de overtuigingen van de auteurs in History Workshop een grote klap door de ineenstorting van het “Reeel Bestaande Socialisme” in Oost-Europa, omdat het blad deels gefundeerd was op de gedachte dat de Sowjetunie als geografische manifestatie van de arbeidersbeweging een zekerheid in het kapitalistische wereldlandschap was. In 1995 werd de subtitel a journal of socialist and feminist historians stilletjes verlaten, omdat in de intellectuele context de termen “Marxistisch” en zelfs “socialistisch” en “feministisch” niet langer als adequaat werden beschouwd als referentie.

History Workshop was er, ondanks dat het net als de Annales, Past and Present, Quaderni Storici en Journal of interdisciplinary History had bijgedragen aan een uitspanning van de disciplinaire grenzen, niet in geslaagd haar doel te bereiken om de kloof tussen academici en niet-academici te dichten. Hoewel het tijdschrift zijn meerdere erkende in Past and Present was zijn invloed op het Marxisme evident. Het bleef zich bezig houden met uitbuitingsystemen in de maatschappij, maar had zijn visie daarbij verruimd van een economische, naar eentje die alle aspecten van het leven betrof. Ook was het er door het loslaten van orthodox-Marxistische leerstellingen beter in gelaagd arbeidersgeschiedenis te schrijven. Het blad werd als beweging geïmiteerd in Zweden en de BRD. Andere bladen, zoals het Radical History Review in de Verenigde Staten, Quaderni Storici in Italie, Historische Anthropologie in Duitsland en Oostenrijk (na 1993) en Odysseus in Rusland (na 1991), namen veel van zijn interesses over.



III History and the challenge of postmodernism



8 Lawrence Stone and “the revival of the narrative”



In 1979 schreef Lawrence Stone in het vooraanstaande Britse historische tijdschrift Past & Present een artikel dat beweerde dat het idee van een coherente, wetenschappelijke verklaring van de geschiedenis zoals in de sociale wetenschappen steeds meer werd verworpen. In plaats daarvan bepleitte men steeds meer de cultuur van de groep en de wil van het individu tegenover de materialistische natuurwetten die volgens het positivisme de menselijke samenleving stuurden. Deze hernieuwde nadruk op concrete personen leidde tot een terugkeer naar de narratieve vormen van de geschiedenis.

Deze nieuwe interesse hing samen met een veranderende kijk op de menselijke ontwikkeling. De op de sociale wetenschappen georienteerde geschiedschrijving had een positieve visie op de technologische en wetenschappelijke vooruitgang en de effecten ervan op de samenleving. In de jaren 60' ontstonden hier echter ernstige twijfels over. Men was niet langer blind voor de sociale spanningen en ongelijkheden in de VS. De Vietnamoorlog en de strijd voor burgerrechten droegen hier aan bij. Auteurs als John Kenneth Galbraith, Michael Bell en Michael Harrington begonnen hier aandacht aan te besteden. Het geloof in vooruitgang en wetenschap, centraal in zowel marxisme als de New Economic History werd steeds meer ondermijnd door de negatieve effecten van een industrialiserende maatschappij.

De studentenbewegingen in Praag en Parijs keerden zich niet voor niets tegen zowel kapitalisme als marxisme. Orthodoxe sociale wetenschap en marxisme met hun nadruk op structuren en geloof in de wenselijkheid van groei hadden veel bevolkingsgroepen die nu voor zichzelf opkwamen altijd genegeerd. Zowel de emotionele materiele aspecten van het dagelijkse leven werden verwaarloosd.

In de New Cultural History stond een pessimistische visie op de westerse samenleving centraal. I.t.t marxisme zag men de centrale doelen van emancipatie en bevrijding niet langer in instituties als de politiek en de economie maar in het geheel van intermenselijk machtsrelaties en machtsverhoudingen. Zo kwam er bijvoorbeeld ook steeds meer nadruk te liggen op gender. Foucault verving Marx als de belangrijkste analist van macht en de relatie ervan tot kennis.

Stone stelde de vraag hoe geschiedenis zichzelf als wetenschap moest zien. Naast de op de sociale wetenschappen georienteerde wetenschappen was er de Rankiaanse traditie die een onderscheid maakte tussen Naturwissenschaften en Geisteswissenschaften. Geschiedenis als wetenschap betekende in deze visie rigoureuze richtlijnen voor het verwerven van objectieve kennis. Empathie was toegestaan maar de historicus moest altijd objectief blijven. Er werd dus een strakke scheidslijn getrokken tussen geschiedwetenschap en verbeeldende literatuur. Dit verschil tussen analyse en narrativisme werd in de praktijk echter niet altijd aangehouden, bijvoorbeeld in het geval van de Annales-historici Jaques Goff en Georges Duby.

Stone verwierp de illusie van coherente wetenschappelijke verklaringen van de gescheidenis maar volgens hem moest narrativistische geschiedenis ondanks de literaire vorm toch blijven vasthouden aan rationeel onderzoek en realistische reconstructie.

Echter tal van Franse en Amerikaanse theoretici als Roland Barthes, Paul de Man en Hayden White, vaak omschreven als postmodernisten al zouden sommigen van hen dat zelf ontkennen, zien geen onderscheid meer tussen geschiedenis en poezie, feit en fictie. Voor hen heeft de geschiedenis geen realiteit buiten de eigen teksten. In de praktijk gingen de meeste historic niet zover. Er was geen radicale breuk van de oudere sociaal-wetenschappelijke geschiedenis en de nieuwe culturele geschiedenis. Maar de thema's en daarmee de methodes van de nieuwe historiografie veranderden naarmate het zwaartepunt verschoof van structuren en processen naar culturen en de existentiele levenservaringen van de gewone mensen.

Hoewel dit leidde tot scepsis ten aanzien van de traditionele sociale wetenschappen betekende het geen vlucht in de verbeelding. Historici werken nog steeds zorgvuldig en kritisch met bronnen en ze blijven methoden en bevindingen van de sociale wetenschappen gebruiken.

De notie dat de historicus rationele methoden moet gebruiken om waarachtig inzicht te krijgen in het verleden is dus geenszins verworpen.



10 The “Linguistic turn”: The end of history as a scholarly discipline?



Iggers heeft altijd al verwezen naar postmoderne theorieen: theorieen die zich bezighouden met de mogelijkheid of juist onmogelijkheid van historische kennis en de vormen die geschiedenis aan zou moeten nemen in een postmoderne periode. Iggers kijkt in dit hoofdstuk hoe postmoderne theorieen over taal en geschiedenis daadwerkelijk de geschiedschrijving hebben beïnvloed. Lawrence Stone stelde “that a coherent scientific explanation of change in the past is no longer possible”. De huidige postmoderne theorie gaat nog verder en beweert dat geschiedschrijving niet in relatie staat tot een daadwerkelijk historisch verleden. Volgens Roland Barthes en Hayden White is historiografie een vorm van fictie. White probeerde aan te tonen dat er geen criteria voor waarheid bestaan in historische vertellingen. Er bestond dus geen essentieel verschil tussen geschiedenis en de filosofie van de geschiedenis. Kritisch onderzoek van bronnen kan feiten aan het licht brengen, maar alles wat verder gaat met het creeren van een historische verhaal wordt door ethische en esthetische overwegingen gestuurd i.p.v historische. Vorm en inhoud wordt bij historici gedetermineerd door een beperkt aantal retorische mogelijkheden. Historische verhandelingen worden dus meer gecreeerd dan gevonden. Ze hebben dus meer overeenkomsten met de literatuur dan de wetenschappen.

Hiermee gaat White in tegen de historische traditie sinds Herodotus, die het literaire component van de geschiedschrijving erkende, maar toch pretendeerde naar een daadwerkelijk verleden te refereren. Hoewel er sinds Kant al geen materiele voorwaarden voor de waarheid meer bestonden werd er toch nog verondersteld dat er formele standaarden voor onderzoek naar zowel mens als natuur bestonden.

Er is hier echter kritiek op gekomen. Radicale critici als Bachelard en Feyebarend zien wetenschap als een poetische activiteit zonder bindende logica of onderzoeksmethode. Thomas Kuhn is een historische relativist die wijst op de geïnstitutionaliseerde vorm die wetenschap aanneemt in een bepaalde periode, en de conventies over onderzoek en verklaring die wetenschappers onderling creeren.

De relatie tussen kennis en werkelijkheid speelt ook een centrale rol in de linguïstische theorie. Moderne wetenschap zag taal als en middel voor het overbrengen van nuttige kennis. Structuralisme trok deze functie van taal echter in twijfel. Taaltheorie zoals geformuleerd door de Zwitser Ferdinand Saussure had twee basisideeen. Taal is een gesloten, autonoom systeem met een syntactische structuur. Ten tweede is geen manier om betekenissen over te brengen, maar betekenis is juist een functie van taal. De mens gebruikt taal dus niet zijn gedachten over te brengen, maar gedachten worden gedetermineerd door taal. Dit is het basisidee van het structuralisme: de mens leeft binne strcuturen die hij niet determineerd, maar de structuren determineren de mens. In Amerikaanse literatuurtheorie van de jaren 50'en 60' speelde dit een grote rol, alsmede bij de Franse Roland Barthes en Jaques Derrida. Vanuit het perspectief van de taaltheorie refereert een tekst niet naar een externe werkelijkheid maar bevat die in zichzelf. Volgens Barthes is er dus geen verschil tussen waarheid en fictie. De tekst is niet alleen onafhankelijk van een externe werkelijkheid maar zelfs van de auteur. Alleen de tekst telt, niet de context. Volgens Michel Foucault is de auteur dus irrelevant geworden en daarmee ook intentie en bedoeling. Geschiedenis is volgens Foucault dus niet relevant en slechts een “uitvinding” van de moderne fase.

Foucault en Derrida richten hun kritiek vooral op de ideologische vooronderstellingen die in elke tekst verborgen zitten en de tekst moet daarom bevrijd worden van de auteur. Ook wijzen zij Saussure's eenheid tussen woord en datgene waarnaar het refereert af. In de historiografie leid dit tot een betekenisloze wereld zonder intenties en coherentie.

Geschiedenis moest dus anders geschreven gaan worden. White had al gesteld dat geschiedenis een literair genre was dat aan literaire criteria moest voldoen. La Capra beweerde dat het onderscheid tussen retoriek en wetenschap een 19de -eeuws modeverschijnsel was geweest en dat de retoriek moest terugkeren. Zelfs Fogel en Engermanns Time bevat retoriek en hetzelfde geld voor de bronnen waarmee historici werken.

Vooral in Amerikaanse studies van Europa was de impact van deze ideeen groot en dit leide tot de “linguistic turn”. Dit erkende het belang van taal en discourse in de samenstelling van samenlevingen. Cultuur werd gereduceerd tot een “web of significance” zoals een tekst. Andere onderzoekers zagen taal echter als middel om de sociale en culturele werkelijkheid te ontdekken.

De culturele anthropoloog Clifford Geertz is een voorbeeld van de aanhangers van deze ideeen. Hij verwerpt Webers nadruk op objectiviteit en zoekt naar het “web of significance”.

Antropologie is volgens hem geen kwestie van methode, maar van “thick description”. Dit houdt een directe confrontatie met de symbolische waarde van cultuuruitingen in, zonder theoriegestuurde vraagstellingen vervormend werken. Geertz is geen hermeneut want hij verondersteld een kloof tussen object en subject.

Geertz methode kent echter geen controlemechanisme wat leid tot de herintroductie van de subjectiviteit en verbeelding van de onderzoeker. Pierre Bordieu geloofde nog wel in een politieke, economische en sociale context. Bij Marshall Salin worden tekst en context herenigd. Ook Robert Darnton probeerde om “The Great Cat Massacre” in een grotere sociaal-economische context te plaatsen.

Geertz betekenis is uiteindelijk beperkt gebleven.

Pocock, Skinner en Kosselleck zoeken niet langer naar bedoeling van individuele auteurs maar naar die van de intellectuele gemeenschappen waarin teksten tot stand kwamen. Ideeen komen volgens hen voort uit denkende menselijke wezens die zich bewust zijn van waar ze mee bezig zijn. Via “discourse” willen zij politieke gedachten en sociale structuren achterhalen.

Volgens Lynn Hunt, hoewel ze niet onderliggende sociale en economische motieven wil ontkennen, creeerde de Franse revolutie via taal, beelden gebaren en retoriek een nieuwe samenleving. Agulhon en Ouzouf onderzochten revolutionaire festivals, symbolen en retoriek die een revolutionair bewustzijn bij de bevolking creeerden. William Sewell onderzocht de rol die taal speelde bij het scheppen van een revolutionair bewustzijn bij de Franse arbeidersklasse. Sewell keek vooral naar symbolen, Stedman Jones en Childers concentreerden zich op taal in enge zin. Zij geloven echter wel in sociale structuren en zien in taal een middel om die te onderzoeken. Joan Scott is een feministische historica die geloofde dat machtsverschillen tussen de seksen niet biologisch bepaald waren maar gecreeerd door taal.

Ondanks alles gaan maar weinig historici zo ver om sociale structuren in hun analyses te vervangen door linguïstische structuren. Meestal ziet men de beide structuren als complementair i.p.v vervangend voor analyse. Taal creeert sociale structuren, maar sociale structuren creeren taal.





11 From the perspective of the 1990s



In 1991 begon Lawrence Stone (zie vorige hoofdstuk) te waarschuwen voor de koers die geschiedenis nam. Geschiedenis werd bedreigd door culturele antropologie, linguïstische theorie postmodernisme en “New Historicism”. Allen zagen teksten als slechts refererend naar zichzelf en niet meer naar een externe werkelijkheid.

Patrick Joyce ging hier tegenin door te argumenteren dat geschiedenis ons altijd bereikt in de vorm van “discourse”.

In de jaren 90' was postmodernisme in de terugtocht. Buiten de VS had het weinig impact en geen enkel belangrijk historisch werk kon puur postmodernistisch genoemd worden.

In de jaren 90'kwamen ook de oudere sociale wetenschappen in een crisis terecht door de val van de Sovjetunie en de daaropvolgende internationale chaos. Coherente wetenschappelijke verklaringen leken niet meer te werken. Geschiedenis in zowel theorie als praktijk zou moeten veranderen in deze veranderende wereld. Oude culturele patronen bleken hardnekkig. Marxistische teleologie stortte ineen met de val van de Sovjetunie, maar toch bleek ook juist deze gebeurtenis zich te lenen voor marxistische analyses van productiekrachten.

De laatste jaren van de historiografie worden gekenmerkt door zowel continuïteit als opschuddingen. De ontgoocheling met kwantitatieve geschiedenis duurt voort, terwijl antropologische geschiedenis in de mode is en er talrijke tijdschriften die hierin geïnteresseerd zijn worden opgericht. In de VS is momenteel veel fascinatie voor de thema's klasse, sekse en etniciteit. Ook komst er meer interesse voor contemporaine i.p.v middeleeuwse en vroegmoderne geschiedenis.

De Annales veranderde de ondertitel van Economies.Societes.Civilitations in Histoire Sciences Sociales. Politiek en persoonlijkheden werden herontdekt als onderwerp van onderzoek. Economie en sociologie werden in hun vooroorlogse glorie hersteld. Er kwam ook meer interesse voor de contemporaine geschiedenis.

Dit alles betekent geen verwerping van oudere interesses en onderwerpen, maar een verbreding van de horizon. Belangrijke postmoderne kritiek blijft. Het geloof in de grootse narratieven die culmineren in de modernisering van het westen volgens en coherent historisch proces is voorgoed verloren.

De visie van “totale” of “globale” geschiedenis is ten ruste gelegd. Geschiedenis bestaat nu uit een veelheid aan ongerelateerde entiteiten. Microgeschiedenis kan zich echter niet onttrekken aan de grootse theoriee van Rostow, Marx en Weber.

Postmodernisme trok de objectiviteit van de geschiedschrijving in twijfel. Roger Chartier erkent dat de geschiedenis raakvlakken heeft met literatuur maar is toch anders door het zorgvuldige bronnenonderzoek.

Dit alles wijst niet op een nieuw paradigma maar op een vergroot pluralisme. Het “verliezen van de geschiedenis” na WO II , veroorzaakt door het geloof dat de moderne wereld een einde ging maken aan tradities en gemeenschappen van weleer, werd teruggedraaid in de jaren 80' . De historische interesse sinds de chaos van 1989 lijkt te zijn toe- in plaats van afgenomen.

Geen opmerkingen: