woensdag 6 februari 2008
Werkstuk Geschiedenis Opstand in de Nederlanden
§ 1: Loyale oppositie tegen Filips II - 1555-1567
Op 25 oktober 1555 droeg Karel V de regering over de Nederlanden over aan zijn zoon Filips II. De grote zaal in het paleis te Brussel was voor die plechtigheid niet vrolijk versierd. De wanden waren nog behangen met zwarte gewaden, ten teken van rouw om de dood van de moeder van de keizer, de arme Johanna de Waanzinnige. Met opzet of omdat er geen geld was voor een meer passende decoratie, had men de gewaden laten hangen en de zwarte uitdossing van de zaal accentueerde het droevige karakter van de hele gebeurtenis. De keizer zelf ging ook in het zwart gekleed, niet uit rouw, maar overeenkomstig het Spaanse kledingprotocol dat sedert 1515 aan het hof gebruikelijk was. Hoewel hij op papier de machtigste monarch van de wereld was, leek deze dag de aanvrage van het faillissement van zijn politiek. Zijn schatkist was leeg door de vele oorlogen die hij had moeten voeren. Weer was een oorlog met Frankrijk aan de gang. In het Middellandse- Zeegebied waren de Turken een altijd te duchten tegenstander. In het Duitse rijk had de keizer de protestantse vorsten niet weten te overwinnen. Vijfenvijftig jaar oud was hij en een afgeleefd man: door de regeringslast, door de vele reizen over zee en over land en door een voortwoekerende syfilis. Deze nieuwe geslachtsziekte had ook de keizer in zijn jonge jaren weten te verschalken. In zijn laatste jaren kwam daar de jicht nog eens bij; zij had alleen als voordeel dat de kwalijker ziekte er zo gemakkelijk mee verhuld kon worden.
Een vrijwillige afstand van de regering was hoogst ongebruikelijk. Een vorst meende zijn gezag te ontlenen aan God en in het vertrouwen op Gods almacht regeerden keizers en koningen gewoonlijk tot hun dood. Keizer Karel echter wilde zich als gelovig katholiek gedurende zijn laatste jaren voorbereiden op de dood door zich terug te trekken in een klooster. Zijn slechte gezondheid zal hem in dit voornemen nog hebben gesterkt, maar er was mogelijk ook nog een politieke reden. In de laatste jaren van zijn regering bereikten hem berichten dat in Nederlandse regeringskringen grote twijfel, zo niet weerstand aan het groeien was bij het idee aan een mogelijke opvolging door de onbekende prins Filips. Diens rondreis van 1549 had hem niet echt in contact gebracht met de Nederlandse standen en wie was er zeker van dat zij hem als vorst zouden inhuldigen als Karel V onverwacht zou overlijden? (Alvarez, 167-169) De keizer liet zijn zoon overkomen uit Spanje om hem persoonlijk te helpen inhuldigen. Tijdens de Brusselse plechtigheid kregen de afgevaardigden van de Zeventien Provinciën nog eens een overzicht van Karels regering voorgelezen. Daarna kwam de vorst moeizaam overeind: de rechterhand steunend op een stok en de linkerhand op de schouder van de prins van Oranje, die zich volgens een Spaans geschiedschrijver in de jaren daarna zo ondankbaar zou tonen door de Staten tegen koning Filips op te zetten. (Sandoval II, 806-807)
Hiermee staan de hoofdrolspelers van het komende drama voor het eerst samen op het toneel. Dikwijls beklemtonen Nederlandse historici graag de steun die de nog altijd geliefde keizer bij de prins van Oranje zocht. De latere tegenstander van de prins, Antoine Perrenot, heer van Granvelle en bisschop van Atrecht (1517-1586), liet zijn eigen voorstelling van de troonsafstand maken. Voor zijn paleis in zijn geboortestad Besançon liet hij wandtapijten vervaardigen, waarop enkele hoogtepunten uit zijn loopbaan zijn vastgelegd: de keizer omhelst zijn zoon Filips onder de goedkeurende blikken van Granvelle zelf. De weinige overige figuren op het doek zijn naar de achtergrond verwezen. Zo kunnen latere geschiedschrijving èn beeldende kunst het beeld van een gebeurtenis beïnvloeden. Bij het interpreteren van geschreven berichten en van afbeeldingen als bron voor de geschiedenis is dan ook grote voorzichtigheid geboden. Zo beeldde de schilder Lucas de Heere koning Filips af als een tweede koning Salomon, een bewuste verheerlijking van de vorst. Daarentegen is op een tegeltableau in de vergaderzaal van de Staten van Friesland een tafereel van Filips' inhuldiging weergegeven dat de Friezen welgevallig is: het moment - een fabeltje overigens - waarop de Friese afgevaardigden weigeren om geknield de eed af te leggen. Het eerste officiële optreden van Filips als vorst was geen succes. Hakkelend nam hij het woord en hij bedankte zijn vader voor de regering en voor het in hem gestelde vertrouwen. Maar tegenover de vergaderde Staten moest hij zich verontschuldigen: hij kende niet voldoende Frans om hen toe te spreken en liet dat over aan Granvelle. In de zestiende eeuw waren de uitdrukkingen `public relations' en `presentatie van het beleid' weliswaar onbekend, maar dat betekent niet dat die zaken zelf niet bestonden. De indruk die Filips maakte, wekte geen vertrouwen. Wie toen in de Nederlanden geen Frans sprak, maakte een even domme indruk als wie vandaag geen Nederlands spreekt.
In de eerste jaren van zijn bewind heeft Filips zoveel mogelijk de lijn van zijn vader doorgetrokken. Dat gold ook voor de bestrijding van de ketterij, waartoe de keizer in zijn laatste toespraak zijn zoon nog eens had aangespoord. Die kettervervolging was juist een van de omstreden punten in de vorstelijke politiek. Maar verder ontzag Filips de hoge edelen en de instellingen, mede omdat de oorlog tegen Frankrijk voortduurde en eensgezindheid geboden was. Voor de presentatie van het beleid had hij geen oog: hij zonderde zich af in zijn Brusselse paleis en omgaf zich daar uitsluitend met Spaanse raadslieden. De Lage Landen hadden dus hun vorst in hun midden, maar zij kregen hem niet te zien. De Franse historicus Fernand Braudel heeft in zijn grote werk De Middellandse Zee begrip gevraagd voor Filips II als vorst over een uitgebreid rijk: de afstanden waren lang, de verbindingen duurden vele weken, en daardoor was het voor de vorst per definitie onmogelijk om snel en adequaat te reageren wanneer zich ergens in zijn rijk een crisissituatie voordeed. Hoewel deze constatering juist is, maakt de periode van Filips' regering in Brussel duidelijk dat hij, ook toen hij boven op de gebeurtenissen in de Nederlanden zat, een weinig toegankelijk en traag besluitend bestuurder was.
§ 2: Wrijving
Niet uit principe, maar om praktische redenen was Filips genoodzaakt de Nederlanden op dezelfde manier te besturen als zijn vader had gedaan. Dat wil zeggen dat hij moest regeren met hulp van de Staten-Generaal en van de hoge edelen. De leden van de hoge adel heeft hij aan zijn persoon en aan zijn huis proberen te binden door ze belangrijke hoge functies te geven, door ze te benoemen tot stadhouder, ze op te nemen in de Raad van State en in de Orde van het Gulden Vlies. Zo was het sinds jaar en dag gebruikelijk en zo ging het ook nu. Met de oude gewoonte de Staten-Generaal bijeen te roepen kon hij evenmin breken. De kosten van de oorlog waren zo hoog dat de koning het hoofd moest bieden aan niets minder dan een staatsbankroet. Onder die dramatische omstandigheden riep hij in 1556 de Staten bijeen. Die lieten zich - zoals gebruikelijk - de gelegenheid niet ontgaan om hun verlangens kenbaar te maken. De afgevaardigden waren de aanhoudende oorlogen met Frankrijk meer dan beu, vooral omdat die oorlogen geen enkel Nederlands belang dienden en afgezien van directe oorlogsschade nog veel meer schade aan de economie toebrachten. Zij eisten dat twee derde van de troepen zou bestaan uit manschappen van eigen bodem, dus uit de Nederlanden, en zou dienen onder Nederlandse bevelhebbers. De oorlog tegen Frankrijk verliep voorspoedig: de graaf van Egmond behaalde overwinningen bij St.-Quentin en Grevelingen (zie kaart 1). In 1558 kwamen de Staten-Generaal weer bijeen, nu in Atrecht. Filips wilde dat de Staten akkoord zouden gaan met een omzetbelasting. Dat zou zijn inkomsten onafhankelijk maken van de toestemming van de Staten op de bedes die hij tot hen moest richten. De Staten realiseerden zich dat natuurlijk ook en wezen zoals in het verleden juist daarom een dergelijke belasting af. Geld wilden zij alleen onder strikte voorwaarden ter beschikking stellen: zij eisten de controle en het medebeheer over de besteding van het geld. In plaats van een omzetbelasting zouden zij gedurende negen jaar een vaste som ter beschikking stellen. Dat was nu niet bepaald in overeenstemming met de manier waarop Filips dacht te regeren, maar machteloos moest hij zich schikken. Gedurende vier opeenvolgende jaren, van 1556 tot en met 1559, hadden de vergaderingen van de Staten-Generaal aan de delegaties uit de provincies de gelegenheid geboden om samen een gesloten front te vormen tegen de voornemens van de landsheer. Aan Granvelle schreef Filips dat zo'n Statenvergadering in het vervolg nooit meer bijeengeroepen moest worden, waaruit duidelijk blijkt dat hij zich over het bestuur van het land heel andere gedachten had gevormd dan de Staten.
In 1559 sloten Spanje en Frankrijk de vrede van Cateau-Cambrésis. Niet in de laatste plaats was dit dankzij de overwinningen van Egmond een voordelige vrede. Voor de uitvoering van het akkoord verbleven Egmond, Alva en Oranje korte tijd aan het Franse hof en niets wees op animositeit tussen de Nederlandse edelen en de Spaanse grande: alle drie waren zij voorname dienaren van dezelfde vorst. In later jaren heeft Oranje over dit verblijf een fabeltje laten verbreiden. De Franse koning Hendrik II en Filips II zouden samen de strijd tegen de ketterij onbarmhartig voortzetten. In de veronderstelling dat Oranje hiervan op de hoogte was, had de Franse koning tegen de prins hierover uitgeweid. Sindsdien zou de prins geweten hebben wat er van Filips te verwachten was. In werkelijkheid waren Oranjes gedachten toen nauwelijks bij godsdienstzaken: het jaar tevoren was zijn vrouw Anna van Buren overleden en hij was druk op zoek naar een geschikte, rijke tweede vrouw, katholiek of protestant, dat maakte niet uit. Het gesprek met koning Hendrik II is toegevoegd aan de Apologie van de prins, een propagandastuk waarin hij achteraf in 1580 zijn daden rechtvaardigde.
Filips snakte naar Spanje, niet alleen omdat hij zich daar beter thuis voelde, maar ook uit de politieke noodzaak zich daadwerkelijk als koning te laten inhuldigen. Toen hij op 25 augustus 1559 uit Vlissingen scheep ging, wees niets erop dat hij niet meer in de Nederlanden zou terugkeren. Men verwachtte dat Filips, evenals zijn vader had gedaan, telkens door zijn persoonlijke aanwezigheid het vorstelijk gezag in zijn verschillende bezittingen zou versterkem, en wanneer de omstandigheden of de nood der tijden dat onverhoopt meebrachten, naar zijn Nederlandse erflanden zou terugkeren.. Als zijn persoonlijk vertegenwoordiger benoemde hij een landvoogdes, zoals ook zijn vader in diens tijd had gedaan. Keizer Karel had zijn bevoegdheden gedelegeerd eerst aan zijn tante, Margaretha van Oostenrijk, later aan zijn zuster, Maria van Hongarije. Hun familietrots was zo mogelijk nog groter dan die van de keizer zelf en zonder eigen politieke ambities te koesteren, waren zij de Habsburgse zaak zeer toegedaan. Zo gaf ook Filips II het bestuur van de Nederlanden in handen van een familielid, Margaretha van Parma, zijn halfzuster. Aan haar geboorte kleefde alleen een schoonheidsfoutje: zij was een onechte dochter van keizer Karel. Het hing af van de welgezindheid waarmee men haar wilde beoordelen, of men zich haar onechte geboorte dan wel haar afstamming van keizer Karel herinnerde.
Aan de inrichting van de regering veranderde Filips ook niets: de drie raden naast de landvoogdes - Raad van State, Geheime Raad en Raad van Financiën -, waren inmiddels een kwart eeuw in volle functie. De landvoogdes zat zelf de Raad van State voor. De Geheime Raad had een heel capabele voorzitter in Viglius van Aytta. Viglius had een door en door humanistische opleiding genoten, de welwillende gezindheid van Erasmus gekend, en was een grondig geschoold jurist. Zijn katholieke en koningsgezinde overtuiging heeft hem ten onrechte een slechte pers bezorgd in de nationalistische Nederlandse geschiedschrijving. Als jurist bepleitte hij de versterking van de centrale regering, waarom men hem niet hoeft te veroordelen. In zijn laatste levensjaar zou hij zelfs nog gewaardeerd worden om de gematigde middenkoers die hij voorstond tussen opstandelingen en een schijnbaar onverzoenlijke kroon. De Raad van Financiën stond onder leiding van Charles de Berlaymont, een hoge edelman die voor zijn positie geheel afhankelijk was van de vorstengunst en zich om die reden in zijn functie uiterst bruikbaar toonde. Bijzondere kwaliteiten worden niet van hem vermeld; een moderne biografie is niet aan hem gewijd, maar wel is het Berlaymont-gebouw van de Europese Gemeenschap te Brussel naar hem vernoemd, wat voor deze raadsman een ware voldoening zou zijn geweest. In de oudere geschiedschrijving over de Tachtigjarige Oorlog is altijd beweerd dat Granvelle, Viglius en Berlaymont door koning Filips formeel zouden zijn aangesteld als een geheim adviescollege voor de landvoogdes, de Consulta of `Achterraad'. Daar is nooit sprake van geweest. Wel diende de landvoogdes uitsluitend deze drie heren te raadplegen bij nieuwe benoemingen, waarmee de hoge adel bewust invloed werd onthouden. Waren de drie werkelijk de karikaturen geweest die de latere geschiedschrijving van hen gemaakt heeft, dan zou hun invloed gemakkelijk ongedaan zijn gemaakt, hun personen gemakkelijk opzij te schuiven zijn geweest. De mate waarin zij het beleid konden bepalen was een gevolg van de dagelijkse bestuurspraktijk. Weliswaar hadden de hoge edelen zitting in de Raad van State, maar als zij bovendien stadhouder waren, verbleven zij vaker in hun provincie dan in Brussel. De juristen daarentegen ontbraken nooit en gelet op de permanente aanwezigheid van de drie genoemde topambtenaren in de hoofdstad en de onbeperkte toegang die Granvelle bij de landvoogdes had, kreeg het de schijn alsof een kliek van drie personen de dienst uitmaakte. Anti-nationaal dachten ook Viglius en Berlaymont niet. Viglius raadde het Filips af om de jezuïeten in de Nederlanden toe te laten en Berlaymont waarschuwde de vorst dat de Nederlanden niet als de bezittingen in Italië bestuurd konden worden. (Pirenne IV, 54). Viglius was een Fries, Berlaymont een Henegouwer en Granvelle kwam uit het Vrijgraafschap Bourgondië. De enige Spanjaard die na het vertrek van Filips II nog in de Nederlanden verbleef was Armenteros, vertrouweling van Margaretha van Parma. Van een `Spaans' bestuur was uiterlijk geen sprake. In feite behield de koning het laatste woord, waar hij als landsheer ook het recht toe had.
Speelde dit zich nog vrijwel achter de schermen af als een zaak van de hoge heren, het gewone volk in de straat ergerde zich aan twee verschillende concrete zaken. In de eerste plaats verbleven sinds 1553 vanwege de oorlog tegen Frankrijk vele duizenden Spaanse soldaten in het land. Daardoor leek het erop alsof de Nederlanders met hun geld troepen onderhielden die het eigen land `bezet' hielden. Zo was het door Filips niet bedoeld: hij had beloofd de troepen na de vrede uit het land te zullen verwijderen, maar zolang hij ze elders nog niet nodig had, hield hij ze in de Nederlanden.
In de tweede plaats wekte het onder de bevolking irritatie dat de vorst onverkort vasthield aan de geloofsvervolgingen. Was het nu nodig om mensen te blijven vervolgen om hun geloof? Om hen te pijnigen, tot herroeping te dwingen en om hen - zelfs wanneer ze herriepen en op hun `dwaling' terugkwamen - alsnog een gewelddadige dood te laten sterven? Overigens is het aantal vervolgden en terechtgestelden veel geringer gebleken, dan men traditioneel heeft aangenomen. De meest recente berekening is die van Alastair Duke die tot de volgende aantallen komt in de periode voor 1566, op basis van een onderzoek naar officiële bronnen als procesverslagen en dergelijke: Atrecht ca. 9, Brabant 228, Vlaanderen 265, Waals Vlaanderen ca. 60, Friesland 102, Gelre 16, Groningen 1, Henegouwen 44, Limburg-Overmaas 6, Luxemburg 0, Mechelen 11, Namen 12, Overijssel 35, Doornik en het Doornikse 53, Utrecht 31, Zeeland 23, en in het samen met de bisschop van Luik bestuurde Maastricht 21. In de onafhankelijke bisdommen Luik en Kamerijk waren 26 en 6 slachtoffers te tellen. In totaal bedraagt het aantal aanwijsbare slachtoffers dus ongever 1300. Dat maakt een heel verschil met de duizenden, ja tienduizenden die in de propagandastrijd rond de geloofsvervolging genoemd zijn. (Duke, 1990, 71) De standvastigheid in het geloof en de vroomheid waarmee de vervolgden hun lot ondergingen, riepen bij vele mensen respect op en sympathie. De vervolgde protestanten bleven een kleine minderheid, maar hun lot wekte mededogen bij de andere inwoners van de Lage Landen, ook bij de katholieken, die het overgrote deel van de bevolking bleven uitmaken. Een scherpe scheiding tussen katholiek en protestant is trouwens voor de zestiende eeuw, met name voor de eerste helft, nauwelijks te maken. Woltjer heeft in zijn Friesland in hervormingstijd een zinvol onderscheid aangebracht binnen de katholieke kerk tussen enerzijds de traditionele gelovigen, die aannamen wat de Kerk hun voorschreef, en anderzijds de protestantiserende katholieken, dat wil zeggen de katholieken die positief stonden tegenover de hervormingen zoals de protestanten die voorstelden. Er is dan geen sprake van scherpe scheidslijnen maar van een glijdende schaal, van traditioneel katholiek over protestantiserend katholiek naar protestant. (Woltjer 1962, 90-104) Nadat de Rooms-katholieke Kerk op het Concilie van Trente besloten had zelf de Kerk van bovenaf te hervormen, de zogenaamde Contra-Reformatie, werd het voor de katholieke gelovigen moeilijk om binnen de kerk protestantiserend te blijven. Die `nieuwe' contra-reformatorische katholieken zijn zich de tegenstelling tussen rooms-katholiek en protestant dan scherp bewust.
Anders dan tegenwoordig speelde het kerkelijk leven zich in de zestiende eeuw niet binnenskamers af of uitsluitend in de kerken. In de Rooms-katholieke Kerk was en is het een onderdeel van de geloofspraktijk om op kerkelijke feestdagen in processie door de stad te gaan. Daarbij draagt de priester in een vergulde monstrans het tijdens de Heilige Mis gewijde brood. Met de wijding of consecratie van het brood wordt dit voor de katholiek het Lichaam van Christus, de zogenaamde transsubstantiatie. Passeert dit voor hen Allerheiligste in een processie door de straten, dan knielen de gelovigen, nemen zij hun hoed of pet af, en maken zij een kruisteken. De meeste protestanten daarentegen ontkennen de transsubstantiatie: voor hen blijft het brood eenvoudig brood. Zij kennen evenmin in hun liturgie het kruisteken of het knielen. Wanneer een processie werd gehouden, kwamen deze uiterlijke geloofsverschillen duidelijk aan het licht: mensen weigerden te knielen, het hoofd te ontbloten en een kruisteken te maken. Dat gaf wederzijds ergernis en conflictsituaties. De katholiek kon `ketter' schelden, de protestant kon `broodgod' schimpen.
§ 3: De nieuwe bisdommen
Door de politieke eenwording onder de Bourgondische en Habsburgse vorsten waren de Nederlanden een betrekkelijk nieuw land. De staatkundige grenzen vielen daardoor niet meer samen met de bestaande kerkelijke indeling. Vanouds ressorteerden de Nederlanden gedeeltelijk onder het Franse aartsbisdom Reims, en gedeeltelijk onder het Duitse aartsbisdom Keulen. De Groningse Ommelanden hoorden bij het bisdom Münster. Slechts vier bisschoppen hadden de zorg voor het kerkelijk leven in de Lage Landen: de bisschoppen van Utrecht, Atrecht en Doornik, die door de vorst werden benoemd, en de bisschop van Kamerijk. Onder keizer Karel, de traditionele katholiek, waren al verscheidene plannen ontworpen om tot een nieuwe kerkelijke indeling te komen, maar door de internationale politieke verwikkelingen was het nooit tot een uitvoering gekomen. Filips II echter, de contra-reformatorische katholiek, wilde van de herindeling serieus werk maken. In het diepste geheim bereidde een commissie onder voorzitterschap van Viglius de plannen voor. Dat moest inderdaad voorzichtig gebeuren, omdat ten eerste de Franse en Duitse bisschoppen niet op hun achterste benen zouden gaan staan vanwege het feit dat aan hun rijke bezittingen grote delen werden onttrokken; ten tweede zouden ook in de Nederlanden zelf allerlei bezwaren te verwachten zijn omdat de nieuwe indeling onvermijdelijk gevestigde belangen zou doorkruisen. Na veel trek- en duwwerk te Rome hechtte de paus in 1559 zijn goedkeuring aan de herindeling, die pas in de daaropvolgende jaren bekend raakte, toen het tot de realisering van de besluiten kwam. De Nederlanden zouden voortaan samen één zelfstandige kerkprovincie vormen, verdeeld in drie aartsbisdommen. De franstalige provincies en Waals Brabant zouden onder het aartsbisdom Kamerijk komen. De belangrijke, dichtbevolkte provincies Vlaanderen en Brabant werden een afzonderlijk aartsbisdom te Mechelen. Het oude bisdom Utrecht werd verheven tot aartsbisdom en kreeg alle provincies boven de grote rivieren en Zeeland onder zich. In totaal werden de drie aartsbisdommen in veertien bisdommen verdeeld. Granvelle bleek door koning Filips benoemd te zijn tot aartsbisschop van Mechelen en gold voortaan als `primaat' der Nederlanden. Later verhief de paus hem nog tot kardinaal. Zelf beweerde Granvelle met de plannen niets van doen te hebben gehad, maar Viglius, die zijn carrière mede te danken had aan de protectie van Granvelle, had hem van begin tot eind op de hoogte gehouden (Postma 1990, 22).
Vanuit het oogpunt van de Kerk bezien was de herindeling heel verstandig en verantwoord. Als er zo'n grote kritiek bestond op de misstanden in de Kerk, op onwetende lagere geestelijken of op hogere geestelijken die hun ambt misbruikten, dan zou het toch toe te juichen zijn dat de Kerk verbeteringen wilde doorvoeren? En hoe zou die verbetering anders tot stand komen, dan door het toezicht op de leer en het leven te verscherpen? Viglius was als Erasmiaans gezind humanist overtuigd van de zinloosheid van gewelddadige vervolgingen en meende dat alleen verbetering van de situatie door de Rooms-katholieke Kerk zelf, de ketterij tot staan kon brengen. Maar zo zijn de plannen niet door de betrokkenen geïnterpreteerd, integendeel.
Vrijwel iedereen beschouwde kardinaal Granvelle als degene die dit alles achter de schermen had bekokstoofd, vooral om de invloed van de kroon te vergroten, en uit persoonlijke eerzucht. Traditioneel gingen hoge geestelijken vóór hoge edelen en nu diende ook kardinaal Granvelle voorrang te krijgen. Toen de prins van Oranje in 1562 terugkeerde in de Raad van State, zag hij zijn eerste stoel bezet door Granvelle en moest hij met de tweede plaats genoegen nemen. Alle edelen waren trouwens geïrriteerd door de nieuwe regels, want voortaan moest een nieuwe bisschop doctor in de theologie zijn. Dat betekende dat de bisschopszetels niet meer beschikbaar waren voor de jongere broers of zonen van de edelen. Het bisdom Doornik bijvoorbeeld was altijd in handen geweest van de leden van het geslacht Croy. Niet dat de heren zulke geestelijke herders waren: zij belastten een plaatsvervanger met de feitelijke waarneming en lieten zich in hun amusement verder geen beperkingen opleggen. Aan die lucratieve betrekking als bisschop kwam nu door toedoen van paus en koning plotseling een einde.
Het geestelijk leven werd verder aan banden gelegd door een verscherpt toezicht op de universiteit van Leuven. Voor Franstaligen kwam een afzonderlijke hogeschool te Dowaai en studenten uit de Nederlanden mochten voortaan niet meer aan buitenlandse universiteiten studeren.
Kritiek laaide bovendien op onder de eigen geestelijkheid. Om de bisdommen financieel onafhankelijk te maken, was bepaald dat elke bisschop tegelijk abt zou zijn van een rijke abdij in het bisdom. Daar zou hij zich laten vertegenwoordigen door een plaatsvervanger, maar de inkomsten van de abdij zouden dan ten goede komen van het bisdom. Zo zou de bisschop van Haarlem ook abt van Egmond worden, de bisschop van Antwerpen kreeg de abdij van St.-Bernard in Hemiksem toegewezen, de aartsbisschop van Mechelen kreeg de abdij van Affligem, en zo was het hele land opnieuw ingedeeld zonder dat iemand erin was gekend. De benoeming van de bisschoppen tot abt had bovendien een politieke consequentie: de abten maakten dikwijls deel uit van de gewestelijke Statenvergaderingen. De abt van Affligem, bijvoorbeeld, was een van de belangrijkste geestelijke leden van de Staten van Brabant. De voornaamste wereldlijke vorst in diezelfde Staten was de prins van Oranje als baron van Breda. En hoe gewichtig het was om in de Staten van Brabant zitting te hebben, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de graaf van Egmond het landgoed Gaasbeek in Brabant kocht om er toch vooral maar in de Staten vertegenwoordigd te zijn. Dat de plaatsen van de abten in het vervolg zouden toekomen aan bisschoppen die door de koning waren benoemd, werd bovendien uitgelegd als een poging van de koning om het land steviger onder zijn controle te brengen.
§ 4: De inquisitie
Elke bisschop had vanouds twee ambtenaren onder zich die onderzochten of zich nergens in het bisdom gevallen van ongeloof of ketterij voordeden, de zogenaamde bisschoppelijke inquisiteurs. De geheimzinnigheid waarmee de kerkelijke herindeling tot stand was gekomen, gaf voedsel aan de geruchten dat de koning ook in de Nederlanden de zogenaamde Spaanse inquisitie wilde invoeren. Over weinig instellingen in de geschiedenis zijn zulke grote fabels en onzinnigheden verteld als over de Spaanse inquisitie. Wrede, wellustige beulen zouden onder aanmoediging van hysterische monniken de vreselijkste folteringen hebben uitgevoerd en tot hun enkels in het bloed hebben gewaad. Verminking, verkrachting en moord zouden in de kerkers het dagelijks bedrijf zijn geweest van geloofsfanaten, alles met goedkeuring van de Kerk als een godgevallig werk. Dit alles is onderdeel van de zogenaamde Zwarte legende, het geheel aan gefantaseerde vertelsels die over de Spaanse geschiedenis de ronde deden en nog steeds doen. (Swart 1975) In werkelijkheid is de Spaanse inquisitie nooit in de Nederlanden ingevoerd en heeft Filips II ook niet de bedoeling gehad ze in de Nederlanden in te voeren. In Spanje zelf was de werkwijze van de geestelijke inquisiteurs trouwens eveneens strikt gereglementeerd. Het snijden en branden was een zaak van de wereldlijke rechtsvervolging, waarvan de werkwijze van de inquisitie zich positief onderscheidde: de procesvoering was strikt voorgeschreven en werd nauwgezet in acht genomen. Besloot men tot ondervraging door pijniging dan was slechts één vorm toegestaan: het ophangen van het slachtoffer aan de armen, die achter op de rug samengebonden waren. Duur en herhaling hiervan waren ook nauwkeurig bepaald en zwangere vrouwen mochten bijvoorbeeld niet onder tortuur ondervraagd worden. De onder pijniging verkregen bekentenis moest nog eens vrijwillig herhaald worden om rechtsgeldigheid te krijgen. De wilde verhalen die in de Nederlanden en daarbuiten de ronde deden waren een sterk staaltje van anti-Spaanse propaganda. Maar dat alles neemt niet weg dat de mensen in de Nederlanden de geruchten geloofden die met name door de calvinisten verspreid werden. De angst leidde hier tot grote verontrusting en kritiek op de plannen van Kerk en regering. Een invloedrijke stad als Antwerpen verzette zich tegen de nieuwe bisdommen omdat ze door de vermeend strengere geloofscontrole alleen maar schade voor de handel en nijverheid verwachtte.
§ 5: Vergeefse missies naar Spanje
Wanneer er kritiek moest worden geleverd op de vorst dan was dat de taak van de hoge edelen. In een tijd zonder inspraakorganen, zonder enquêtes, opiniepeilingen of protestdemonstraties dienden de hoge edelen de spreekbuis van de bevolking te zijn. Oranje, Egmond, Horn en hun medestanders voelden zich achtergesteld door de koning, door de landvoogdes en haar adviseurs. De edelen hadden het idee dat zij systematisch en consequent buiten de regeringszaken werden gehouden. Belangrijke beslissingen vielen in de Raad van State wanneer deze edelen als stadhouder in Holland, Vlaanderen of elders verbleven. Hun boosheid kwam voort uit het feit dat zij formeel medeverantwoordelijkheid droegen voor maatregelen waar zij niet achter stonden en waaraan zij geen deel hadden gehad. De oppositie kwam ook voort uit de vrees voor verlating van het traditionele participatiemodel, dat wil zeggen van de mogelijkheid voor de inwoners om invloed op het bestuur uit te oefenen onder meer via de Statenvergaderingen. Oranje en Egmond konden zich niet langer met de gang van zaken verenigen en op 23 juli 1561 schreven zij samen een protestbrief aan de koning, waarin zij zich erover beklaagden dat zij nauwelijks of geen invloed hadden op het bestuur. Het was een halfjaar na de benoeming van Granvelle tot kardinaal. Een klein jaar later was er nauwelijks iets in het regeringsbeleid veranderd. Toen besloten de hoge edelen hun kritiek voortaan te coördineren en gezamenlijk een lijn te trekken binnen de Brusselse regering, in loyale oppositie. Zij sloten zich aaneen in een liga zoals in Frankrijk de hoge edelen zich ook in een ligue georganiseerd hadden. Als hun woordvoerder ging een broer van de graaf van Horn, Montigny, gouverneur van Doornik, naar de koning. Iets anders dan goede woorden bracht hij niet mee terug. Op 11 maart 1563 stelden Oranje, Egmond en Horn een nieuwe protestbrief op, waarin zij de koning verzochten om het ontslag van Granvelle en waarin zij weigerden nog langer verantwoordelijk te zijn voor het landsbestuur. Als onofficiële eerste minister te Brussel en kardinaal leek Granvelle de verpersoonlijking van het ondergeschikt maken van Nederlandse belangen aan de Spaanse monarchie. Alle stadhouders en Gulden-Vliesridders onderschreven die visie, behalve Berlaymont en de Groningse stadhouder Aremberg. Wat de hoge edelen voor ogen stond was een regering van koning én adel samen, zoals in de middeleeuwse curia of hofraad idealiter de praktijk was geweest. In hetzelfde jaar wilde ook de landvoogdes niet meer met Granvelle samenwerken, omdat zij het gevoel had dat hij haar in het geheim bij de koning tegenwerkte. Daarop gaf Filips de kardinaal toestemming om zijn oude moeder in Bourgondië op te zoeken, een voorwendsel om Granvelle te verwijderen, waar de bewoners van de Lage Landen van edelman tot bedelman doorheen keken. Daarop keerden de hoge edelen terug in de Raad van State en namen zij weer deel aan de beraadslagingen. Weldra merkten zij dat met een enkele wisseling van personen de zaken in het land niet vanzelf verbeterden. De strenge kettervervolging was een persoonlijk beleidspunt van de koning, waarvan hij niet was af te brengen. Zelfs zijn trouwe volgelingen Viglius en Granvelle hadden voor toegeeflijkheid gepleit en de mogelijkheid geopperd om de protestanten in de Nederlanden zo te laten leven als de christenen in het Turkse rijk: hen ongemoeid laten zolang zij zich rustig gedroegen en een financiële vergoeding opbrachten. De koning wilde hier niets van horen en hield vast aan zijn strakke uitgangspunten.
Op 31 december 1564 hield Oranje in de Raad van State een redevoering waarin hij de zaak principieel stelde. Hoewel hij persoonlijk katholiek was, kon hij niet goedkeuren dat vorsten wilden heersen over het geweten van hun onderdanen. (Van der Haer, 186-187) Dit pleidooi voor godsdienstvrijheid was nog nooit eerder vertoond, ook in Duitsland niet, waar de godsdienst van de onderdanen hetzelfde diende te zijn als de godsdienst van de vorst. De aanbeveling van Oranje kwam in feite neer op het naast elkaar toelaten van twee of meer verschillende godsdiensten. Dat hijzelf toen getrouwd was met de lutherse Anna van Saksen moet weinig verschil gemaakt hebben: voor de buitenwereld liet hij zichzelf en zijn vrouw met hun naamheiligen als trouwe katholieken afbeelden. Aangezien de koning en zijn voornaamste raad niet op dezelfde lijn zaten, leek het de beste oplossing een afgezant namens de Nederlandse edelen naar de koning te sturen, om hun standpunten te verduidelijken en hem mogelijk tot andere gedachten te brengen. Egmond, voornaam edelman en tweemaal overwinnaar van de Fransen, leek daarvoor de aangewezen persoon. In 1565 bezocht hij de koning in Spanje. Vorst en hof wisten hem werkelijk schitterend in te kapselen: ontvangsten en diners, banketten en toernooien brachten de ijdele graaf in de waan dat zijn afvaardiging door de kroon gewaardeerd werd. In werkelijkheid kwamen de eigenlijke thema's niet ter tafel; de koning verzekerde de graaf van zijn bezorgdheid om het welzijn van de Nederlanden en stuurde Egmond met concrete geschenken en vage toezeggingen terug. Tableau in de Raad van State, toen de graaf op het doorvragen van Oranje moest bekennen dat hij geen beter begrip bij de koning had weten te wekken, laat staan dat een wijziging in het beleid te voorzien was. Integendeel: op 17 en 20 oktober schreef de koning vanuit zijn buitenverblijf in het Bos van Segovia enkele brieven waarin hij het bevel gaf de strenge plakkaten onverkort te handhaven. De landvoogdes durfde de brieven nauwelijks in de Raad van State ter sprake te brengen, maar Oranje drong aan op bekendmaking van de inhoud. De ontevredenheid en kritiek namen door de halsstarrigheid van de koninklijke politiek nog verder toe.
§ 6: Het Verbond der Edelen
In december 1565 vierde Brussel de bruiloft van de zoon van de landvoogdes, Alexander Farnese, de latere hertog van Parma. Vele gasten verzamelden zich in de stad en een twintigtal van de lagere edelen kwam in die dagen van samenkomsten en overleg tot de oprichting van het Eedverbond of Compromis der Edelen. Nadat de missie van Egmond in Spanje niets had opgeleverd, meenden zij iets voor de vaderlandse zaak te moeten doen, dat wil zeggen dat ook zij zich collectief wilden uitspreken tegen de plakkaten en de geloofsvervolging. Lodewijk van Nassau, een jongere broer van de prins van Oranje, en Jan van Marnix, heer van Toulouse, een lage edelman van calvinistische overtuiging, stelden een petitie op. Deze ging in verschillende exemplaren voor ondertekening het land door. Zo'n vierhonderd edelen, zowel katholiek als protestant, maar in overgrote meerderheid waarschijnlijk wars van uitgesproken godsdienstige beginselen, verzochten om samenroeping van de Staten-Generaal en om opschorting van de plakkaten en de vervolgingen. Oranje adviseerde zowel de landvoogdes als de edelen om bij wijze van uitlaatklep dit Smeekschrift plechtig te laten aanbieden. Margaretha van Parma ging daar aarzelend mee akkoord en op 5 april 1566 trokken tweehonderd edelen, ongewapend, in optocht naar het Brusselse paleis. De laagste edelen voorop, de hogere achteraan, met helemaal aan het eind zij die het Smeekschrift overhandigden: graaf Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau. De landvoogdes kon geen concrete toezeggingen doen, maar beloofde terughoudendheid of `moderatie' bij het nakomen van de geloofsplakkaten.
Bij deze gelegenheid zou Berlaymont, toen hij merkte hoe zenuwachtig Margaretha was, tegen haar hebben gezegd: N'ayez pas peur, Madame, ce ne sont que des gueux, Weest niet bang, Mevrouw, het zijn slechts bedelaars. Inderdaad kwamen de edelen iets afsmeken, maar zij vroegen niets voor zichzelf: zij verzochten om toegeeflijkheid tegen andersdenkenden en pleitten voor bijeenroeping van de Staten-Generaal. Dat velen van hen zwaar in de schulden staken, maakte nog geen bedelaars van hen in de ordinaire zin van het woord. Weliswaar lag de nieuwe rijkdom in de Nederlanden in de handel en de nijverheid, maar de oude rijkdom uit grondbezit of hofdienst was daarmee nog niet teloorgegaan. Traditioneel zijn in de Noordnederlandse visie op de Opstand de edelen afgeschilderd als onwetende armoedzaaiers en nutteloze dronkaards, wier invloed op de gebeurtenissen gering is geweest. Pas in de laatste decennia is deze clichématige voorstelling gecorrigeerd en de betekenis van de adel geherwaardeerd. (Van Nierop 1984). In de zuidelijke Nederlanden is van geringschatting zelden sprake geweest, wat ook samenhangt met de traditioneel veel grotere plaats die de edelen innamen in het bestuur en de economie van gewesten als Artesië, Henegouwen en Namen. Een paar dagen na de aanbieding van het Smeekschrift hebben de edelen die aanduiding gueux of `bedelaars' als erenaam aangenomen; zij hingen een bedelnap of geuzepenning om de hals als herkenningsteken en kozen tot hun devies: Fidèles au roy, jusqu'à la besace, `Trouw aan de koning, tot de bedelzak'. De hoge adel zond weer een afvaardiging naar Madrid, ten tweede male Montigny, nu in het gezelschap van de markies van Bergen. Op 30 juli 1566 boden twaalf afgevaardigden van de lagere edelen - dadelijk de twaalf apostelen genoemd - de landvoogdes een tweede rekest aan. Nu vroegen ze zelfs volledige godsdienstvrijheid en zij wensten dat het bestuur werd opgedragen aan de vertrouwde edelen: Oranje, Egmond en Horn. Het ideaal bleek dus tweeledig: religieus en politiek.
§ 7: Hongerjaar of wonderjaar?
De strengheid van de Spaans-Brusselse regering was niet alleen door principiële godsdienstigheid ingegeven, maar was ook een kwestie van politiek beleid. Hoe godsdiensttegenstellingen een land konden verdelen en te gronde richten, was heel duidelijk zichtbaar in Frankrijk, waar na de dood van koning Hendrik II in 1559 twee partijen elkaar bevochten. Tegenover het katholieke hof, gesteund door het katholieke geslacht De Guise, stonden vooraanstaande protestantse families als Condé en Coligny, de hugenoten. De strijd tussen beide partijen was nauwelijks minder dan een burgeroorlog. Toen in maart 1562 de hugenoten in Frankrijk werden verslagen, weken vele protestanten de noordgrens over: naar Valencijn, Doornik en Antwerpen. (Pirenne III, 420) Op 12 juli van datzelfde jaar vond de eerste calvinistische godsdienstoefening in de open lucht plaats, een zogenaamde hagepreek bij Belle (thans Bailleul). Op 1 mei 1565 waren de calvinisten in Gent al zo sterk vertegenwoordigd dat zij de magistraat om een eigen kerkgebouw verzochten. In de zomer van 1566 kregen de hagepreken in het hele land belangstelling van duizenden personen, niet alleen in Vlaanderen en Brabant, maar ook in Holland, bijvoorbeeld in de duinen bij Overveen, dat in het rechtsgebied lag van Hendrik van Brederode. Het calvinisme had één ding op de andere protestantse religies voor: een doordachte en efficiënte organisatie. De gemeenten stonden onder het bestuur van een kerkeraad of consistorie en de afgevaardigden van de consistories ontmoetten elkaar regelmatig op de vergaderingen van de classes en de synodes. De predikanten waren degelijk opgeleid - al dan niet bij Calvijn of diens opvolgers in Genève zelf - en trokken vol bekeringsijver het land door. De calvinisten beschouwden de overheid als de dienares Gods, en dus diende ook die overheid tot het calvinisme bekeerd te worden, wat aan dit geloof het revolutionaire karakter gaf. Op 15 juli kwamen in St.-Truiden, op neutraal Luiks gebied, afgevaardigden bijeen van zowel de edelen als van de consistories, waar mogelijk al gesproken werd van georganiseerd en zelfs gewapend verzet
De opkomst van het calvinisme in het uiterste zuiden van de Nederlanden hing niet alleen samen met de nabijheid van Frankrijk of de Franstaligheid van Artesië en Hengeouwen. Het platteland van Artesië en de Vlaamse zuidwesthoek waren door de lakennijverheid sterk geïndustrialiseerd. Duizenden mensen verdienden in de plattelandsindustrie een karig bestaan, en leefden ook in tijden van welvaart nauwelijks boven het bestaansminimum. Toen door een handelsconflict met Engeland de aanvoer van wol stopte, had dit dadelijk een massale werkloosheid tot gevolg. Nog veel erger waren de gevolgen van het militaire conflict tussen Zweden en Denemarken, waardoor in 1565 het scheepvaartverkeer door de Sont onmogelijk was. Hierdoor stokte de aanvoer van het levensnoodzakelijke graan uit de Oostzeegebieden. Het uitblijven van het Oostzeegraan, de mislukking van de oogst in de Nederlanden zelf, en de buitengewoon strenge winter veroorzaakten in het jaar 1566 een regelrechte hongersnood. Dat was in de Nederlanden sinds mensenheugenis niet meer voorgekomen. De rijkdom van de Rooms-katholieke Kerk wekte juist daar jaloezie en ergernis waar de ellende het grootst was, en ook daar vond het calvinisme het gretigst gehoor. Niet om het religieuze verschil, maar om de kritiek op de heersende en schijnbaar mateloos rijke Kerk. De markies van Bergen schreef de religieuze troebelen toe aan de duizenden loonarbeiders te Valencijn. (Pirenne III, 245) In Doornik waren de armlastigen er zo bar aan toe dat men sprak van de Tous-nus, de helemaal-naakten, omdat ze van armoe nauwelijks een draad aan het lijf hadden. Dit lompenvolk vroeg niet naar andere dogma's, maar om eten en in die ellende leek iedere vorm van gewelddadige actie een uitkomst. Viglius schreef aan een vriend in Spanje dat door de stagnatie in handel en bedrijf rond Oudenaarde meer dan 8000 mensen werkloos waren die anders door de kooplieden te werk werden gesteld, maar dat zij nu overbodig waren en op een andere manier in hun bestaan moesten voorzien. (Parker 1977, 76)
De predikant Sebastiaan Matte was van oorsprong hoedenmaker en sprak de taal van het volk. Op 10 augustus 1566 hield hij een opzwepende preek bij het St.-Laurensklooster in het plaatsje Steenvoorde, in het uiterste zuidwesten van Vlaanderen, thans net in Frankrijk gelegen. Toen hij uitgesproken was gingen twintig van zijn toehoorders onder leiding van een andere predikant het klooster binnen en vernielden er de beelden. Drie dagen later gebeurde hetzelfde in het St. Antonieklooster te Belle (Bailleul), niet ver van Steenvoorde. Een dag later preekte Matte in het even noordelijker gelegen Poperinge en daarna sloegen honderd man in de kerk de boel kort en klein. Vandaaruit trokken groepen van enkele tientallen beeldenstormers door Vlaanderen en Brabant om er de kloosters en kerken onder handen te nemen. Dit beeldenstormen verliep niet in razernij door een oververhitte volksmassa, maar gedisciplineerd, door efficiënte groepen van stormers. Het verloop van zo'n beeldenstorm kon van stad tot stad verschillen. Brussel bleef er als regeringscentrum vrij van. In veel steden bepaalde de houding van de schutterij de gang van zaken. Was zij tegen het stormen, dan ging het niet door, zoals in Leuven, Rijsel of Brugge en tal van andere steden. Hevige beeldenstormen vonden plaats op 20 augustus te Antwerpen, 22 augustus te Gent en 24 augustus te Valencijn. In Gent hielden de gewelddadigheden direct verband met de slechte voedselsituatie. Door de goede oogst in eigen land verwachtte men dat de prijzen snel zouden dalen, maar toen dit niet gebeurde, ontstond er op 21 augustus een voedseloproer en stelden de armen zelf de prijzen vast. De verhitte gemoederen kozen een dag later de kerken en kloosters tot doelwit. (Parker 1977, 76-78) De kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck vermeldde dat vaders hun kinderen mee naar de kerk namen om met hun kleine hamertjes op de beelden te slaan. (Pirenne III, 468) Rondom genoemde steden werd ook in de dorpen op het platteland gestormd, maar boven de grote rivieren was het stormen meer een geïsoleerd verschijnsel. In sommige steden verliep het stormen van de beelden ordelijk op last van het stadsbestuur om erger te voorkomen: in Leeuwarden op 6 september en in Groningen op 18 september. De graaf van Culemborg liet in zijn gelijknamige stad op 14 september de beelden verwijderen en Brederode deed hetzelfde in zijn heerlijkheid Vianen op 25 september. Talloze kunstschatten zijn door de Beeldenstorm vernietigd en slechts in een enkele kerk is de sfeer van vòòr 1566 nog te voelen. Behalve deze kortstondige, vehemente beeldenstormerij in augustus en september 1566, is de chronische zuivering van kerkgebouwen in de jaren daarna van minstens even groot belang geweest: de meeste beelden zijn verdwenen en de meeste muurschilderingen zijn gewit ná de overwinning van de hervorming in de jaren zeventig. (De Jong 1964, 6) In sommige gevallen waren de geestelijke of wereldlijke bestuurders zich bewust van de dubbele waarde die de kostbare altaarstukken konden hebben: voor de beleving van de godsdienst en van de kunst. Zo is in de St.-Baafs te Gent bijtijds het Lam God van de Van Eycks in veiligheid gebracht. In Leiden gelastte het stadsbestuur om het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden uit de kerk te halen, waardoor het er nu nog in het museum te zien is. Toch bleven de stormers een kleine minderheid van de bevolking - de meerderheid zag lijdzaam toe. Dit grootste deel van de bevolking heeft de Beeldenstorm al dan niet noodgedwongen moeten laten gaan. Sympathie had men kunnen opbrengen voor de arme stakkers die zo dapper zingend en biddend de dood vonden op de brandstapel, maar nu die andersdenkenden zo machtig bleken dat ze in de kerken de beelden kort en klein konden (laten) slaan, volgde de reactie. De katholieke edelen maakten zich uit de oppositie los en dat alles verklaart hoe het toch betrekkelijk eenvoudig bleek de orde te herstellen. Het was overigens nog spannend genoeg: de hevige beeldenstormen in Antwerpen en Gent op 20 en 22 augustus stemden de landvoogdes aanvankelijk wanhopig, maar de hoge adel redde haar: na overleg met Oranje en Egmond besloot het Compromis der Edelen zichzelf op te heffen. In ruil daarvoor ging Margaretha ermee akkoord dat er gepreekt mocht worden op plaatsen waar dat tot dan toe al gebeurde. Egmond reageerde op de gebeurtenissen met: `eerst de staat, dan de godsdienst', en stelde orde op zaken in Vlaanderen. Oranje herstelde als burggraaf van Antwerpen de rust in de Scheldestad en liet er wat raddraaiers opknopen. Op 3 oktober kwamen Egmond, Horn, Oranje en Lodewijk van Nassau bijeen in Dendermonde. Daar bespraken zij de mogelijkheid van gewapend verzet, maar die weg wenste Egmond niet op te gaan. Oranje aarzelde maar moest, zonder de populariteit en het veldheerstalent van Egmond, het misschien gunstige moment voor militaire actie voorbij laten gaan. Brederode wilde echter vechten en versterkte zijn stadje Vianen. In het zuiden kozen Valencijn en Doornik voor het calvinisme en deze steden weigerden de garnizoenssoldaten binnen te laten die de regering gestuurd had. De krachtmeting die daarop volgde, had weliswaar niet die omvang als in de treurige jaren daarna te zien zou zijn, maar het betrof hier toch een eerste, verbeten strijd. De landvoogdes beval haar veldheer Noircarmes om de steden met geweld in te nemen. In januari 1567 viel Doornik. Daarop kreeg Margaretha moed en eiste zij een nieuwe eed van de edelen, om te weten wie ze nog kon vertrouwen en wie niet. Oranje, Horn en Brederode weigerden. De lage edelman Willem Blois van Treslong probeerde het voor de derde keer met een rekest en dreigde nu feitelijk met opstand als geen godsdienstvrijheid werd toegestaan. Dat weigerde de landvoogdes gladweg, maar eind februari schreef ze bezorgd aan de koning dat de troepen van Brederode even sterk waren als de hare. Weer een maand later lukte het haar veldheren de opstandelingen hun laatste hoop te ontnemen. Een calvinistisch legertje, onder leiding van Jan van Toulouse, werd op 13 maart bij Oosterweel, even buiten Antwerpen, zonder pardon in de pan gehakt. Hartverscheurende tonelen speelden zich af op de stadswallen, vanwaar de medestanders van de Geuzen erop aandrongen de regeringstroepen te lijf te gaan. Oranje weerhield hen ervan omdat ze voor de geoefende troepen geen partij zouden zijn en een zekere dood tegemoet zouden gaan. Elf dagen later heroverden de regeringstroepen Valencijn en was de laatste belangrijke brandhaard van verzet gedoofd. In Spanje echter had de koning al opdracht gegeven om de ketters in de Nederlanden voorbeeldig te straffen.
§ 1: Onder Alva's repressie - 1567-1573
Zes maanden zouden volgens de hertog van Alva voldoende zijn om de Nederlanden eronder te krijgen. Het laten rollen van wat hoofden leek hem al tijdens de oppositie van de adel tegen de koning hèt middel om het koninklijk gezag meer te doen respecteren. Aan het hof in Spanje behoorde Alva tot de partij van de haviken en ook vóór de Beeldenstorm was hij al een voorstander geweest van het voeren van een harde lijn. Tot die harde lijn had koning Filips zelf al in 1566 besloten, voor de berichten van de Beeldenstorm Spanje bereikten. De koning verwierp de Moderatie die de landvoogdes na de aanbieding van het Smeekschrift had verleend, dit tot grote woede van Montigny, die voor een heuse scène aan het hof zorgde. (Parker 1977, 86) Op 3 september kwamen de brieven van de landvoogdes binnen met het bericht van de verwoesting van kerken en kloosters. Pas op 22 september kwam de koninklijke Raad van State bijeen om de Nederlandse zaken te bespreken en daar viel het besluit dat hard moest worden opgetreden, mede omdat anders ook het Spaanse gezag in Italië ondermijnd zou worden. Alva's jarenlange staat van dienst als voortreffelijk veldheer had hem tot een onmisbare steun van de troon gemaakt, en die ervaring en betrouwbaarheid maakten hem - overigens tegen zijn zin - tot de aangewezen man om in de Nederlanden orde op zaken te stellen. Voor het einde van 1566 was een grote expeditie naar het noorden echter niet meer te realiseren. De troepen waren gelegerd in Italië en moesten over de Alpen en daarna over neutraal gebied naar de Lage Landen - een gigantische operatie, die maanden voorbereiding vroeg. De reis zelf kostte ook vele weken en het sneeuwde, toen de hertog in juni 1567 met zijn gedisciplineerde manschappen de Mt. Cenis overtrok. Onderweg bereikten hem nog brieven van de landvoogdes met de mededeling dat zijn komst niet meer nodig was, omdat zij al weer orde op zaken had weten te stellen. Dat bericht legde de hertog naast zich neer: de koning had hem volmachten gegeven om te doen en te laten wat hij nodig achtte. Op 28 augustus kwam hij in Brussel aan. De landvoogdes begreep weldra hoe de zaken stonden en hield de eer aan zichzelf; een jaar later verliet zij de Nederlanden. De hertog aanvaardde als landvoogd het bestuur, zonder de Blijde Inkomste of welk ander privilege te bezweren, zelfs zonder enige eed af te leggen. Hij ontleende zijn gezag aan de koninklijke opdracht en dat was voor hem voldoende. In de eerste weken van zijn aanwezigheid toonde hij zich welwillend en hoffelijk, uitsluitend om zoveel mogelijk leden van de voormalige oppositie in zijn netten te verstrikken. Bij enkelen had hij succes, want de graven van Egmond en Horn lieten zich naar Brussel lokken. Te laat kwamen zij tot de ontdekking dat hun vertrouwen hun noodlottig was geworden, want op 10 september liet Alva hen arresteren. Andere opposanten koesterden geen illusies en waren op tijd in ballingschap gegaan: Hendrik van Brederode hield zich op in het hertogdom Kleef en Oranje was in april 1567 via Breda teruggekeerd naar de Dillenburg, zijn Nassause stamslot. De prins schreef Alva in september een brief waarin hij de hertog zijn diensten aanbood, een staaltje veinzerij waarin ze geen van beiden geloofd zullen hebben. Dit doen alsof van de prins leverde hem ook de bijnaam `de Zwijger' op. Deze bijnaam wil helemaal niet zeggen dat de prins een zwijgzame natuur had, integendeel. Hij was juist spraakzaam in de omgang en een uitstekend redenaar. Oranjes tegenspeler kardinaal Granvelle roemde zelfs zijn talenkennis. Een berucht inquisiteur had na Oranjes vlucht in het Latijn gezegd: `als sluwe Willem het ontkomen is, zal de vreugde van korte duur zijn' (Fruin 1884, 407). Dit `sluwe' ging via het Latijn een eigen leven leiden en werd abusievelijk aan kardinaal Granvelle toegeschreven. De door een vijand van Oranje negatief bedoelde karakteristiek ontwikkelde zich in de loop der tijden, met name in de negentiende eeuw, tot een positief uitgelegde bijnaam voor de prins: alsof hij een om zijn zwijgzaamheid te prijzen politicus zou zijn geweest.
§ 2: De Raad van Beroerten
Wanneer voor bepaalde processen een bijzondere rechtsgang wordt ingesteld, betreft het dikwijls een totalitaire schijnrechtspraak. Zo was het ook met de Conseil des Troubles, de Raad van Beroerten, door Alva koud een week na zijn aankomst in Brussel ingesteld. De arrestaties waren in wezen politieke arrestaties, de berechtingen politieke processen. Door de betrokkenen bij de onlusten van het voorgaande jaar te betichten van hoogverraad, rechtvaardigde hij juridisch de instelling van deze Raad, die zich niet om privileges hoefde te bekommeren. Officieel fungeerde Alva zelf als voorzitter van de raad, die uiteraard uit koningsgetrouwe en katholieke Nederlanders bestond; de twee Spaanse raadsheren maakten evenwel de dienst uit. In totaal is 1100 maal een doodvonnis voltrokken en in 9000 gevallen zijn er goederen verbeurd verklaard. Bij de feitelijke rechtsgang werden de regels strikt in acht genomen, maar het grote aantal confiscaties was mede een gevolg van de wens het nieuwe regime van financiële middelen te voorzien. Dat na het vertrek van Alva de doodstraf niet meer werd uitgesproken mag ook een bewijs zijn van de vooringenomenheid waarmee de raadsleden oordeelden en veroordeelden. Of er bij Alva al dan niet sprake was van persoonlijke afgunst jegens Egmond, de overwinnaar van St.-Quentin en Grevelingen, zal wel nooit met zekerheid te bepalen zijn. De graven van Egmond en Horn waren slechts de twee belangrijkste slachtoffers. De secretaris van Egmond werd op de pijnbank gelegd om hem eventuele geheime politieke plannen van zijn meester te ontfutselen. Antoon van Straelen, de burgemeester van Antwerpen, die nog op 14 maart in zijn stad met gevaar voor eigen leven een oproer had gesust, werd gruwelijk gemarteld en terechtgesteld. Op 4 oktober sprak de Raad van Beroerten het doodvonnis uit over Montigny. In zijn gevangenis in Spanje werd het vonnis tien dagen later voltrokken - niet met het zwaard, zoals een edelman toekwam, maar in het geheim, door wurging. Filips II liet weten dat Montigny een natuurlijke dood gestorven was. In de publieke opinie kreeg de rechtbank al snel de bijnaam `Bloedraad'. Het aantal slachtoffers werd schromelijk overdreven en ook in de methoden van de Bloedraad liet de volksverbeelding zich de vrije teugel. Voorts liet Alva aan de universiteit van Leuven de twaalfjarige zoon van Oranje oppakken, Filips Willem, niettegenstaande zijn onschuld en zonder acht te slaan op de privileges van de universiteit. Alva zond de jongen als gijzelaar naar Spanje en pas in 1596, na een gevangenschap van dertig jaar, zou hij worden vrijgelaten.
Tegenover de negatief beoordeelde Raad van Beroerten staat een prestatie van Alva die uitsluitend als zeer positief gewaardeerd kan worden: de codificatie en humanisering van de strafrechtspraak. Schamper had Alva zich uitgelaten over de in de Nederlanden gebruikelijke rechtsgang: `Recht is in de Nederlanden te koop als vlees bij de slager.' (Van Deursen 1991, 193) Hij gaf zijn juristen de opdracht eenheid aan te brengen in het strafrecht en het strafprocesrecht, een unificatie die in 1570 werd afgekondigd in de zogenaamde Criminele Ordonnantiën. Het is een van de weinige goede regeringsdaden die van zijn bestuur te noemen zijn, maar dan ook een prestatie van formaat.
Caspar de Robles, een Portugees in Spaanse dienst, verdient eveneens vermelding om zijn inspanningen ten behoeve van de hem toegewezen provincies. Op 1 november 1570 teisterde de zogenaamde Allerheiligenvloed grote delen van Friesland en Holland en die overstromingen waren toen een groter zorg dan het ongemakkelijk politiek bestuur in Brussel. Als gouverneur van Friesland heeft Robles leiding gegeven aan het snel herstel van de dijken en hij is daarvoor onderscheiden met een standbeeld in Harlingen, de enige `Spanjaard' die in de Lage Landen op die manier geëerd is. Had men overigens toen in Leeuwarden aan iemand op straat gevraagd hoe het met de oorlog tegen de Spaanse onderdrukker ging, dan zou de ondervraagde een verbaasd gezicht hebben getrokken en geantwoord hebben: `dat hij van zulk een oorlog niets wist.' (Gosses, 451) De meeste mensen in het land beschouwden de vorst in Spanje als hun wettige landsheer. Edelen en burgers die zich tijdens de voorgaande jaren te veel gecompromitteerd hadden, waren uitgeweken, de meesten naar Frankrijk, Duitsland of Engeland. Voor veel calvinisten was het een tweede ballingschap, in Norwich, Emden, Kleef, Frankfurt of Heidelberg.
§ 3: De veldtochten van Willem van Oranje
Als iemand het initiatief moest nemen tot gewapend verzet, dan was dat de prins van Oranje. Als hoogste edelman en een van de voornaamste voormalige bestuurders van het land, stond zijn eer op het spel. Aangeduid als het `voorneempste gelidmaet der Nederlanden' was hij degene die diende op te komen voor de oude privileges en belangen van de inwoners. Hij onderhield contacten met de Watergeuzen, die hij kaperbrieven verleende om de vijand te bevechten, en met de calvinistische consistories om zijn initiatieven geldelijk ondersteund te krijgen. Voornamelijk gefinancierd met Nassaus familiekapitaal wierf hij een leger en stelde hij een groot actieplan op: zijn broers Lodewijk en Adolf van Nassau zouden in het noorden van de Nederlanden een inval doen. Zelf zou Oranje met een grote troepenmacht in het midden van de Nederlanden een aanval wagen op het regeringscentrum Brussel en proberen Alva in het open veld tot een krachtmeting te verlokken. Daarbij hoopte hij dat de bewoners van de Nederlanden na een jaar rigoureus bewind wel genoeg van Alva zouden hebben en ze de prins actief of passief zouden steunen.
Of de prins werkelijk gemeend heeft Alva te kunnen verslaan en erover nagedacht heeft wat bij een eventueel succes de te volgen politiek zou zijn? De landvoogd vertegenwoordigde de wettige vorst en handhaafde het katholieke geloof. Een meerderheid van de bevolking zal het daarmee eens zijn geweest en probeerde onder de `ijzeren hertog' zo goed en zo kwaad als dat ging er het beste van te maken. Was de prins niet gewoon een oproerkraaier? Alva schilderde hem in ieder geval wel zo af en hij hield zijn onderbevelhebbers voor dat de legers van de Nassause broers geen vreemde mogendheid vertegenwoordigden. Hun manschappen waren daarom geen soldaten maar rebellen en dat betekende dat hun geen genade geschonken mocht worden - wie in handen van de Spanjaarden viel moest dadelijk worden afgemaakt. Oranje op zijn beurt begreep ook wel dat hij als rebel bestempeld werd en daarom zocht hij voor zijn invasie een bijzondere rechtvaardiging. Hij streed niet tegen het wettig gezag, maar tegen de slechte adviseurs van de koning, die de wetten van het land hadden verkracht. De strijd was niet gericht tegen koning Filips, maar tegen de hertog van Alva. Als devies voerde de prins: Pro rege, lege et grege, Voor de koning, de wet, en het volk. Bovendien kwam hij in april 1568 met een Justificatie, uitgebracht in verschillende talen, waarin hij zijn handelwijze in verleden en heden motiveerde. Het was het begin van een papieren oorlog, een zestiende-eeuwse propagandastrijd, waarin hij zich liet adviseren en helpen door enkele predikanten en andere mannen die vaardig met de pen waren. Oranjes strijd op papier moest voor de inwoners van de Lage Landen, maar ook voor buitenlandse vorsten, de strijd rechtvaardigen die nu in het veld op handen was. Zijn broer Lodewijk van Nassau viel inderdaad Groningen binnen, als afleiding van de grote aanval in het midden van het land. Het eerste begin leek hoopvol: bij Heiligerlee wist Lodewijk van Nassau in het eerste treffen met Spaanse troepen de overwinning te behalen. Omdat de latere Vrede van Munster in 1648 het feitelijke en juridische einde van de strijd is, heeft in de geschiedschrijving de naam Tachtigjarige Oorlog ingang gevonden. Was de vrede een jaar eerder gesloten, dan zou men misschien het gevecht bij Oosterweel als het begin van de oorlog hebben beschouwd en eveneens van Tachtigjarige Oorlog hebben gesproken, eenvoudigweg om op een rond getal uit te komen, net als bij de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Zoals het geval van de Honderdjarige Oorlog (1337-1453!) bewijst, zijn dergelijke namen gemakshalve aan oorlogen gegeven en pas als het een gering aantal jaren betreft, telt men ze een voor een: Zevenjarige Oorlog, Twaalfjarig Bestand of zelfs Zesdaagse Oorlog. Er is geen historicus die te vuur en te zwaard wil verdedigen dat de oorlog werkelijk op die 23e mei 1568 begon.
De overwinning bij Heiligerlee was een geïsoleerd succes. Alva nam direct zijn tegenmaatregelen, zowel tegen personen als tegen dode steen. Op 28 mei liet hij het paleis van de graaf van Culemborg te Brussel tot de grond toe afbreken - het feit dat hier het Verbond van de Geuzen was ontstaan was voldoende aanleiding voor die symbolische maatregel. Op 1 juni liet hij de eerste ter dood veroordeelde edelen onthoofden, op 5 juni volgden Egmond en Horn. Daarmee zat de schrik er goed in. Vervolgens trok hij zelf naar het noorden, waar Lodewijk van Nassau tevergeefs had geprobeerd de stad Groningen te belegeren. Dat de Groningers hem niet binnenlieten, wilde nog niet zeggen dat ze vrienden van Alva waren. Toen zijn leger op zoek was naar de vijand in de buurt van Slochteren, bleek ineens niemand de Spanjaarden te kunnen helpen door te zeggen waar de vijand gebleven was. (Van Deursen 1991, 236) Eenmaal achterhaald bleken de troepen van Lodewijk geen partij voor Alva en bij Jemmingen of Jemgum aan de Eems werden zij genadeloos in de pan gehakt en Lodewijk zelf kon alleen ontkomen door de rivier in te duiken. Van dit noordelijkste punt waar de Castiliaan ooit geweest was, keerde hij snel naar Brussel terug om zich voor te bereiden op de invasie van Oranje.
Het geldgebrek belette Oranje om die zomer op efficiënte wijze een leger bijeen te brengen en de Nederlanden binnen te vallen. Hij had een talrijk leger op de been gebracht, 30.000 man, maar daardoor was het ook bijzonder duur voor de prins en zijn financiële middelen waren beperkt. Als veldheer had Oranje bovendien weinig talent en de enige manier waarop de veldtocht succes had kunnen hebben, was door ondersteuning van de bevolking in de Nederlanden. Die hulp bleef uit. Alva ontweek een veldslag in de hoop dat de prins zijn leger niet langer dan een paar weken zou kunnen betalen. Hij schaduwde het invasieleger en was al erg verbaasd dat de prins erin slaagde de Maas over te steken. Bij het plaatsje Stokkum was op een doorwaadbare plaats de ruiterij achter een lang touw dwars in de rivier geplaatst, waardoor de kracht van de stroom gebroken werd. Achter die levende dam van paarden en mensen trokken de troepen met hun uitrusting de rivier door. (Blok I, 192) De uitdrukking `hij is met de prins over de Maas geweest' kreeg dezelfde betekenis als in later tijd `jongens van Jan de Witt'. De vraag mag wel gesteld worden of de oversteek van de Maas niet achteraf in de Nederlandse geschiedschrijving is opgehemeld omdat het verdere verloop van de veldtocht een mislukking was. De prins doorkruiste neutraal Luiks grondgebied en toen geen stad in Brabant de poorten opende, sloeg hij het beleg voor de stad Luik waartoe geen enkele rechtvaardiging bestond. Het beleg had geen succes en nadat hij tevergeefs door Namen en Henegouwen was getrokken, dankte Oranje in december zijn troepen in Frankrijk af. `Nu is Oranje een dood man', schreef Granvelle naar de koning.
§ 4: De Tiende Penning
Nadat het militaire gevaar bezworen was en zijn voornaamste tegenstander met schulden en schande overladen zich incognito voor schuldeisers verborgen moest houden, kon Alva het bestuur van de Lage Landen verder op poten zetten. De bisschoppen die ooit waren benoemd, maar nog niet geïnstalleerd, konden nu eindelijk officieel hun functies aanvaarden. In 1569 wilde Alva een begin maken met de hervorming van het belastingstelsel. Het was dringend noodzakelijk dat de Nederlanden voortaan hun eigen bestuur zouden bekostigen, want de koning had zijn geld nodig in de strijd tegen de Turken. Het bleek nu onvermijdelijk om de Staten- Generaal bijeen te roepen, niet om hun toestemming te vragen, maar om ze eenvoudigweg te gelasten wat Alva had besloten. Om te voorkomen dat de Staten zich zouden organiseren en als gebruikelijk kritiek zouden leveren, riep de hertog hen op 21 maart 1569 voor één dag in Brussel bijeen. Of de heren maar akkoord wilden gaan met de volgende drie voorstellen tot belasting: 1. een eenmalige heffing van 1 procent op alle bezittingen, dus een vermogensbelasting; 2. een omzetbelasting van 5 procent, de zogenaamde twintigste penning, op de verkoop van onroerend goed als huizen en landerijen; 3. een omzetbelasting van 10 procent, de tiende penning, op alle roerende goederen, in het bijzonder natuurlijk de dagelijkse levensbenodigdheden en handelswaar. Waren de eerste twee belastingen nog met moeite te verteren, de derde belasting, de Tiende Penning wekte afgrijzen. De tijdgenoot meende dat in een handelsland als de Nederlanden een dergelijke omzetbelasting de handel de nek zou omdraaien. Die vorm van belastingheffing had men de koning al verscheidene malen geweigerd en men zou het nu evenmin diens plaatsvervanger toestaan. Met het oog op het verzet zag Alva er gedurende de eerste jaren van zijn bestuur vanaf: van 13 augustus 1569 tot 13 augustus 1571 nam hij genoegen met een afkoopsom. Toen die termijn was verstreken, gelastte hij de inning van de Tiende Penning, goedschiks of kwaadschiks. Dit speelde de Watergeuzen in de kaart. De Watergeuzen staan te boek als een stelletje rabauwen: zeeschuimers die door het veroveren van schepen van Nederlanders, dus landgenoten, in hun onderhoud voorzagen. Vielen zij in handen van de koninklijke troepen, dan was hun lot bezegeld en bengelden ze weldra aan de ra, of ze werden verscheept naar Brussel voor ondervraging en onvermijdelijke terechtstelling. De Geuzen waren edelen, burgers, handelslui en vissers uit alle gewesten van de Nederlanden. Op de vloot van Alva die hen bestreed, dienden geen Spanjaarden, maar eveneens Nederlanders uit alle gewesten. Op 10 juli 1568 hadden de Geuzen op de Eems een Hollandse vloot verslagen onder leiding van de admiraal Boschuysen. Hielden de Watergeuzen strooptochten op het vasteland, dan beroofden zij landgenoten, die zij dan weliswaar niet overhoopstaken, maar wel kaal plukten. Zo was het eiland Terschelling herhaaldelijk het doelwit van de Geuzen. Op 2 en 3 maart 1571 hielden zij huis in Monnickendam. Een maand later teisterden ze dertien Noordhollandse dorpen met hun plunderingen. De Geuzen vielen ook neutrale schepen aan en verkochten hun buit in Emden, in La Rochelle of in de Engelse havens. Tevergeefs probeerde Oranje wat orde en regel in de ongedisciplineerde zeeschuimersbende te brengen, om er misschien iets als een betrouwbare oorlogsvloot uit op te bouwen. Bij een volgend plan tot invasie van de Nederlanden zouden zij mogelijk van de zeekant een aanval kunnen doen, want daar lag Alva's zwakke plek: hij had geen zeemacht van enige betekenis.
De prins was vorst van het soevereine prinsdom Oranje en op die titel verstrekte hij de Watergeuzen zogeheten `aanstellingen ten oorlog'. Als onderscheidingsteken gaf hij hun zijn vlag in drie kleuren: rood, wit en blauw, overeenkomstig het wapen van zijn prinsdom: een jachthoorn in die kleuren, op een gouden veld. Na de eerste mislukte inval schreef een anonieme dichter een lied op de daden van de prins: het Wilhelmus, meer een verheerlijking van de prins in bijbelse termen dan een historisch portret. In 1932 werd het officieel het Nederlandse volkslied. Wie het Wilhelmus zou kunnen hebben geschreven is nog altijd een onderwerp van polemiek (Den Besten, 1983). Filips van Marnix van St.-Aldegonde (1540-1598) is en wordt als de meest waarschijnlijke auteur beschouwd, maar zijn schrijverschap is ook bestreden (Maljaars, 1997). Hij was de jongere broer van de bij Oosterweel gesneuvelde Jan van Marnix van Toulouse. Beiden waren calvinistische lage edelen en hadden zelf bij Calvijn in Genève gestudeerd. Daarna had Marnix van St. Aldegonde zich opgeworpen als pamflettist. Zijn De Bijen-corf der H. Roomscher Kercke was een bijtende satire op de misstanden in de Rooms- katholieke Kerk. In de jaren van ballingschap kwam hij als secretaris in dienst van Willem van Oranje en toen werd hij al gauw de rechterhand van de prins.
§ 5: Nieuwe strijd
Voor het jaar 1572 wilde Oranje opnieuw een inval wagen. Hij hoopte dat het voortdurende regime van Alva nu meer mensen de keel uithing dan in 1568. Bovendien had hij in de tussenliggende jaren zijn contacten verstevigd met de protestantse partij in Frankrijk, de hugenoten. Van hen verwachtte hij steun en met Franse militaire hulp zou zijn eigen tweede inval - gevoegd bij een aanval van zee - moeten slagen. Zoals de Watergeuzen een jaar tevoren Monnickendam hadden verrast, zo zouden zij nu weer een stad kunnen innemen, bijvoorbeeld Den Briel of Enkhuizen. Het grote probleem was - afgezien van de financiering van de eigen troepen - het op elkaar afstemmen van de verschillende acties. Op 27 maart 1572 stelde de prins zijn broer Lodewijk aan tot bevelhebber over de Geuzenvloot. Voordat graaf Lodewijk iets kon uitrichten, hadden de Watergeuzen een merkwaardig initiatief genomen: voor de zoveelste keer hadden ze het gewaagd een strooptocht te houden, nu in Den Briel. Onder leiding van Guillaume de la Marck, heer van Lumey, en Willem Blois van Treslong, waren zij op 1 april voor het stadje verschenen en hadden ze het in de naam van de prins opgeëist. Omdat het Spaanse garnizoen was vertrokken, besloten zij anders dan anders de stad te houden en ze versterkten de wallen met hun scheepskanonnen. Was hier dus duidelijk sprake van een overmeestering van de stad van buitenaf - de Geuzen rammeiden de Noordpoort terwijl het stadsbestuur nog aan het vergaderen was - de gebeurtenissen een paar dagen later in Vlissingen laten zien hoe de Geuzen door de stad zelf binnengehaald werden. Op Paaszondag kregen de katholieken, nadat ze de kerk uitgekomen waren, drie kwartiermeesters in de gaten, die voor Spaanse infanterieregimenten de inkwartiering zouden regelen. Daar hadden de stadsbewoners na eerdere inkwartieringsoverlast schoon genoeg van en ze zeiden dat ze trouwe onderdanen van de koning waren, maar alleen Nederlandse troepen wilden herbergen. Een paar dagen later kwam een Spaans ingenieur de stad binnen, niets vermoedend van een anti-Spaanse stemming. Hij had de bouwtekeningen bij zich van de burcht die hij moest realiseren en brieven voor het stadsbestuur van Alva, met de opdracht de Tiende Penning nu ook werkelijk te innen. Dat was de Vlissingers te veel en in hun woede hingen ze de ingenieur op. Maar het duurde tot 22 april voor Vlissingen ermee akkoord ging om een vloot van de Geuzen binnen te laten, die toen zowel de vlag van de koning voerde, als die van Oranje. (Parker 1977, 133)
Alva zou op de inval gereageerd hebben met de woorden No es nada, Het is niets. De stadhouder van Holland, Maximiliaan de Henin, graaf van Boussu trok met een leger op Den Briel af, maar wist de stad niet te herwinnen doordat de Briellenaren het omringende land onder water zetten. De Geuzen deden een tegenaanval en plunderden Delfshaven, waaruit Boussu ze weer wist te verdrijven. Rotterdam weigerde Boussu doortocht te verlenen en pas na onderhandelingen mochten de Spaanse troepen in kleine groepjes door de stad trekken. Eenmaal binnen overmeesterden de troepen de burgerwachten en braken hun woord - plundering, moord en verkrachting waren het gevolg. Dit eerste toneel zal nog dikwijls herhaald worden: steden die zich slechts wisten te handhaven door de omgeving te inunderen; Spaanse troepen die door het breken van hun woord, door moorden en plunderen, de in grote meerderheid koningsgetrouwe bevolking vervreemdden van het koninklijk gezag. Op hun beurt maakten ook de Watergeuzen zich schuldig aan enkele lynchpartijen. Lumey was hier de grote boosdoener, die door zijn hardvochtige optreden vriend en vijand tegen zich innam. In Dordrecht had hij negentien monniken laten oppakken en toen Oranje hem schreef deze mannen ongemoeid te laten, heeft hij ze toch in Gorkum laten ophangen. Als `martelaren van Gorkum' horen zij tot de officieel door de Kerk erkende katholieke geloofsgetuigen. Geen wonder dat de meeste steden de Geuzen niet bepaald enthousiast als bevrijders binnenhaalden.
Oranje was aanvankelijk geïrriteerd omdat de Watergeuzen al zo vroeg in het jaar hadden toegeslagen, waardoor de voorgenomen acties niet meer gelijktijdig konden plaatsvinden. Toch kwam er van zijn plan nog veel terecht: op 23 mei nam De la Noue de stad Valencijn in, en een dag later slaagde Lodewijk van Nassau erin om Bergen in Henegouwen te verrassen. Met deze twee steden in handen van de opstandelingen, was nu het wachten op de inval van Oranje en de hulp van de Franse hugenoten. Liet die ondersteuning nog op zich wachten, in juni 1572 koos Enkhuizen uit eigen beweging voor de prins en nadien slaagden de prinsgezinden erin om zich van de meeste steden van Holland en Zeeland meester te maken. Zowel in het Noorderkwartier als in het zuiden van Holland lieten steden de Watergeuzen binnen om weer ongestoord toegang te krijgen tot de zee, voor hun handel en visserij. (Woltjer 1994, 59) Alleen Middelburg, Amsterdam en Goes hielden de kant van Brussel. In juli 1572 nam Dordrecht als oudste stad van Holland het initiatief om de Staten van de provincie bijeen te roepen. Strikt genomen had zij hiertoe niet het recht. Alleen de koning of diens plaatsvervanger, de stadhouder, mocht een Statenvergadering uitschrijven. Juist dat maakte Dordrechts beslissing tot een revolutionaire handeling, al was de bijeenkomst van de Staten-Generaal in 1477 op initiatief van Brabant in zekere zin een precedent (zie hoofdstuk I). Op de Statenvergadering fungeerde Marnix als de afgezant van Oranje. De Staten namen het merkwaardige besluit de prins van Oranje te erkennen als stadhouder van de koning, waarbij ze ervan uitgingen dat zijn oude aanstelling van 1559 gewoon haar geldigheid had behouden. Net als Oranje beweerden ook zij niet tegen de koning te strijden, maar tegen diens slechte plaatsvervangers. De prins zelf conformeerde zich daaraan: hij had zogenaamd nooit met de vorst gebroken, maar overeenkomstig bepaling 58 van de Blijde Inkomste zijn medewerking uit onvrede met het bestuur opgezegd en nu hernam hij als het ware zijn verantwoordelijkheid. (Oudendijk, 272) Belangrijk was ook dat de vergadering geld voteerde, waarmee Oranje zijn tweede veldtocht kon starten. In de Gelderse Achterhoek wist Oranjes zwager Van den Bergh grote delen van het land in bezit te nemen, onder andere Zutphen en Deventer. Ook Friesland verklaarde zich vrijwel geheel voor de prins. Minder aarzelend dan vorige keer viel Oranje nu in augustus de Nederlanden binnen en nam op de 4de van die maand Roermond. Enkele weken later had hij ook succes in Brabant zelf: op 30 augustus opende Mechelen voor hem de poorten, op 3 september kwam hij in het veroverde Leuven en vandaar volgde met succes een aanslag op Dendermonde. Het bezit van deze steden aan drie verschillende kanten van het regeringscentrum Brussel woog niet op tegen het onheilsbericht uit Frankrijk: in de nacht van St. Bartholomeus, van 23 op 24 augustus, had de Franse koning alle in de hoofdstad aanwezige protestanten in koelen bloede laten vermoorden. Vele hugenoten waren naar Parijs gekomen om de bruiloft te vieren van de zuster van de koning met Hendrik van Navarra en die gelegenheid had Karel IX aangegrepen om ze gewoonweg af te slachten. Na deze `Bloedbruiloft' viel op eventuele steun vanuit Frankrijk nauwelijks meer te rekenen en daarom moest Oranje zelf richting Bergen om zijn broer en diens manschappen te ontzetten. Hij kwam met zijn troepenmacht wel in de nabijheid van de stad, maar een succesvolle nachtelijke overval op Oranjes legerkamp door de Spaanse overste Julian Romero veroorzaakte grote verliezen. De prins zelf bracht het er ternauwernood levend af. Aangewezen op hun eigen krachten moesten de beide broers hun strijd staken: Lodewijk wist een eervolle aftocht te bedingen, die door Alva gerespecteerd werd. Oranje trok over Mechelen en Roermond terug. Hij reisde door naar Kampen en stak vandaar de Zuiderzee over naar Enkhuizen om in Holland, zoals hij zelf zei, `zijn graf te vinden'.
§ 6: De Spaanse tirannie
De eliminatie van de Franse hugenotenpartij bracht Filips in verrukking. Bovendien had hij sinds twee jaar ook de handen vrij in het Middellandse-Zeegebied. Zijn halfbroer Don Juan had op 7 oktober 1570 de Turken vernietigend verslagen bij Lepanto en dus kon hij nu alle geld en aandacht besteden aan de onderwerping van de opstandige provincies. De methode die Alva volgde was die van het afschrikwekkende voorbeeld en hij belastte zijn zoon Don Frederik (Fadrique) met de strafexpeditie. De stad Mechelen moest voor heel Brabant tot voorbeeld dienen; de Spaanse troepen mochten zich schadeloos stellen met brandschatten, plunderen en alle ellende die bij een losgelaten soldateska onvermijdelijk is. De andere steden in Brabant openden onmiddellijk vrijwillig de poorten voor de troepen, zo ook Roermond. In Gelre was Zutphen het doelwit en stierven duizenden burgers door moordenaarshanden, wat elke gedachte aan verder verzet deed wijken: de provincie keerde dadelijk terug onder gehoorzaamheid aan Alva. De kleine vestingstad Naarden was als eerste van de Hollandse steden aan de beurt. Het dacht niet aan tegenstand en gaf zich over. De inwoners kwamen op bevel van de Spaanse machthebbers gedwee bijeen in de Grote Kerk en toen zij daar ongewapend verzameld waren, slachtten de Spanjaarden hen allen af. Niemand ontkwam.
Door het koningsgetrouwe Amsterdam trokken de legers naar Haarlem, waarvan Don Frederik verwachtte dat ze even snel als de eerder genoemde steden zou capituleren. De inwoners van Haarlem dachten daar anders over. Aangezien hun toch het lot wachtte dat de inwoners van Rotterdam, Mechelen, Zutphen en Naarden ten deel was gevallen, besloten zij hun huid duur te verkopen. De stad verzette zich hardnekkig. Onder leiding van Oranje hielpen de andere Hollandse steden de inwoners van Haarlem het beleg vol te houden door de stad over de Haarlemmermeer van voedsel en krijgsmateriaal te blijven voorzien. Pas toen een Geuzenvloot op de Haarlemmermeer door een koningsgezind eskader, waaronder schepen uit Amsterdam, was verslagen, werd de situatie in de stad onhoudbaar. Zeven maanden, van half december 1572 tot half juli 1573, hadden de Spanjaarden nodig voor zij de stad op de knieën kregen. Een plundering wist de stad bij de onderhandelingen over de overgave af te kopen, maar de mannen van het garnizoen werden bij honderden terechtgesteld. Bij duizenden echter hadden de Spanjaarden hun slachtoffers te tellen: gevallen bij de hevige bestormingen, of omgekomen in de dagelijkse ontberingen van kou en regen, mist en vorst. Volgens de overlevering zou koning Filips razend zijn geweest toen hij het aantal slachtoffers vernam: 8000. Haarlem werd het kerkhof der Spanjaarden genoemd. Toen Don Fadrique vanuit de Hollandse troosteloosheid aan zijn vader schreef dat het hem niet lukte de stad in te nemen, antwoordde Alva dat hij verwachtte dat zijn zoon zou slagen. Zo niet, dan zou hij zelf komen om het beleg te leiden en als hijzelf mocht sneuvelen, zou de hertogin uit Spanje komen om de taak over te nemen. De maandenlange ontberingen demoraliseerden de Spaanse troepen en deed ook bij de bevelhebbers twijfel opkomen aan de zin van de onderneming: als elke stad zoveel tijd, geld en mensenlevens zou kosten, waar zou dan het einde zijn? Alkmaar, Leiden, Hoorn, Enkhuizen, Delft, Gouda, Dordrecht, moesten die alle tegen zulke hoge verliezen heroverd worden?
Een alternatief was er niet en op 21 augustus sloegen de Spanjaarden het beleg voor Alkmaar. Hier deed zich voorafgaand aan het beleg een treffend staaltje voor van verdeeldheid binnen stadsbestuur en burgerij. Nota bene: voor de ene poort stond een afdeling koningsgezinde troepen, voor de andere poort een Geuzenleger en beide wilden worden binnengelaten. De overgrote meerderheid in de stad was katholiek, maar tevens afkerig van de Spanjaarden. Terwijl het stadsbestuur nog beraadslaagde, lieten twee doortastende prinsgezinden het Geuzendetachement binnen en was de keuze gemaakt. Het beleg duurde ruim anderhalve maand, toen liet op het initiatief van de prins diens plaatsvervanger Diederik Sonoy de dijken doorsteken waardoor de omgeving van Alkmaar onder water kwam te staan. Op 8 oktober 1573 gaven de Spanjaarden hun beleg op. Het onoverwinnelijk geachte leger trok van de stad weg. Drie dagen later behaalde de Geuzenvloot onder Cornelis van Monnickendam in het zicht van Hoorn een klinkende overwinning op een regeringseskader onder Boussu. De stadhouder zelf werd gevangen genomen en de zege had een gunstig effect op het moreel van de opstandelingen. Dat betekende niet dat daarmee Noord-Holland boven het IJ vrij was van Spaanse troepen. Het koningsgetrouwe Amsterdam bleef een vast bolwerk en kreeg in de volksmond de naam `Moorddam'. Maar ook een dorp als Assendelft, tussen Zaandam en Beverwijk, bleef koningsgezind. Het nabijgelegen Westzaan werd in 1573 door de Spanjaarden geplunderd. Een eenvoudige boer, Lambert Melisz., bracht in die winterdagen op zijn slee over het ijs het kostbaarste in veiligheid dat hem gebleven was. Toen de Spanjaarden hem in de gaten kregen en een grote buit vermoedden, zetten ze de achtervolging in... om geen goud of zilver te vinden, maar de moeder van de trouwe zoon. Geen wonder dat tot op de huidige dag de ijsbaan en het bejaardentehuis van Westzaan naar Lambert Melisz. heten. Zo leven in de folklore van menig dorp of menige stad in Holland de herinneringen voort aan de jaren van het Spaans bewind. Drie dagen na de nederlaag op de Zuiderzee werd Alva afgelost door zijn opvolger, de Catalaan Don Luis de Requesens. Zes maanden zouden volgens Alva voldoende zijn geweest om de Nederlanden een lesje te leren. Zes jaren en schatten aan geld en mensenlevens kostte het hem. En toen hij de zaken achterliet, stonden ze er slechter voor dan zoals hij ze bij zijn aankomst aangetroffen had.
§ 1: Van strijd naar Pacificatie - 1573-1576
Anderhalf jaar hadden de Hollandse en Zeeuwse steden het tegen een overmacht weten vol te houden toen de Spanjaarden hun beleg van Alkmaar opgaven. Na dit eerste succes bleef de situatie nog hachelijk en aan uitbreiding van het opstandige gebied viel amper te denken. De opstandelingen konden niet meer doen dan zich zo goed mogelijk verdedigen en afwachten waar de volgende klap zou vallen. Het karakter van de Opstand was nu heel anders dan in de tweede helft van de jaren zestig. De tijdgenoten-historici die de kant van de koning hielden, spraken toen al van een tweede Opstand. (geciteerd bij Grapperhaus, 280) In de eerste fase van de Opstand was het initiatief uitgegaan van de hoge en lage edelen. De belangrijkste opposanten onder de hoge edelen waren onder beulshanden gevallen (Egmond, Horn, Montigny en velen van mindere rang) of een natuurlijke dood gestorven (Bergen en Brederode). De overigen hadden zich geconformeerd aan het nieuwe regime, hetzij uit overtuiging, hetzij uit noodzaak. De enige hoge edelman die de zaak van de Hollandse en Zeeuwse opstandelingen steunde, was de prins van Oranje. Sedert zijn laatste veldtocht verbleef hij permanent in de zeegewesten om er leiding te geven aan het verzet tegen het Spaanse regime. De drijvende kracht in de opstandige partij waren de calvinisten: zij hadden goed en bloed voor hun geloof overgehad, hadden dikwijls enkele jaren van ballingschap achter de rug en zij waren niet bereid de vaste voet op te geven die zij in Holland en Zeeland verkregen hadden. Uiteindelijk ging Oranje ook zelf tot het calvinisme over en in december 1573 nam hij deel aan de in de calvinistische Kerk gebruikelijke viering van het Avondmaal. Dat betekende niet dat hij een draai van honderdtachtig graden had gemaakt. De prins was geen man van geloofsdogma's. Al tijdens de besprekingen die voorafgingen aan zijn tweede huwelijk met de lutherse gravin Anna van Saksen, had hij tot irritatie van zijn schoonfamilie gezegd dat naar zijn mening ieder op zijn eigen wijze het hemels heil deelachtig kon worden. Er is geen reden te twijfelen dat hij na zijn overgang tot het calvinisme van opvatting is veranderd. Naar aard en inhoud van het geloof van de prins kan men verder alleen maar gissen. Zowel om principiële als om praktische redenen bleef Oranje een voorstander van vrijheid van geloof en geweten, en afkerig van iedere vorm van gewetensdwang. Het ideaal van godsdienstvrijheid bleek in de praktijk van de oorlog telkens het grote struikelblok te zijn: wanneer hetzij de katholieken, hetzij de calvinisten ergens de overhand kregen, verboden zij steeds de uitoefening van de godsdienst van hun tegenstanders.
§ 2: Het beleg van Leiden
Na het vertrek van Alva had de prins een andere tegenstander tegenover zich gekregen. Don Luis de Requesens zou gedurende zijn bewind serieus proberen tot overeenstemming te komen met de opstandelingen, maar voor het moment werd de strijd met militaire middelen voortgezet. Nog in dezelfde maand na het debâcle van Alkmaar sloten de Spaanse troepen Leiden in. Het beleg van Haarlem had de Spanjaarden veel levens gekost, wat de legerleiding zich geen tweede keer kon herhaling permitteren. Daarom volgden de belegeraars nu een nieuwe tactiek: zij grendelden de stad volkomen van de buitenwereld af, in de hoop haar op die manier uit te hongeren. De andere Hollandse steden beschikten niet over de mankracht om een geslaagde poging tot ontzet te doen. De belegering van Leiden duurde de eerste maanden van 1574 voort, terwijl de opstandelingen wel twee successen in Zeeland wisten te behalen. Op 27 januari versloegen zij een koninklijke vloot op de Oosterschelde bij Reimerswaal, wat net als de overwinning op de Zuiderzee hun overwicht op het water bewees. Het gevolg was dat op 9 februari de stad Middelburg zich overgaf aan de partij van Oranje. Maandenlang had de koningsgetrouwe stad onder de negentigjarige(!) Mondragon het tegen de geuzentroepen weten vol te houden. De stad mocht op last van de prins niet worden geplunderd - de inwoners dienden immers als landgenoten te worden gerespecteerd, tot ergernis van menigeen die zich op een rooftocht had verheugd. Bij de daarop volgende reorganisatie van het stadsbestuur deed zich weer een typisch staaltje voor van Oranjes afkeer van scherpslijperij. De doopsgezinden weigerden namelijk hun trouw aan de stad met een eed te zweren. De stadsbestuurders waren het daarmee niet eens, maar de prins beval dat de doopsgezinden dan gewoonweg trouw mochten beloven en niet tegen hun geweten gedwongen mochten worden een eed te doen. (Swart 1994, 47) Naar huidige maatstaven iets om de schouders over op te halen, naar de maatstaven van die tijd iets heel bijzonders. In de situatie van Leiden veranderde intussen niets en alleen een succesvolle afleidingsmanoeuvre uit het buitenland leek de bevrijding te kunnen bieden. Opnieuw was het Lodewijk van Nassau die zich met die taak belastte. Met financiële steun van zijn broer Jan van Nassau en een Frans subsidie, wierf hij in Duitsland een leger aan om een poging tot ontzet te wagen. En inderdaad gaven de belegeraars hun posities op om het invasieleger in het open veld het hoofd te bieden. Dat veld werd de Mokerhei, op 14 april 1574 en het treffen een tweede Jemmingen. Net als toen kenden de Spanjaarden geen genade en dit keer ontkwam Lodewijk niet. Hij en zijn jongere broer Hendrik van Nassau behoorden tot de gesneuvelden die of onherkenbaar verminkt op het slagveld bleven liggen, of op de vlucht in de moerassen omkwamen. Lodewijk van Nassau was altijd de rechterhand van de prins geweest (ill. 19) en Oranjes verslagenheid was groot. Maar een weg terug was er niet: Holland en Zeeland waren op eigen krachten aangewezen en ongelukkig genoeg hadden de Leidenaren verzuimd om van het vertrek van de Spanjaarden profijt te trekken door voedsel en munitie in te slaan. Ze hadden slechts een adempauze gekregen en daar lag de Spanjaard weer voor de wallen, Hun overste probeerde het nu met verleidelijke aanbiedingen en spiegelde de inwoners vande stad de gunstigste voorwaarden van overgave voor. De koning zou zus, de koning zou zo ... Het enige antwoord uit de stad luidde: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps, ofte wel: De vogelaar is zoet in 't pijpen, om 't vogeltje te grijpen. (Bor I, 506) Wie zulke verdedigers heeft, weet hoe je een beleg moet doorstaan of een oorlog moet winnen. Alleen al om deze klassieke versregel heeft Leiden zijn universiteit verdiend. Waar school zo'n vernuft in de Sleutelstad, om te kunnen citeren uit de Disticha Catonis (1, 27), een verzameling spreuken toegeschreven aan de Romeinse staatsman Cato de Oude, waarvan Erasmus een uitgave had bezorgd? Die geleerde en gevatte verdediger was ongetwijfeld Jan van der Does, behalve edelman en bestuurder, ook vermaard als schrijver van Neolatijnse gedichten onder zijn gelatiniseerde naam Dousa. Aan het hoofd van het Leidse verzet stonden burgemeester Dirck Bronckhorst, nog tijdens het beleg aan de ontberingen bezweken, en burgemeester Pieter van der Werff, die zijn aandeel in de verdediging nadien nogal heeft overdreven. Hij zou hebben aangeboden eerder zijn arm af te hakken, om die op te eten, dan de stad te zullen overgeven. Ten slotte mag de barse stadssecretaris Jan van Hout niet vergeten worden. Waarschijnlijk was hij degene die tijdens een preek dreigde de predikant van de preekstoel te schieten. Gedurende het beleg was in Leiden, net als overal, geruzied over de vraag of de oorlog nu om de vrijheid van het land ging, of om de vrijheid van godsdienst: haec libertatis causa of haec religionis causa. De predikanten beweerden natuurlijk om het hardst dat de strijd om de calvinistische godsdienst gevoerd werd. Toen een van hen vanaf de kansel fel uithaalde voor zijn gehoor, heeft Jan van Hout zijn pistool getrokken en aan de burgemeester die naast hem zat gevraagd: `Wil ik 'er hem aflichten?', een actie die de burgemeester wist te voorkomen.
De ontberingen in Leiden waren niet het gevolg van beschietingen en bestormingen, maar van de honger en de pest: 6000 van de 18000 inwoners zijn toen omgekomen. Het ontzet leek uiteindelijk alleen te realiseren door de omgeving van de stad onder water te zetten, net als bij Alkmaar was gebeurd. Het was de enige remedie, die echter zware schade zou berokkenen aan alle boeren in het gebied. Tot dit paardemiddel konden de Staten van Holland pas na veel discussie besluiten en de prins had al zijn overtuigingskracht nodig om hen zover te krijgen. Holland sprong niet juichend op met de kreet: `Ja, steek de dijken door!' Het was een noodgreep die heel wat moeite kostte en waarbij de prins de boer op moest om de uitvoering te realiseren. (Swart 1994, 68) Nog twee volle maanden duurde het voordat het water zo hoog stond dat de Spanjaarden hun beleg voor de tweede keer en nu definitief opgaven: op 3 oktober 1574 haalde Leiden de geuzen als bevrijders binnen. De prins kreeg het bericht te Delft toen hij een dienst bijwoonde in de Waalse kerk - duidelijk teken hoe Franstalig hij ook in Holland georiënteerd bleef - en dadelijk liet hij het goede nieuws voorlezen. Toen hij een dag later zelf de stad bezocht, hekelde hij de nalatigheid van verschillende stadsbestuurders en bracht hij enkele wijzigingen in het bestuur aan. Nog in hetzelfde jaar nam de prins het initiatief tot de oprichting van een universiteit en stelde voor die in Leiden te vestigen. De stichtingsoorkonde vermeldt dat de prins en de Staten de universiteit stichtten uit naam van koning Filips, waarmee zij ook hier vasthielden aan het idee dat de strijd niet tegen de koning gericht was, maar tegen het slechte Spaanse bewind. De bijbel in vier talen die Oranje aan de universiteit schonk, werd het eerste nummer van de bibliotheek. Met de feitelijke oprichting belastten zich Jan van der Does en Jan van Hout. Hun samenwerking tijdens het beleg was het fundament van een hechte vriendschap geworden.
§ 3: Vergeefse vredespogingen
De nieuwe landvoogd Requesens heeft verschillende pogingen gedaan om de strijdende partijen nader tot elkaar te brengen. Afgezien van het menselijk leed in de oorlog brachten de vijandelijkheden ook grote schade toe aan de handel. Met een aantal maatregelen probeerde Requesens de publieke opinie gunstig te stemmen. Hij schafte de gehate instellingen van de Raad van Beroerten en de Tiende Penning af. Een `generaal pardon' bood amnestie aan de tegenstanders van het bewind, maar doordat er zo'n 300 `ketters' van uitgezonderd waren, bleef dat zonder effect. Intussen kostte het leger handenvol geld en de nerven in de bodem van de Spaanse schatkist waren weer eens duidelijk te tellen. In die nood riep Requesens in juni 1574 te Brussel de Staten-Generaal bijeen, voornamelijk om toestemming te krijgen tot het heffen van nieuwe belastingen. Als vanouds grepen de Staten de gelegenheid aan om hun kritiek te spuien: op het wangedrag van de Spaanse soldaten, op de benoemingen en bevoordeling van Spanjaarden in het Nederlands bestuur en op de schending van de privileges. Met name de Staten van Brabant drongen erop aan om aan de rebellen toe te geven. Besloten werd een vertegenwoordiger naar de prins te sturen om hem te polsen over eventuele vredesvoorwaarden. Als gevolg daarvan opende op 3 maart 1575 inderdaad een vredesoverleg te Breda. De tegenstellingen op het gebied van de godsdienst bleken onoverkomelijk: de Brusselse partij eiste op bevel van de koning dat de protestanten de opstandige gewesten zouden ontruimen en dat alle wapens en vestingen zouden worden overgeleverd. Daarna zou de koning in zijn goedertierenheid de Hollanders en Zeeuwen weer als zijn gehoorzame landskinderen aannemen. Voor Holland en Zeeland was dat onaanvaardbaar, maar ook zij stelden overdreven eisen: op hun beurt verlangden ze dat de nieuwe bisschoppen de Nederlanden zouden verlaten. Onnodig te zeggen dat de onderhandelingen afsprongen.
Requesens restte niets anders dan in de zomer de strijd voort te zetten, ondanks zijn beperkte middelen. Het werd een hete en bloedige zomer in het grensgebied van Holland en Utrecht. Op 8 augustus veroverden de Spanjaarden het stadje Oudewater en richtten er gruwelijke taferelen aan, die de lezer nu bespaard blijven, maar die de tijdgenoten breed uitgemeten kregen. Het was een wonder dat na de verovering van Schoonhoven de burgers hier niet soortgelijke gewelddaden ondergingen. Het nabijgelegen Woerden doorstond met succes een beleg van maar liefst elf maanden. De stad werd eveneens gered door inundaties op last van de prins, een strijd die in de literatuur lang niet die aandacht heeft gekregen als het beleg van Leiden. (Swart 1994, 93-94) Dat de Spaanse krijgsoperaties ook eens positieve vermelding verdienen, bewijst het staaltje waartoe Mondragon met zijn troepen in staat was. De taaie Spanjaard wilde een aanslag doen op de stad Zierikzee, op Schouwen-Duiveland. Daarvoor was het nodig de Zijpe over te steken, het water dat St.-Philipsland van het eiland scheidde. Dit moest hetzij met een schipbrug, hetzij wadend bij laag tij. Zij besloten tot het laatste en met hun moed en discipline gaven zij de Nederlanders een krijgsles op eigen terrein: dwars door het water. Tot hun enkels zonken zij in de modder, tot de borst stonden ze in het water, hun wapens droog houdende boven hun hoofd. Zo waadden zij door de Zijpe, haast makend om de vloed voor te zijn, met aan weerszijden een op hen vurende en inslaande geuzenvloot. (Brouwer, 240) Eenmaal op Schouwen en Duiveland gaven de geuzentroepen de strijd voortijdig op toen hun voorman dodelijk getroffen werd. De verdediging van Zierikzee tegen de Spanjaarden geeft ook weer een treffend inkijkje in de onderlinge verhoudingen in het vaderland. De bewoners hadden zo'n last gehad van de troepen van de prins, dat zij liever ingingen op de vredesvoorwaarden van Mondragon en de stad zonder slag of stoot wilden overgeven. Hier zijn we ver verwijderd van de `nationale' strijd tegen Spanje. Alleen het fanatisme en het doortastende optreden van een van de bevelhebbers van het garnizoen verhinderde de directe overgave. Hij wist versterkingen de stad in te krijgen, arresteerde een zevental stadsbestuurders die hem met hun lakse houding hadden geïrriteerd en zond ze gevangen naar Middelburg. Daarop sloegen de Spanjaarden het beleg voor de stad, wat ze voortreffelijk uitvoerden. Een poging tot ontzet over het water sloegen zij af en Mondragon - zoete wraak voor zijn verlies van Middelburg - dwong zo de stad tot de overgave. (Swart 1994, 95) De situatie voor de opstandelingen was daarmee wel heel benard: het opstandige gebied was door de Spaanse veroveringen in drieën verdeeld. Met de verovering van Haarlem hadden zij het Noorderkwartier - Noord-Holland boven het IJ - afgesneden van de rest van Holland. Met de verovering van Schouwen-Duiveland en Zierikzee was nu een wig gedreven tussen de Hollandse en Zeeuwse eilanden. In Zeeland was alleen Walcheren nog een steunpost van de opstandelingen.
§ 4: Op zoek naar buitenlandse steun
Onder deze netelige omstandigheden werd de noodzaak groter om een buitenlandse vorst om interventie te vragen. Al in 1573 had Oranje dat geprobeerd, maar zonder succes. Op het eerste gezicht leek de protestanse koningin van Engeland, Elizabeth I, de aangewezen persoon. Zij voerde echter een uiterst voorzichtig beleid en wilde vooral een oorlog met Spanje vermijden. Net als haar vader Hendrik VIII volgde zij een traditonele `Bourgondische' politiek: het bewaren van goede contacten met de Nederlanden omwille van de Engelse handelsbelangen. Weliswaar was zij protestant, maar daarom nog geen voorvechtster van de protestantse zaak. Zij vreesde veelmeer Frankrijk dan Spanje en in de verdeelde Franse politiek steunde zij onderhands de hugenoten, maar niet om principiële redenen. De katholieke tegenpartij onder de Guises wilden haar rivale Mary Stuart, de katholieke koningin van Schotland die door Elizabeth werd gevangengehouden, bevrijden en op de Engelse troon helpen. Daarom vreesde zij Frankrijk meer dan Spanje, en zij wantrouwende vooral de Franse pogingen om meer invloed in de Nederlanden te krijgen. Eerst met Alva, daarna met Requesens onderhield zij goede betrekkingen, en in april 1575 kwam zij met Requesens overeen dat zij elkaars rebellen het land zouden uitzetten. (Swart 1994, 104) Het conflict in de Nederlanden volgde zij met argusogen, maar haar beproefde recept bleef: er buiten blijven zolang het mogelijk was. Door die voorzichtige politiek heeft ze de veiligheid van Engeland en van haar kroon gedurende een halve eeuw weten te bewaren (Sutherland 1984, 183-206). De Hollandse delegatie die zij in januari 1574 op bezoek kreeg, keerde dan ook onverrichterzake terug (Swart 1994, 104).
Van de Duitse lutherse vorsten viel ook niets te verwachten: hun afkeer van de calvinisten was nog groter dan hun afkeer van de katholieken. De enige andere mogelijk partij was Frankrijk. Het latere succes van de onafhankelijke Nederlandse Republiek beïnvloedt sterk het oordeel over de voorafgaande periode van aanbiedingen van de landsheerlijkheid. Voor de tijdgenoot echter moet het onmogelijk hebben geleken de Spaanse vijand op eigen krachten te verslaan. Had `Brussel' het eveneens zelfstandig moeten winnen van Holland en Zeeland, dan zou de wapenstilstand of vrede snel getekend zijn geweest. Maar Brussel had de Spaanse krijgskas en het reservoir aan getrainde manschappen achter zich staan en dus hadden Holland en Zeeland een vergelijkbare bondgenoot nodig. In Frankrijk woedde de zoveelste burgeroorlog tussen katholieken en protestanten en zou nu niet de broer van de koning, de godsdienstig onverschillige hertog van Anjou, de Nederlanden te hulp willen komen? Eerder had hij in Frankrijk al een vrede weten te bewerkstelligen tussen de beide godsdienstige partijen en hij was ambitieus genoeg om oren te hebben naar een rol op het Europese toneel. Dong hij al niet naar de hand van koningin Elizabeth? Maar een zaak die op verlies staat krijgt nooit begunstigers - pas als iets succes heeft, bieden zich van verschillende kanten beschermers aan. Zo ging het ook met Anjou: als hij de Nederlanden wilde regeren, zou hij beter een dochter van Filips II kunnen trouwen en de Lage Landen als bruidsschat kunnen vragen. Buitenlandse hulp bleef dus uit.
§ 5: Alle Nederlanden verenigd in verzet
De Spaanse troepen zelf maakten een einde aan de onzekere situatie door hun voordelige uitgangsposities zonder meer op te geven. Op 1 september 1575 had de Spaanse koning, voor de tweede keer in zijn regeringsperiode, een staatsbankroet moeten afkondigen. Op 5 maart 1576 overleed onverwacht Requesens en er was zelfs geen geld ten paleize om zijn begrafenis te betalen. Bovendien had Requesens geen opvolger aangewezen en dat maakte automatisch van de Raad van State het orgaan dat de landvoogdij moest waarnemen. De Spaanse soldaten hadden al in geen tijden hun soldij ontvangen en het was een wonder dat ze nog zolang strijd hadden willen leveren. Na de verovering van Zierikzee waren ze het echter zat en besloten ze zichzelf in hun ellende schadeloos te stellen. Mondragon maakte het op zijn leeftijd nog mee dat de Spaanse troepen deserteerden - het moet ongehoord voor hem zijn geweest - en op zoek gingen naar buit. En waar anders zouden ze dat doen dan in het rijke Vlaanderen en Brabant? Zij gaven het met zoveel beleid veroverde Zierikzee zonder meer op, trokken naar het zuiden en kozen Aalst als roofnest om vandaaruit hun plunderingen te ondernemen. Onder zelfgekozen aanvoerders, de eletto's, teisterden ze stad en land. De veelhoofdige Raad van State was dit te veel. Op één uitzondering na bestond de raad uitsluitend uit Nederlanders, die de vaderlandse zaak na aan het hart lag. Zij verklaarde de Spaanse troepen tot vijand van het land en machtigde de Staten van Brabant om troepen te werven tegen de losgeslagen benden. Op haar beurt werd de Raad van State het slachtoffer van de radicale stemming die in Brabant heerste en zij zag zichzelf op 4 september 1576 gearresteerd. Daags daarna werd de Spaansgezinde regering afgezet en weer een dag later bewezen de Staten van Brabant welke leidende rol zij konden spelen als de nood echt aan de man kwam. Naar het voorbeeld van 1477 riepen zij weer op eigen gezag de Staten- Generaal bijeen. (Swart 1994, 113) Opnieuw besloten de Staten-Generaal te onderhandelen met de opstandige provincies: allen beschouwden zich als `Nederlanders' en ook de opstandelingen in Holland bleven de stelling verdedigen dat zij de koning als landsheer erkenden. Waarom zou er dan geen overeenstemming tussen hen te vinden zijn, al was het maar om de Spaanse troepen gezamenlijk te bestrijden? Weer kwamen vertegenwoordigers van Holland en Zeeland met een deputatie van de Staten-Generaal bijeen, nu in Gent. Ongehinderd door een landvoogd die de koninklijke wil handhaafde, bereikten beide partijen een `bevredigend' voorlopig akkoord, de `Pacificatie van Gent'. Als in alle eerdere kwesties ging het om twee beleidsterreinen: de politiek en de godsdienst. Politiek gesproken hadden alle gewesten dezelfde oude eisen aan de kroon: verwijdering van de Spaanse troepen en bestuur van de Nederlanden voor Nederlanders en door Nederlanders. De nieuwe landvoogd die intussen benoemd was, zouden ze pas aanvaarden als hij de Pacificatie onderschreef. Op het gebied van de godsdienst bleef de zaak onveranderd moeilijk liggen en een definitieve oplossing zou van een vergadering van de Staten-Generaal moeten komen. De oplossing van het moment was er eigenlijk een van meten met twee maten: de Hollanders en Zeeuwen wilden vrij protestantisme in de andere gewesten, terwijl ze de katholieken in hun gewesten geen vrije godsdienstoefening toestonden. Zo bleven in Holland en Zeeland de katholieken de achtergestelde partij, maar buiten Holland en Zeeland mocht er niets tegen de katholieken ondernomen worden. De plakkaten tegen de protestanten werden echter geschorst. In wezen betekende dit gewetensvrijheid voor iedereen, overal, omdat de katholieken immers niet in Holland en Zeeland vervolgd werden. Het politieke akkoord was het belangrijkste en over de religie hoopte men het later eens te worden. Daags nadat overeenstemming was bereikt, bleek hoe noodzakelijk een eensgezind optreden was: de Spaanse troepen waren op 4 november Antwerpen binnengetrokken en plunderden, moordden en brandden er vier volle dagen. Tien jaar lang had Antwerpen trouw de kant van de koning gehouden. De laatste vier jaren was het scheepvaartverkeer wezenlijk belemmerd geweest door de opstandelingen, die vanuit Vlissingen alleen tegen betaling schepen doorlieten. Tweemaal hadden de koninklijke faillisementen grote schade toegebracht aan handel en nijverheid van de Scheldestad. In 1574 was de stad nog gedwongen geweest tot een lening om muitende Spanjaarden tevreden te stellen. (Van Roey, 30) En nu? Nu herhaalden zich de moordtonelen van Mechelen, Rotterdam, Zutphen, Naarden, Haarlem en Oudewater in Antwerpen. Achtduizend inwoners vonden bij de `Spaanse Furie' de dood (Parker 1977, 178), het renaissance-stadhuis ging met duizend andere gebouwen in vlammen op en de Spaanse soldaten waren nog dagen bezig de geplunderde zaken op hun karren te stapelen. Allen die nog aarzelden over een overeenkomst met de opstandelingen, lieten nu hun reserves varen: op 8 november 1576 werd de Pacificatie van Gent plechtig ondertekend. In dit verband mag wel eens opgemerkt worden dat het gevoel van bij elkaar te horen gedurende de zestiende eeuw niet alleen tot uitdrukking kwam in de meervoudsvorm Nederlanden. Het besef tot hetzelfde staatsverband te behoren had ook tot gevolg dat men sprak van hèt Nederland. De dichter van het Wilhelmus legde de prins het woord in de mond: `O edel Neerlant soet', in het enkelvoud dus. Hetzelfde geld voor het Franse taalgebruik: niet les Pays-bas, maar le Pays-bas. Met de enkelvoudsvorm zijn alle Zeventien Provincies samen bedoeld. In het Latijn duidde men het hele land aan, dus niet alleen de zuidelijke provincies, met `Belgium nostrum'. Het Nederland, le Pays-Bas en Belgium nostrum wisselden elkaar af. (De Schepper 1987, 5-6)
Bestond die eenheid er in naam, bij de op de Pacificatie volgende politieke en militaire gebeurtenissen bleek van gemeenschappelijke actie nauwelijks sprake. Elke stad was op zichzelf aangewezen en handelde zonder overleg met de andere steden. Op 9 november wist Gent de Spanjaarden te verdrijven. De inwoners van Utrecht braken het jaar daarop de dwangburcht, het Vredenburg, af. De Antwerpenaren deden hetzelfde met hun citadel in augustus 1577. Het was als in Holland in 1572: ieder voor zich. Intussen waarschuwde Oranje tegen de bedoelingen van de nieuwe landvoogd, Don Juan van Oostenrijk. Don Juan was een natuurlijke zoon van keizer Karel. Hij was opgevoed in Spanje, had de Turken verslagen in de beroemde slag bij Lepanto (1571) en liep sindsdien naast zijn schoenen. Het bevel om in de Nederlanden Requesens op te volgen leek hem dè gelegenheid om zijn eigen idealen te verwezenlijken: hij zou de opstandelingen neerslaan, met zijn leger oversteken naar Engeland, Mary Stuart uit haar gevangenis bevrijden, zich van Elizabeth ontdoen en samen met Mary de Engelse troon bestijgen. Kortom, hij stelde zich zijn politiek succes voor zoals zijn amoureuze veroveringen: te behalen met zijn gemakkelijke galanterie en het altijd parate zwaard. Op 3 november 1576 kwam hij in Luxemburg aan, zonder geld en zonder gezag over de muitende Spaanse troepen. Hij moest zich schikken naar de omstandigheden, waar hij eigenlijk de man niet naar was. Desalniettemin zochten de Staten-Generaal nog naar een mogelijkheid om het hem zo gemakkelijk mogelijk te maken. Op 7 januari 1577 sloten de Staten-Generaal en de Raad van State de zogeheten eerste Unie van Brussel. Daarin onderschreven zij de Pacificatie van Gent, beklemtoonden zij nog eens hun trouw aan de koning en beloofden zij de katholieke godsdienst te handhaven. Dit laatste kon betekenen dat zij de vrije uitoefening van het katholicisme in Holland en Zeeland wilden bepleiten, waardoor de discussie met Holland en Zeeland weer oplaaide. In wezen was deze eerste Unie van Brussel een katholieke unie, die dus geen beperkende voorwaarden bevatte voor Don Juan. Met het Eeuwig Edict erkenden de Staten-Generaal Don Juan als landvoogd en hij op zijn beurt onderschreef de Pacificatie van Gent, zoals uitgelegd in de Unie van Brussel. Zij kwamen overeen dat de Spaanse troepen het land zouden verlaten, waarvoor de Staten-Generaal 600 000 gulden over hadden. Op 6 april stemde ook koning Filips in met de Pacificatie (Swart 1994, 126), niet uit overtuiging maar omdat hij op dat moment niets anders kon doen. De oppositie was zo algemeen dat Filips er op 28 april 1577 zelfs in toestemde de Spaanse troepen weg te sturen. En inderdaad ruimden de troepen het land. Ruim een week later hield Don Juan in Brussel zijn Blijde Inkomste en legde hij de eed af. De van dadendrang barstende landvoogd kon zijn ongeduld echter niet verbergen - al op 24 juli bleek zijn geduld op en hij maakte zich met geweld meester van de citadel van Namen. Die militaire staatsgreep had geen enkel effect, en weer moest hij met de Staten onderhandelen over nieuwe voorwaarden voor verdere samenwerking. Noch de koning, noch zijn landvoogden blijken veel uit de politieke situatie en de algemene kritiek te hebben geleerd: al tien jaar waren de eisen van de Nederlanders hetzelfde, maar iets anders dan een militair antwoord is van de zijde van de kroon nauwelijks serieus overwogen. Telkens was hun handelwijze: toegeven wanneer het niet anders kon en de macht veroveren zodra daartoe weer gelegenheid was. Een maand later aarzelde de koning over het al dan niet weer inzetten van zijn troepen; op 28 augustus beval hij dat zijn troepen in Italië moesten blijven, op 31 augustus dat ze dienden terug te keren naar de Nederlanden. (Parker 1977, 303, n. 16)
Intussen hadden militantere groepen het in de Brabantse steden voor het zeggen gekregen: in Brussel maakte zich een radikaal volkscomité meester van de macht, de zogenaamde XVIII of Achttienmannen. Deze volksdrijvers, `overwegend katholieke Orangisten' (Marnef, 105) dwongen de Staten-Generaal om de prins naar Brussel uit te nodigen.
§ 1: Het kortstondige succes van de middenpartij 1576- 1584
De Pacificatie van Gent heeft nog geen drie jaar alle provincies bijeen kunnen houden. Daaruit concluderen dat zij gedoemd was te mislukken, is wijsheid achteraf. Het zou al te gemakkelijk zijn om van de Pacificatie van Gent in 1576 zo snel mogelijk over te stappen naar 1579, het jaar van de scheiding van de Nederlanden in de Unies van Atrecht en Utrecht. Alsof we als Nederlanders of als Belgen dan met terugwerkende kracht het gevoel hebben `weer onder elkaar' te zijn. Men kan net zo goed stellen dat het heel verwonderlijk is dat de Unie van Utrecht wel ruim twee eeuwen heeft gefunctioneerd, terwijl ook dat verdrag slechts bedoeld was als een tijdelijk bondgenootschap. De Pacificatie had een definitieve regeling van de godsdienstkwestie overgelaten aan een toekomstige vergadering van de Staten-Generaal. Geen wonder dat telkens wanneer de Staten voor nieuwe beraadslagingen bijeen kwamen, de godsdienst opnieuw een punt van discussie kon zijn. Oranje zou die mogelijkheid aangrijpen om de Eerste Unie van Brussel, katholiek gehouden om Don Juan tevreden te stellen, in december 1577 om te buigen tot een Nadere Unie die ook de protestanten vrijheid van geweten garandeerde. In juli 1578 probeerde Oranje in de Staten-Generaal de Religievrede aanvaard te krijgen, waarbij in elke plaats waar minstens honderd gezinnen erom vroegen vrijheid voor de door hen beleden godsdienst zou heersen. Dit was zowel tegen het zere been van de protestantse Staten van Holland en Zeeland, als tegen de wens van de katholieken in de overige provincies. Men besloot toen dat ieder gewest en zelfs iedere stad maar voor zichzelf moest uitmaken wat men wilde, waardoor alleen in het godsdienstig pluriforme Antwerpen de Religievrede aangenomen is.
Het typeert Oranje dat hij eerst aan de Staten van Holland en Zeeland toestemming vroeg of hij de uitnodiging naar Brussel te komen mocht aanvaarden - alsof een constitutionele vorst in hem groeiende was. In Antwerpen aangekomen, was hij eerst het middelpunt van drie dagen feest. Daarna ging de tocht door het kanaal van Willebroek naar de hoofdstad. Buiten Brussel lagen voor de prins en zijn gevolg drie versierde boten klaar, getooid met beukeboompjes die de wapens van de zeventien provincies droegen. In de eerste boot bliezen muzikanten onder andere het Wilhelmus. In de laatste boot, geschilderd in de kleuren van de prins: rood, wit en blauw, zat Oranje onder een baldakijn dat versierd was met wapenschilden. In top prijkte het wapen van de koning, ten teken dat alles tussen de Nederlanden en de koning zelf zogenaamd nog koek en ei was. Linksonder was het wapen van de prins afgebeeld. De 23ste september was de datum van Oranjes glorieuze intocht in Brussel. Tien jaar eerder had hij de stad voor het laatst gezien, nu haalde een enthousiaste menigte hem in als de grote bevrijder, als de man die vanaf het allereerste begin had gewaarschuwd tegen de politiek van de kroon. De klokken luidden, saluutschoten weerklonken, mensen juichten en waren tot tranen geroerd. Het was een dag van triomf zoals Oranje er maar weinig vergund zijn geweest.
Tot degenen die de prins officieel verwelkomden behoorde ook Filips van Croy, hertog van Aarschot. Hij was in Brussel in de voorafgaande jaren geleidelijk het hoofd van de oppositie geworden. Het zou verkeerd zijn te menen dat na de komst van Alva in 1567 de leden van de verscheidene regeringsraden en bestuurscolleges zich als makke schapen tegenover de Spaanse landvoogdij hadden gedragen. Weliswaar telden de opstandelingen de radicale elementen onder zich, maar dat betekende niet dat de achterblijvers bereid waren om in blinde gehoorzaamheid, laat staan in slaafse onderworpenheid Alva of Requesens naar de ogen te zien. In 1573 klaagde Alva over de - trouw gebleven! - Raad van State en Geheime Raad dat zij de bron van alle ergernis en opstand waren. (Woltjer 1994, 43) Voor de komst van Alva waren Oranje en Aarschot elkaars rivalen, maar toen onder de repressieve landvoogdij Aarschot zich ontwikkelde tot oppositieleider, zochten zij opnieuw contact met elkaar. Weliswaar leek Aarschot naijverig op Oranjes succes van dat moment - ook de Belgische historicus Henri Pirenne oordeelt negatief over hem: half-gek, een snoever, een man die aanmatigend optrad (Pirenne IV, 61) - maar tijdens de Pacificatie bestond tussen beiden een goede samenwerking. Politiek wilden zij immers hetzelfde: de Nederlanden onder het bestuur van Nederlandse edelen, geregeerd in overeenstemming met de Nederlandse belangen. Serieus bespraken zij een huwelijk tussen de oudste dochter van Oranje en Karel van Chimay, zoon van Aarschot. Oranje woonde in Brussel geen protestantse kerkdiensten bij en hij liet in zijn katholieke bezitting Breda gewoon de mis lezen, wat voedsel gaf aan de publieke opinie in Brabant dat hij in zijn hart katholiek gebleven was. (Pirenne IV, 73) Kortom, alle partijen streefden naar overeenstemming, in afkeer van extreme standpunten. Zelfs de oude Viglius, die in dit jaar 1577 overleed, kon zich in de gang van zaken vinden.
Wat zou nu beter zijn dan een herstel van de oude situatie: de Nederlanden onder een `natuurlijke prins', een eigen wettige telg uit het Huis van Oostenrijk? Dit `wettig' was gericht tegen de onechte geboorte van Don Juan, die nog steeds tevergeefs probeerde zijn gezag erkend te krijgen. Boos schreef Don Juan aan Filips dat de prins van Oranje nu het beleid bepaalde. Ook de katholieke adelpartij werkte niet met Don Juan mee en twee weken na de komst van Oranje maakte Aarschot bekend dat aartshertog Matthias van Oostenrijk, een jongere broer van keizer Rudolf II en neef van koning Filips, zich bereid had verklaard de landvoogdij op zich te nemen. Matthias was twintig jaar jong, had wel zin in een avontuur en was zonder keizer of koning om instemming te vragen eenvoudigweg naar de Nederlanden afgereisd. Totaal onervaren in de politiek was hij geen partij voor Oranje, die zich met zijn minzaamheid al gauw verzekerde van het vertrouwen van de jonge Oostenrijker. De jongen, die graag in een namaak-antiek harnas rondliep, beschouwde Oranje al snel als zijn tweede vader en Oranje was hem zo weinig ondergeschikt dat de nieuwe substituut-landsheer in de volkmond `de griffier van de prins' heette. Overigens bewijst de benoeming van Matthias hoe snel men toch eigenlijk ook in de zestiende-eeuwse omstandigheden en ondanks de enorme afstanden, kon reageren en besluiten als men maar wilde. De afstand naar Wenen was toch niet heel veel korter dan die naar Madrid en de uitnodiging en de aanvaarding door Matthias waren binnen vier weken gearrangeerd.
Net als na het vertrek van Granvelle moest de hoge adel nu opnieuw bewijzen dat zij het land besturen kon. Oranje stond op het toppunt van zijn macht, zeker toen hij ook nog door de Staten van Brabant benoemd werd tot `ruwaard' van Brabant, overeenkomend met de functie van stadhouder in de andere provincies. Aarschot op zijn beurt zag zich benoemd tot stadhouder van Vlaanderen. Als hoge edelman had hij echter - anders dan Oranje - weinig met de stedelijke burgerijen op en toen hij naar Vlaanderen vertrok, liet hij zich schamper uit over de burgers. Eenmaal in Gent aangekomen, bleek daar een heel andere wind te waaien dan hij gewend was.
§ 2: De radicalisering van de oppositie in Vlaanderen en Brabant
De opstand van Brussel en het zuiden in 1576 verschilde van de beide eerdere opstanden van 1568 en 1572: nu was het een opstand van alle provincies, niet alleen van Holland en Zeeland. De meeste provincies ging het niet om de geloofsvrijheid, maar om de bevrijding van het land van de Spaanse soldaten. De meerderheid van de bevolking was rooms-katholiek en weliswaar had de volharding van de Leidenaren bewondering gewekt bij de koningsgetrouwen, toch wilde de meerderheid van de bevolking niets weten van het calvinisme. Des te verwonderlijker is het feit dat in 1578 en volgende jaren in de grote steden van Brabant en Vlaanderen toch de calvinisten de boventoon wisten te voeren. De radicalisering voerde zo ver dat op 1 mei 1581 de katholieke godsdienst in Brussel verboden werd, gevolgd door hetzelfde verbod in Antwerpen op 1 juli 1581. (Marnef, 230) Terwijl in juni 1577 in Gent een jonge metselaar nog veroordeeld was tot geseling en vijftig jaar ballingschap, alleen omdat hij zijn pet had opgehouden toen het Allerheiligste voorbijkwam in een processie (Decavele 1984, 40), was ruim een jaar later de situatie totaal omgekeerd en maakten de radicale calvinisten er de dienst uit. Oranje had Gent het herstel beloofd van de situatie van voor 1540, het jaar waarin Karel V de trotse stad van de meeste privileges vervallen had verklaard. Toen Aarschot als stadhouder in 1577 in Gent aankwam, was het een slechte openingszet van hem om dit herstel van de privileges van tafel te vegen. De militante partij echter wilde de oude voorrechten terug, inclusief de invloed van de ambachtsgilden op het stadsbestuur èn het herstel van Gents heerschappij over het omringende platteland. De twee voorlieden van dit schrikbewind waren Jan van Hembyze, een Gentse schepen die zijn zoon in de troebelen had verloren en nu zelf tot drastisch handelen bereid was, en de jonge edelman François Rijhove, partijganger van Oranje. Op 27 oktober kwam Rijhove de prins in Antwerpen voorstellen om een aantal katholieke voormannen te arresteren. De prins gaf geen toestemming, maar ried het ook niet af, en die stilzwijgende afzijdigheid was voor de Rijhove en de zijnen voldoende om het voornemen door te zetten. In de nacht van 28 op 29 oktober 1577 arresteerden zij nota bene hun stadhouder Aarschot, de bisschoppen van Ieper en Brugge, de grootbaljuw van de stad en enkele andere edelen en bestuurders. Een dag later richtten zij een calvinistische stadsmilitie op door driehonderd vagebonden in dienst te nemen en van wapens te voorzien. (Pirenne IV, 109) Op 1 november kwam er ook in Gent een college van radicale Achttienmannen. Toen Oranje op 19 december een bezoek bracht aan Gent, slaagde hij erin de tegenstellingen te overbruggen en Aarschot weer vrij te krijgen. Oranje kon zich opnieuw laten vieren als man van de verzoening, terwijl het beter was geweest wanneer hij Hembyze en Rijhove van hun onbezonnen daden had weerhouden. Want hun radicale handelwijze zette kwaad bloed bij de katholieken. Net als bij de gebeurtenissen van 1566 kreeg het onverschillig katholicisme van de edelen weer een nieuwe inhoud door de afkeer die zij hadden van de calvinistische drijvers.
In januari 1578 kwam Alexander Farnese, hertog van Parma, zoon van de voormalige landvoogdes, met nieuwe troepen Don Juan weer aan de macht helpen. Al op de 28ste van dezelfde maand behaalde hij een gemakkelijke overwinning op het leger van de Staten-Generaal bij Gembloers (Gembloux), in het zuidoosten van Brabant. Het was weliswaar geen tweede Lepanto, maar in zijn gevolgen minstens even belangrijk: deze eerste overwinning legde de basis voor het volgende koninklijke offensief, waarmee de reconquista van de Nederlanden voor de kroon werd ingezet. In de geschiedenisboekjes is de Slag bij Nieuwpoort - ook door het ronde jaartal 1600 - veel bekender gebleven dan deze militaire veldslag, maar het effect en daarmee het belang van de Slag bij Gembloers was veel groter: de inwoners van Brussel vreesden al een beleg en het leger van de Staten-Generaal heeft zich van de nederlaag nooit hersteld. Na Gembloers bleek ook hoe gering de bereidheid tot samenwerking tussen de provincies was. Het was en bleef ieder voor zich. Holland en Zeeland waren niet bereid om de inning van convooi- en licentgelden te stoppen, die zij hieven op de schepen naar Antwerpen. De Antwerpenaren waren ontzettend boos op dit blijk van tegenwerking van de kant van hun `landgenoten'. (Swart 1994, 160) In plaats daarvan stelden de Staten van Holland en Zeeland liever orde op zaken in de eigen provincies. Door middel van een `satisfactie', een schriftelijke garantie, dwongen zij die steden naar hun zijde die tot dan toe onder het gebied van de koning stonden: Amsterdam en Haarlem in Holland, en Goes in Zeeland. Officieel werd de uitoefening van de katholieke godsdienst niets in de weg gelegd, maar in de praktijk bleek dit weldra een dode letter. Oranje kon of wilde hiertegen niets ondernemen en zijn onwil of onvermogen de katholieken in Holland en Zeeland te beschermen, vergrootte de kritiek op zijn persoon bij de katholieken in de andere provincies.
De maanden die volgden op de nederlaag bij Gembloers geven twee verschillende offensieven te zien, beide ten nadele van de gematigde middenpartij. Enerzijds vanuit Namen en Luxemburg een koninklijk offensief, waarbij het initiatief kwam aan het duo Don Juan en Parma. Hun verovering van Leuven dwong de Staten-Generaal naar Antwerpen uit te wijken. Tegelijkertijd begonnen de radicale calvinisten aan een revolutionaire omwenteling in de dorpen en steden van Vlaanderen. Nauwelijks had Oranje zijn hielen gelicht of de Gentse Achttienmannen pakten hun agressieve politiek weer op. In plaats van bij te dragen tot een nationaal leger om de troepen van Don Juan en Parma te verslaan, maakten de Gentenaren zich meester van de belangrijkste steden in Vlaanderen: Brugge, Kortrijk, Ronse, Oudenaarde, Axel, Hulst, St.-Niclaas en Ieper. Vanuit deze laatste stad trokken zij naar Duinkerken, St. Winoksbergen, Veurne enzovoort. (Decavele 1984, 50). Andere plaatsen richtten zich vrijwillig naar het Gentse voorbeeld en kozen ook voor het militante calvinisme, zoals Dendermonde en Deinze. Overal waar zich de omwenteling voordeed, kwamen revolutionaire comités van Achttien aan het bewind, vonden gewelddadigheden tegen monniken en priesters plaats en werden in kerken en klooster de beelden gestormd.
Het is niet gemakkelijk deze scherpe calvinistische reactie te verklaren. Al eerder was er sprake geweest van rigoureus calvinistisch optreden in de jaren zestig. Mogelijk uit afkeer van dit militante gedrag hielden de Vlaamse en Brabantse steden zich afzijdig in 1572 en daarop volgende jaren? Maar de herinnering aan de chaos van 1566 zal in 1577 toch niet minder sterk zijn geweest dan in 1572? Waarom geven Brussel en Gent en andere steden met hun Achttienmannen in 1577 wel zo'n heftig toneel te zien van polariserende politiek? De herinnering aan 1566 lijkt de calvinisten eerder tot actie te hebben aangemoedigd dan van actie te hebben afgehouden. Onder Alva's bewind was er in het zuiden eenvoudigweg niet aan verzet te denken geweest. Met het wegvallen van het straffe regime van een Spaanse landvoogd viel de druk van de ketel en kwamen de calvinisten in veel Vlaamse en enkele Brabantse steden tot dezelfde radicale maatregelen als zij in 1566 hadden genomen. De onvoorstelbare apathie van de katholieke meerderheid liet hen vrij spel. De steden onder de Achttienmannen in Vlaanderen droegen nauwelijks nog gelden af aan de centrale regering in Brussel omdat zij het geld voor hun eigen verdediging wilden gebruiken. Tegenover de legers van Don Juan en Parma zouden ze militair geen partij zijn.
§ 3: De Unies van Atrecht en Utrecht
Er is een tijd geweest waarin in de Nederlandse geschiedschrijving de uitdrukking `veile Waalse adel' als een tautologie beschouwd werd. Vervolgens - en nog steeds? - was het de gewoonte de Unie van Atrecht af te schilderen als een Waalse aangelegenheid. Dat is onjuist. Weliswaar behoorden de provincies Artesië en Henegouwen tot de Franstalige Nederlanden, maar het was niet hun Franstaligheid die hen tot verzoening met de koning dreef. Franstalig was immers ook Oranje; verzoening met de koning wilde het overgrote deel van de Nederlanden, maar alleen als met Nederlandse belangen en privileges rekening werd gehouden. Hoe zag na meer dan tien jaar burgeroorlog het politieke landschap eruit in Artesië en Henegouwen, dat deze provincies zich wilden organiseren en zij actief naar hereniging met de kroon streefden? In vergelijking met Brabant en Vlaanderen, met Holland en Zeeland, waren de beide provincies in het uiterste zuidwesten nauwelijks verstedelijkt. Vanouds was de adel er de politieke machthebber en deze leverde vooral bevelhebbers aan het nationale leger. In Henegouwen was Bergen de enige vertegenwoordiger van de burgerij in de Staten. In Artesië waren slechts drie steden: Atrecht, Bethune en St.-Omaars. Op 1 maart 1578 vroegen de door de edelen gedomineerde Staten van Artesië om vrede te sluiten met Don Juan, een voorstel dat op 6 maart de steun kreeg van de Staten van Henegouwen. De bevolking van Béthune, Aire, St.-Omaars en Dowaai was het daarmee niet eens en protesteerden onmiddellijk, maar zij waren tegen het overwicht van de adel niet opgewassen. (Pirenne IV, 140- 141) In navolging van de gebeurtenissen in Vlaanderen maakte zich ook in Atrecht een minderheid van fanatieke calvinisten meester van de stad en zij hezen er het oranje-wit-blauw, als teken van hun politieke gezindheid. Hun volksraad bestond niet uit Achttienmannen, maar noemde zich: les quinze, `de vijftien'. Tijdens de troebelen onder Filips II hadden weliswaar ook edelen uit Artesië en Henegouwen meegedaan aan de Opstand, maar zij hadden na de komst van Alva in 1567 het veld geruimd. De achterblijvende groep was daardoor religieus en politiek veel homogener: de radicale elementen waren verdwenen en de voorstanders van hereniging met kroon en altaar waren eensgezind. De kroondienst in bestuurscolleges of militaire functies was dikwijls de belangrijkste bron van inkomsten en de standsbewuste, katholieke edelen ergerden zich aan het militante optreden van de Gentse calvinisten. De ontevreden edelen, de zogeheten Malcontenten, waren liever verheerd dan verknecht en besloten op te treden. De Staten van Henegouwen verklaarden zich tegen de `meer dan barbaarse brutaliteit en tirannie van de sectariërs en hun aanhangers, overtreffende die van de Spanjaarden'. (Pirenne IV, 147) Daarop maakten de Malcontenten een einde aan het calvinistisch bewind in Atrecht en lieten zij de leiders op het schavot ter dood brengen. Dat was een overwinning voor de adel en de welgestelde bourgeoisie. Op 6 januari 1579 sloten Artesië en Henegouwen in Atrecht een katholieke unie. Maar in het eveneens Franstalige Doornik en het Doornikse was de sociale situatie precies omgekeerd: hier lag het overwicht aan de kant van de burgerij in de stad. Met als gevolg dat de voorstanders van verzoening met de koning - platteland en geestelijkheid - hier aan het kortste eind trokken en Doornik de zijde van de Opstand hield en zich pas gewonnen gaf nadat het was overmeesterd door Parma. (De Schepper 1987, 18) Hun Franstaligheid was geen reden om zich aan te sluiten bij de Atrechtse Unie. Deze Unie van Atrecht was in de eerste plaats een katholieke unie, een nadere invulling van de Eerste Unie van Brussel. Vier maanden later verzoende zij zich met de koning, waarbij zij juist het politieke programma realiseerde dat in grote lijnen overeen kwam met het oude opstandsideaal uit de jaren zestig: de vreemde troepen moesten het land uit, de koning diende te regeren in overeenstemming met de edelen, en Parma diende te worden teruggeroepen, in ruil voor een vorst van den bloede. De Unie van Atrecht was dus geen `landverraad' aan de gemeenschappelijke politieke zaak. Maar over ruimte voor het protestantisme viel met de Atrechtse unie niet te praten.
In het protestantse Holland en Zeeland lag de zaak in zekere zin eenvoudiger doordat de stadsbesturen daar de touwtjes stevig in handen hielden: van colleges van revolutionaire Achttienmannen was daar geen sprake. In tal van steden ook ten noorden van de grote rivieren waren velen de Rooms-katholieke Kerk en de koning nog toegedaan. Parker geeft bijvoorbeeld heel sprekende getallen voor het aantal communicanten in Kampen met Pasen 1579: 67 in de calvinistische kerk en 8000 in de rooms- katholieke kerken. (Parker 1977, 202) In de strijd tegen de Spanjaarden lag mogelijk een voorbeeld in Zwitserland, waar protestantse en katholieke kantons zich hadden verenigd in een militair verbond, het Eedgenootschap, terwijl ieder kanton toch zijn eigen zaken regelde. Zo kwam in dezelfde maand als de Unie van Atrecht de Unie van Utrecht tot stand. De initiatiefnemer was Jan van Nassau, die van 1577 tot 1580 stadhouder van Gelderland was. De Unie verenigde: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland. De meeste steden uit Brabant en Vlaanderen sloten zich eveneens aan. De Unie liet veel in het ongewisse: over de koning werd niet gesproken en ook over de katholieke godsdienst bepaalde het Unieverdrag niets. Ieder gewest mocht zelf uitmaken welke regels het op godsdienstig terrein voorschreef, mits niemand omwille van het geloof werd vervolgd. De prins van Oranje was eigenlijk tegen de Unie, omdat ze afleidde van het oude ideaal alle Nederlanden in de strijd tegen Spanje te verenigen. Pas op 3 mei ondertekende hij in Antwerpen een formele adhesiebetuiging. Ook Overijssel sloot zich op die manier bij de Unie aan. Er waren dus verschillende gebieden: de koning trouw gebleven provincies Luxemburg, Limburg en Namen, de katholieke Unie van Atrecht, de op papier neutrale, maar in de praktijk protestantse Unie van Utrecht en een aantal steden in Brabant die formeel geen van beide verdragen ondertekend hadden. Het gebied van de Unie van Utrecht en de van de opstandige provincies kwam echter weldra met elkaar overeen. (De Schepper 1987, 19)(kaart 2)
§ 4: Parma
Het bestaan van een keuzemogelijkheid is altijd hachelijk voor middenpartijen die niet willen kiezen, juist omdat zij dan tot een keuze gedwongen kunnen worden. Daarom gingen de Staten-Generaal in op de uitnodiging van keizer Rudolf II om in Keulen over vrede te onderhandelen. De besprekingen begonnen in mei 1579. Intussen was Don Juan op 1 oktober 1578 onverwacht aan de pest overleden en hij had Parma als zijn opvolger aangewezen. Parma was een hoffelijk edelman, hij had evenals Oranje het vermogen om met mensen om te gaan, was een slim politicus, en kende een geduld dat Don Juan niet had kunnen opbrengen. In één opzicht was hij Oranjes meerdere: hij was een voortreffelijk veldheer - zij het dat zonder de Spaanse miljoenen achter zich ook hij zich regelmatig tot stilzitten veroordeeld zag. In juni 1579 veroverde hij de stad Maastricht. Dat was een gevoelige klap voor het prestige van de prins: in de publieke opinie was hij de schuldige - hij had als de man met de grootste invloed op de Staten-Generaal de stad dienen te ontzetten. Het succes van Maastricht, evenals de terugkeer van de Unie van Atrecht onder het gezag van de koning, dreef de vredeseisen van de koninklijke partij in Keulen omhoog. Weer zouden alle protestanten het land uit moeten (zij het dat hun daartoe wat tijd werd geboden) en in politiek opzicht zou de situatie worden als in 1559, dus zonder effectieve invloed op het koninklijke bestuur. (Parker 1977, 195) Ook de Spaanse partij verwachtte niet dat dit acceptabel was voor de opstandelingen, maar zij hoopte dat er weer andere edelen, steden of provincies de zaak van de Opstand zouden verlaten.
Dat gebeurde ook in zekere zin in maart 1580 toen de stadhouder van de noordelijke provincies, Georges de Lalaing, graaf van Rennenberg, net als zijn zuidelijke, katholieke familieleden voor verzoening met de koning koos. In 1576, het jaar van de algemene Opstand tegen Spanje, was hij in Staatse dienst getreden en een jaar later was hij stadhouder van Friesland, Groningen en Drente geworden. In 1578 had hij nog Kampen en Deventer op de Spanjaarden veroverd, maar in het jaar waarin zijn familieleden zich met de koning verzoenden, zocht ook hij de weg terug naar de kroon. Zoals zijn zuidelijke familieleden zich ergerden aan de calvinistische expansie in Vlaanderen, zo had hij aanstoot genomen aan de gedwongen calvinisering van Gelderland, die de rausdauer Jan van Nassau daar probeerde door te voeren. De katholieke inwoners van Groningen waren op Rennenbergs hand en op 3 maart keerden stad en Ommelanden terug onder de gehoorzaamheid aan Filips II. Gewaarschuwd tegen Rennenbergs vatbaarheid voor Parma's aanbiedingen hadden de opstandelingen zich bijtijds van het bezit van Friesland verzekerd. In Drente en Overijssel zouden door Rennenbergs verovering van Coevorden en Oldenzaal grote delen van die gewesten voor de Opstand verloren gaan. Toen hij in juli 1581 overleed werd de Spanjaard Verdugo zijn opvolger - een zoveelste bewijs dat bij hoge posten de landvoogd liever Spanjaarden benoemde dan mannen uit de Nederlandse adel.
Voor Parma zou het voorlopig bij deze successen blijven. Weer wisselde het toneel omdat koning Filips in 1580 en 1581 de voorrang gaf aan de verovering van Portugal. In plaats van Parma's offensief te ondersteunen ging koning Filips nu in op het voorstel om Oranje vogelvrij te verklaren. In het zogenaamde banedict werd de prins uitgemaakt voor alles wat lelijk was: een godloochenaar, een bigamist, een dronkaard, de man die de Nederlanden offerde aan zijn eigen eerzucht, de man zonder wie er allang al vrede tussen de koning en de Nederlanden zou bestaan. Parma vond de vogelvrijverklaring van Oranje geen ridderlijk middel in de strijd. Hij was tegen de afkondiging van de ban en hield hem dan ook zo lang mogelijk op. De op 15 maart 1580 gedateerde ban maakte hij pas op 15 juli publiek bekend. (Marnef, 117) Als antwoord op het banedict schreven Oranjes medewerkers in overleg met de prins diens Apologie of verantwoording. Deze Apologie was net zo'n schotschrift als de ban en was in de eerste plaats bedoeld als propagandageschrift. Weliswaar moest het dienen tot rechtvaardiging van het handelen van de prins, maar met het afschilderen van de tegenpartij namen de opstellers het niet zo nauw. De Apologie schilderde in de zwartste kleuren Spanje, de Spanjaarden en het Spaanse bewind. Koning Filips en de hertog van Alva waren tirannen die het uitsluitend hadden voorzien op de ondergang van de Nederlanden. De prins liet zich in de Apologie meeslepen door zijn anti-Spaanse gevoelens, maar als antivijandelijke propaganda in volle oorlogstijd was de tijd voor het nuanceren en het erkennen van het recht van de tegenstander niet aan de orde. Integendeel, de in de Apologie fel uitgedragen anti-Spaanse gezindheid moest juist dienen om de weifelaars in de Nederlanden over de streep te trekken en hen over te halen de gehoorzaamheid aan de Spaanse koning op te zeggen. Dat er in de Staten-Generaal zulke aarzelingen bestonden blijkt uit het feit dat de Staten-Generaal de Apologie niet op hun gezag wilden uitgeven. Uiteindelijk verscheen zij in vier talen, op gezag van de Staten van Holland, die de prins ook voorzagen van een lijfwacht. (Swart 1994, 198). De prins besloot zijn Apologie met zijn wapenspreuk: Ik zal handhaven, Je maintiendrai. Oorspronkelijk luidde zijn spreuk Je maintiendrai Nassau, ter handhaving van zijn eer, zijn geslacht en bezit. Geleidelijk liet hij Nassau steeds vaker weg, bijvoorbeeld op een portret uit 1566. In latere jaren bezigde hij de woorden in een wijdere betekenis, bijvoorbeeld in een brief aan de Staten van Holland, die eindigt met de woorden ce qui par vous sera resolu, je le maintiendrai, ik zal handhaven wat door u besloten is. In deze ruimere zin werd het de spreuk onder het wapen van het latere Koninkrijk der Nederlanden.
Het succes van Parma in 1579 was paradoxaal de reden voor zijn stagnerende voortgang in 1580. Bij het Verdrag van Atrecht had hij moeten beloven de buitenlandse troepen het land uit te sturen en die belofte kwam hij na in april 1580. Filips kwam dit goed uit, want hij gebruikte de 5500 Spanjaarden dadelijk om Portugal te veroveren. (Parker 1977, 208) De Italiaanse troepen zond Parma ook weg en hij dankte de Duitsers af, zodat hij inderdaad een leger overhield van uitsluitend Nederlandse, meest Waalse manschappen. Het uitblijven van financiële steun door de verovering van Portugal maakte van 1580 en 1581 twee jaren waarin Parma weinig bijzondere ondernemingen kon wagen. Pas op 29 november 1581 gaf Doornik zich over na een lang beleg (Marnef 189, 298), maar de aanslag op Bergen op Zoom een week later werd verijdeld. Na twee jaar geharrewar zagen de edelen en Staten van de Unie van Atrecht in, dat zij zonder buitenlandse troepen niet tegen de opstandelingen opkonden. Tot verwondering van Parma verzochten zijzelf om terugkeer van de Spaanse en Italiaanse troepen.
§ 5: Oranjes Franse politiek
Tegelijkertijd hadden tegenover de Unie van Atrecht en het talent van Parma ook de Staten-Generaal een beroep gedaan op buitenlandse hulp. Op 29 september 1580 tekenden de Staten een verdrag met de hertog van Anjou, de broer van de Franse koning. Anjou kreeg de weidse titel `Verdediger van de Vrijheden der Nederlanden' en zou met 10000 man militaire steun verlenen. Wilden de Staten ook de soevereiniteit aan Anjou opdragen, dan moesten zij de gehoorzaamheid aan koning Filips opzeggen. Dat gebeurde op 22 juli 1581: men `verliet', zoals de juiste term moet luiden, met de Acte van Verlatinghe officieel de koning als landsheer. De Staten hebben de koning dus niet met een eed afgezworen, zoals een hardnekkige fabel uit de achttiende eeuw dat wil. Het was een besluit, genomen in een gewone vergadering van de Staten-Generaal, zonder opzien of bombarie. Het duurde meer dan een jaar voor de hertog van Anjou op 10 februari 1582 in Vlissingen aankwam, de stad waaruit de wettige landheer Filips II 23 jaar tevoren voorgoed naar Spanje was gegaan. Met een knieval ging Oranje voor in de erkenning van Anjou als de nieuwe soeverein en op 19 februari vond in Antwerpen de inhuldiging plaats als hertog van Brabant. Deze Franse politiek was niet populair. Traditioneel waren de Fransen immers de vijanden en Anjou was een religieus onverschillig vorst, uit op eigen eer en voordeel, een onbetrouwbare griezel, wiens uiterlijk door zijn losbandige levenswijze al danig de poederdoos nodig had. De Hollanders en Zeeuwen wilden helemaal niets van een katholiek landsheer weten. Ze hadden al in 1575 Oranje als Hoge Overheid erkend en vroegen een uitzonderingspositie voor zichzelf. Om Anjou buiten de deur te houden, drongen zij er bij Oranje op aan dat hij zelf de grafelijkheid zou aanvaarden, wat de prins op dat moment nog afwees. Toen op 18 maart 1582 Willem van Oranje het slachtoffer werd van een moordaanslag, geloofden de meeste mensen dan ook dat Anjou hier achter zat. De prins was door de kaak geschoten en de wond wilde niet helen. Met zijn dood begon men al rekening te houden en de prins heeft het alleen gered doordat zijn vrouw en zijn zuster, geholpen door anderen, om beurten met hun duim de wond dichthielden. Het duurde maanden voor de prins weer hersteld was, maanden waarin Anjou zich niet vertoonde, maanden die voor Charlotte de Bourbon zo uitputtend waren, dat niet Oranje maar zijzelf op 5 mei 1582 overleed.
Die zomer opende Parma weer het offensief doordat hij zijn Spaanse elitetroepen had teruggekregen en op 4 juli nam hij de stad Oudenaarde in. (Swart 1994, 227) Tijdens het verblijf van Anjou en Oranje in Gent, voor de inhuldiging van Anjou als graaf van Vlaanderen, mislukte ternauwernood een gewaagde aanslag van Parma. Toen in de herfst eindelijk het langverwachte Franse hulpleger de Nederlanden binnenrukte, leek de krijgskans volkomen te keren. Nu liet het zich aanzien dat Oranjes Franse politiek eindelijk vruchten zou afwerpen: een feitelijke ondersteuning met 10000 man, waaronder geoefende Zwitsers, in de strijd tegen Parma's legers en - wie weet - binnenkort een oorlog tussen Frankrijk en Spanje zelf. Parma zag het ook zo en was zich van zijn plotselinge minderheidssituatie bewust. Aan de koning schreef hij nog op 8 januari 1583 dat zonder directe financiële ondersteuning het land en de godsdienst voor de kroon verloren zouden gaan. (Swart 1994, 202, 228)
Een onverwachte wending in het optreden van Anjou en de Franse troepen verloste de Spanjaarden uit de nood. De hertog was zijn ondergeschikte functie beu en hij had het plan Antwerpen te veroveren en verschillende Vlaamse steden, om zich daarna als heer en meester van het land te gedragen en met Parma af te rekenen. De inwoners van Antwerpen waren op het nippertje gewaarschuwd en zij gaven in de ochtend van 18 januari 1583 de verbouwereerde Fransen er geducht van langs. In de zogenaamde Franse furie stierven meer Fransen dan Antwerpenaren, maar de gebeurtenissen brachten de Franse politiek van Oranje in diskrediet. Toch ijverde Oranje voor een formele verzoening met Anjou, ook toen deze in juni 1583 de Nederlanden voorgoed verliet. De prins bleef hopen op Franse interventie en trouwde in april 1583 met Louise de Coligny, dochter van admiraal De Coligny, de Franse hugenotenleider, die in de Bartholomeusnacht was vermoord. Zij zou de moeder worden van de latere stadhouder Frederik Hendrik.
Met de verwarring in het Staatse kamp kwam het initiatief weer aan Parma, die dat de eerstkomende jaren niet meer zou loslaten: in juli 1583 nam hij vrijwel alle stadjes in langs de Vlaamse kust, als ouverture voor de insluiting van de grote steden Ieper, Brugge en Gent. De verrassing van Zutphen in september 1583 maakte duidelijk dat hij van plan was zijn veroveringen energiek voort te zetten.
§ 6: Dood van Oranje
De Franse politiek had door het debâcle met Anjou de prins tot een politiek ge‹soleerde figuur gemaakt. Weliswaar had hij medestanders die zijn mening onderschreven dat alleen met buitenlandse hulp de Opstand gered kon worden, maar de kritiek overheerste. Zelfs de jarenlange steun van Jan van Nassau viel nu weg. In niets leek de prins zich echter van de wijs te willen laten brengen en hij schreef vastberaden aan zijn broer dat hij die politiek voor de beste hield, die door zijn tegenstander het meest gevreesd werd. En Spanje zou het meest de toename van Franse invloed in de Nederlanden vrezen. (Swart 1994, 250) Na het vertrek van Anjou onderhandelden Oranje en de Staten van Holland opnieuw over de opdracht van de soevereiniteit aan Oranje zelf: de Staten zouden hem tot graaf willen verheffen, op zeer beperkende voorwaarden, waarmee Oranje zich op 12 december 1583 akkoord verklaarde. (Coopmans, 58) In juni 1583 duurden de onderhandelingen voort omdat Amsterdam en Gouda bezwaren maakten. (Swart 1994, 246) Uiteindelijk ging de verheffing van Oranje tot graaf niet door, niet omdat de prins voortijdig werd vermoord, maar omdat op 10 juni de hertog van Anjou overleed. Daarop besloten Oranje en de Staten-Generaal de soevereiniteit op te dragen aan de Franse koning, waartoe onmiddellijk een delegatie naar Parijs vertrok. En de soevereiniteit over het beperkte gebied van de Opstand zou natuurlijk niet veel bijzonders meer zijn als de grafelijkheid over Holland al in handen van Oranje gesteld was. (Swart 1994, 247) De Franse koning weigerde en daarna maakte de moord op Oranje een einde aan alle verdere discussies over het aanbieden van de grafelijkheid.
Balthasar Gérard, uit het vrijgraafschap Bourgondië, had zich voorgenomen het godgevallig werk te verrichten de prins van Oranje te vermoorden. Na een zorgvuldige voorbereiding slaagde hij erin tot de prins door te dringen en op 10 juli 1584 doorschoot hij Oranje in het trappehuis van het Delftse Prinsenhof. Getroffen in de borst zonk de prins ineen en zou toen hebben gezegd: Mon Dieu, Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple, `Mijn God, Mijn God, heb medelijden met mij en met dit arme volk.' Een zuster van de prins vroeg of hij zijn geest in handen van Jezus Christus stelde, waarop de prins `ja' antwoordde, en overleed.
Voor de laatste woorden van de prins geldt wat voor alle `laatste woorden' geldt - dat de uiterste voorzichtigheid geboden is de woorden als echt gesproken te beschouwen. De uitspraak kan hem toegeschreven zijn omdat ze een propagandistische waarde heeft: ze suggereert dat de prins tot het einde toe eerder aan het volk dan aan zichzelf heeft gedacht en dat hij als een gelovig mens gestorven is. Een portret van de prins in het Mauritshuis vertoont de woorden dan ook boven aan de lijst geschilderd. De laatste biograaf van de prins heeft gewezen op de overeenkomst van deze woorden met eerdere uitlatingen en geschriften van Oranje. (Swart 1994, 253) Dat is inderdaad waar - de laatste woorden zijn in inhoud en strekking ongeveer als de slotzinnen van Oranjes Apologie. Toch hoeft dat geen bewijs te zijn voor de authenticiteit van het gesprokene; de hofpredikers en tekstschrijvers hadden immers ook in de Apologie hun aandeel gehad. Waarom dan nu niet? Een argument voor de authenticiteit ligt mogelijk in het feit dat voor een falsificatie nauwelijks gelegenheid was. Enkele uren na de moord op de prins vond eveneens in Delft de vergadering plaats van de Staten-Generaal. In de vergadering werden de laatste woorden van de prins in de notulen verwerkt. Het idee dat de veelhoofdige Statenvergadering zelf de woorden zou hebben bedacht moet uitgesloten worden geacht: er was zoveel kritiek op Oranje in die jaren, dat zijn tegenstanders de zaken beslist niet mooier zouden willen voorstellen dan zij in werkelijkheid waren. Zouden de woorden niet door de prins gesproken zijn, dan zou er om te beginnen een bekwame falsaris aanwezig hebben moeten zijn die in de paniek van de gebeurtenis: a. over zoveel tegenwoordigheid van geest beschikte dat hij op het denkbeeld moest komen dat er woorden bedacht dienden te worden; b. over zoveel talent beschikte dat hij de woorden kon bedenken, die de prins zelf niet toe te schrijven zouden zijn. Vervolgens zou de falsaris het dozijn toegesnelde aanwezigen ervan hebben moeten overtuigen dat het belangrijk was de door de hem bedachte woorden voor die van de prins te doen doorgaan, en er zou tot geheimhouding van dit bedrog besloten moeten worden. Gelet op het feit dat er in Holland nooit iets geheim te houden viel, zou het hoogst verwonderlijk zijn dat in dat geval geen tegenstemmen of ontkenningen overgeleverd zijn. In die jaren tachtig mislukte zo ongeveer alles wat mislukken kon, en dan zou juist deze falsificatie meesterlijk geslaagd zijn? De falsificatietheorie is waarschijnlijk een gewaagder hypothese dan de aanvaarding van de woorden als die van Oranje zelf. Maar absolute zekerheid hieromtrent zal nooit meer te krijgen zijn en de wens is dikwijls de vader van de gedachte, zowel bij de pleiters voor als bij de pleiters tegen de authenticiteit.
Voor de zestiende-eeuwer was in zijn algemeenheid de uitdrukking pater patriae, `vader des vaderlands', een klassieke gemeenplaats, gezegd over bijna elke vorst die enige jaren aan de regering bleef. Al in 1558, toen hij nog maar drie jaar regeerde, stond onder het portret van Filips II in een van de Goudse glasramen: p.p. dus: pater patriae. De benaming van Willem van Oranje als `vader des vaderlands' moet in de eerste plaats in deze humanistische traditie gezien worden. In de tweede plaats speelt mee het gewone gemeenzaamheidsgevoel van de man in de straat. Zoals de Nederlanders een generatie geleden spraken over `vadertje Drees' als zij de minister-president van die naam bedoelden, zo spraken de bewoners van Noord-Holland over `Vader Willem' toen de prins in 1577 een rondreis door het Noordhollandse platteland maakte: `Willem-Vader is gekomen.' (Swart 1994, 128) Uiteindelijk heeft ook in de geschiedschrijving - met name in de populaire voorstellingen - de benaming `Vader des vaderlands' standgehouden. Maar de protestantse Noordnederlandse republiek was niet het vaderland dat Oranje voor ogen stond, noch geografisch, noch religieus. Geografisch gezien was het voor hem slechts de helft van het land en het was ideologisch ook slechts een deel van zijn ideaal: de gewetensvrijheid was er verzekerd, maar het ideaal van de godsdienstvrijheid had hij er niet kunnen realiseren.
§ 1: Het ene Nederland tegen het andere - 1584-1609
De Belgische historicus Henri Pirenne kwalificeerde de moord op Oranje als een nutteloos misdrijf. De prins was immers in zijn laatste jaren niet in staat om het hoofd te bieden aan de opmars van Parma. Na een beleg van zes maanden nam Parma Ieper in op 7 april 1584. Een maand later sloot hij Brugge in en de stad wachtte niet eens het moment van de bestorming af om te capituleren. Elke stad die zich overgaf kreeg eervolle en zelfs gunstige voorwaarden aangeboden. De verovering van Maastricht in juni 1579 was de laatste gelegenheid waarbij Parma zijn mannen liet plunderen en moorden - sindsdien bleven de steden van zulke wandaden verschoond. Een amnestie bood gratie aan de voormalige tegenstanders. De protestanten die niet in de schoot van de moederkerk wilden terugkeren, kregen ruimschoots de tijd om hun bezittingen te verkopen en het land te verlaten. Voor de in meerderheid nog katholieke steden werkte dit als balsem op de wonde. Na de verovering van Dendermonde en Vilvoorde capituleerde Gent op 17 september 1584. Daarna trok Parma op de grote Brabantse steden af. Op 28 februari begonnen zijn besprekingen met Brussel en tien dagen waren voldoende om de hoofdstad weer onder de koning te brengen. Meesterstuk van Parma's talent als politicus en strateeg blijft de inname van Antwerpen. Evenals bij eerdere belegeringen had hij een keur aan ingenieurs meegebracht, die met hun technische ingrepen de voorwaarden schiepen voor de feitelijke militaire acties. Een schipbrug sloot de Schelde ten noorden van de stad af en verhinderde zo de toevoer van munitie en voedsel voor de belegerde. Weliswaar had men een deel van het land onder water gezet, maar het water stond lang niet overal hoog genoeg: de dijken die boven het water bleven uitsteken, werden het toneel van vaak bittere strijd. Ontzettingspogingen vanuit Holland en Zeeland hadden geen effect.
Parma's succes veroorzaakte bij koningin Elizabeth van Engeland een draai van honderdtachtig graden. Sinds Don Juan serieuze plannen had gehad haar van de troon te stoten en Spanje ook de hand bleek te hebben in andere komplotten tegen haar, wilde ze de Spaanse macht in de Nederlanden niet al te groot zien worden. De opmars van Parma verontrustte haar en hoewel ze de aanbieding van de soevereiniteit over de opstandige provincies minzaam afwees, stuurde ze toch haar vertrouweling, de graaf van Leicester, met een troepenmacht van 8000 man om de opstandelingen bij te staan. Wel verlangde ze een aantal belangrijke steunpunten in onderpand: Den Briel in Holland, en Vlissingen en het fort Rammekens op Walcheren, in Zeeland. Ook al in Elizabeths tijd beschouwde men Antwerpen als het pistool gericht op de borst van Engeland. Daarom is het niet verwonderlijk dat zij de garanties voor terugbetaling van haar onkosten daar koos waar zij zich - als de nood mocht stijgen - tegen een actie vanuit Antwerpen kon verdedigen. Maar de Zeeuwen lagen oneindig dwars en toen de Engelse hulp aankwam, was dit voor Antwerpen te laat. (Parker 1977, 218) Op 17 augustus had de stad gecapituleerd, op ruimhartige voorwaarden. Het valt niet uit te maken of de Zeeuwen opzettelijk een overeenkomst met Engeland ophielden om Antwerpen in handen van Parma te doen vallen, en zo een vrijbrief te hebben de handel van de stad verder te fnuiken. Hier zou nu juist de autoriteit van een stadhouder als Oranje heilzaam zijn geweest en mogelijk uitkomst hebben gebracht.
Het verdrag van de Unie van Utrecht handhaafde de instelling van het stadhouderschap. Men bleef het nodig vinden om een persoon te hebben die boven het gekrakeel binnen een provincie stond of die aan conflicten tussen de provincies onderling een eind kon maken. Een jaar na het overlijden van Oranje ijverde Johan van Oldenbarnevelt, de pensionaris van Rotterdam, voor de benoeming van prins Maurits, Oranjes tweede zoon, tot stadhouder van Holland en Zeeland. Toen Maurits benoemd werd, in november 1585, was hij achttien jaar jong, maar uit heel ander hout gesneden dan de inmiddels al weer vergeten aartshertog Matthias - Maurits was een man voor het echte harnaswerk. Op 16 maart 1586 zag Oldenbarnevelt zich benoemd tot landsadvocaat van Holland, het ambt dat na hem de titel raadpensionaris zou krijgen. Samen dienden ze te voorkomen dat de Engelse landvoogd zich al te veel zou bemoeien met de interne aangelegenheden van de Unie. Leicester diende in hun ogen leiding te geven aan de militaire verdediging van het land.
Als gouverneur-generaal was Leicester geen succes, al kwam hij met de beste bedoelingen. Zijn ijdelheid en het feit dat hij geen Frans sprak waren in de omgang wat ongemakkelijk, maar niet onoverkomelijk. Lastiger was het dat hij een principiële calvinistische politiek wilde voeren en Utrecht als regeringszetel koos. Leg dan maar eens uit dat de strijd wel mede om het protestantse geloof ging, maar dat de politiek bepaald werd door Holland, dat niet veel aan dit protestantisme wilde offeren. Als calvinist zag Leicester de oplossing van de strijd in het verbieden van de handel op de vijand. En het schijnbaar absurde van de handel op de vijand was nu juist dat met de inkomsten uit de convooi- en licentgelden de oorlog werd gefinancierd. In de keuze van zijn politieke adviseurs en medewerkers had Leicester bovendien een ongelukkige hand. Zijn keuze viel op enkele fanatieke Vlamingen - nota bene vreemdelingen in de ogen van de noorderlingen - waarvan sommigen zich aan financiële malversaties hadden schuldig gemaakt. Het zette kwaad bloed dat Leicester meer dan een halfjaar afwezig was en gedurende die tijd de Raad van State geen besluiten kon nemen. Bovendien gingen in 1587 door verraad van Engelse en Ierse officieren Deventer en de schansen bij Zutphen verloren. Weliswaar bracht Leicester bij zijn terugkeer in Vlissingen een leger mee, maar aan de overkant van de Schelde nam Parma de havenstad Sluis, als voorbereiding op de actie van de te verwachten armada. Deze `onoverwinnelijke vloot', waarvan men in Engeland en Holland had gehoord dat zij in aanbouw was, benauwde koningin Elizabeth, zodat zij met de Spanjaarden weer zoete broodjes begon te bakken. In het geheim had ze Leicester de opdracht gegeven de opstandelingen over te halen om vrede met Parma te sluiten. Toen dit bekend raakte, verspeelde Leicester het krediet bij zijn calvinistische aanhang, de enige steun die hij toen nog had. Hij probeerde zelfs nog zich meester te maken van Maurits en Oldenbarnevelt, en aanslagen te doen op Amsterdam en Leiden, maar toen dat mislukte, was zijn positie onhoudbaar. In december 1587 verliet hij het land.
Na zoveel negatieve ervaringen met Franse en Engelse landvoogden besloten de Staten voortaan zelf het land te besturen, zonder buitenlandse steun. De soevereiniteit, vergeefs aangeboden aan de vorsten van Frankrijk en Engeland, trokken ze nu aan zichzelf. Om dat juridisch en politiek te rechtvaardigen lieten ze de pensionaris van Gouda, François Vrancken, hun standpunt uiteenzetten. Hij stelde een Justificatie of Deductie op, waarin hij betoogde dat vanouds de soevereiniteit bij de Staten lag en dat zij die ooit in een ver verleden aan een graaf hadden opgedragen. Sedert die graaf - Filips II - in 1581 vervallen was verklaard van zijn rechten, kwam als vanouds de soevereiniteit weer aan de Staten. Koningin Elizabeth was hierover zeer verbaasd en verklaarde dat ze van zoiets nog nooit gehoord had en er ook niets van geloofde. Maar in de Hollandse politieke realiteit kwam de situatie inderdaad zo te liggen: de heren Staten trokken de soevereiniteit aan zich en behielden die tot het einde van de Republiek in 1795. Overigens noemden zij zichzelf nooit Republiek der Verenigde Nederlanden, maar bedienden zij zich van de term Verenigde Provinciën. En sedert het vertrek van Leicester in 1587 stonden die Verenigde Provinciën op eigen benen. In april 1588 volgden de noodzakelijke reorganisaties in het binnenlands bestuur. Als bewijs hoe zelfbewust de jonge Republiek kon optreden, verleenden in diezelfde maand de Staten van Holland een subsidie van 12000 gulden aan Hendrik van Navarra. Hij was de protestantse zwager van koning Hendrik III en bestreed in Frankrijk de katholieke partij. (Parker 1977, 226)
§ 2: De armada
De steun van koningin Elizabeth aan de opstandelingen had koning Filips tot het voornemen gebracht een strafexpeditie tegen haar te richten. Hij gelastte de bouw en uitrusting van een geweldige vloot, die in één grootscheepse militaire actie, in samenwerking met Parma, eerst Engeland zou veroveren en daarna de opstandelingen zou straffen. Sinds de komst van Alva werkte het altijd in het nadeel van de Spaanse landvoogdij dat zij niet beschikte over een goed uitgeruste en goed geleide vloot. De armada invencible of `onoverwinnelijke vloot' zou daar in een klap verandering in brengen. Kosten noch moeiten werden gespaard: 130 schepen voeren uit, met 30000 koppen bemand, onder wie twee derde soldaten in plaats van matrozen. De bloem der natie verdrong zich om mee te mogen doen aan het godgevallig werk, want dat iets anders dan roem en eer haar zou wachten, leek onwaarschijnlijk. De admiraal, de hertog van Medina Sidonia, had nog nooit een vloot gecommandeerd, maar Gods zegen zou zijn expeditie ongetwijfeld begunstigen. Toch zou hij ook met meer ervaring geen partij zijn geweest voor de Engelse waterratten Drake en Howard. Volkomen thuis in hun eigen wateren, gebruik makend van de werking van tij en wind, bestookten de Engelsen eind juli 1588 in het Kanaal met hun licht wendbare schepen de veel zwaardere Spaanse galjoenen. Toen de zo gehavende armada een heenkomen zocht in de haven van Calais, veroorzaakten de Engelse branders opnieuw paniek en schade. Van een vereniging met het leger van Parma was geen sprake. Hij bezat alleen Nieuwpoort en Sluis en die havens werden door de Hollanders geblokkeerd. Voor de kust van Grevelingen, waar eens Egmond te land voor zijn koning de overwinning had behaald, hielp geen Spaanse dapperheid aan een zege op zee. Uiteengeschoten kozen de overgebleven restanten van de onoverwinnelijke geachte vloot voor de aftocht door de Noordzee, rondom Schotland en Ierland naar Spanje terug. Die reis bleek even rampzalig als de vijandelijke aanvallen: door hevige storm en onbekend met de stromingen liep menig schip te pletter op de Schotse of Ierse kusten. In augustus waren de gebeden voor de doden talrijker dan de dankzeggingen voor behouden terugkeer. De Spanjaarden - gretig een buitenlander de schuld te geven - wezen de hertog van Parma als de boosdoener aan. Toen enkele maanden na de nederlaag van de armada de landvoogd het beleg van Bergen op Zoom moest opgeven, was dat ook zijn eerste echec in de militaire strijd op het vasteland.
§ 3: De Opstand gered door de internationale situatie
Opnieuw zouden de ontwikkelingen in het buitenland de gang van zaken in de Nederlanden beïnvloeden. De onberekenbare Franse koning Hendrik III, die de soevereiniteit over de Nederlanden nog had aangeboden gekregen, liet in eigen land de katholieke voormannen de hertog De Guise en diens broer vermoorden. In december 1589 werd hijzelf het slachoffer van een aanslag. Filips II zag zich toen genoodzaakt de hertog van Parma tegen Parijs op te laten rukken, uit vrees dat de stad en het land in handen zouden komen van de protestantse troongerechtigde Hendrik van Navarra. Een protestantse koning in Frankrijk, na al eerder een protestantse koningin in Engeland te hebben moeten erkennen, was voor Filips te veel. Tot elke prijs bleef hij de kampioen van de Rooms-katholieke Kerk. Hoewel Parma de koning aanried om eerst de resterende opstandige Nederlandse provincies te veroveren nu hij daarmee zo'n goede voortgang maakte, woog Frankrijk zwaarder. Op bevel van de koning richtte Parma zich in twee succesvolle expedities tegen Frankrijk en hield op 19 september 1590 zijn intrede in Parijs.
Dit gaf lucht aan de opstandelingen boven de grote rivieren. In zijn klassieke studie de Tien jaren gaf Robert Fruin een trots overzicht van de geschiedenis van de jonge Republiek van 1588 tot 1598. Daarin legde hij sterk het accent op de zelfstandigheid en ondernemingslust van de Unie van nog maar weinig provincies. Zonder Parma's gebondenheid in Frankrijk zou van een dergelijk succesverhaal niet of nauwelijks sprake zijn geweest. In 1588 was Maurits dus stadhouder van Holland en Zeeland en in de jaren daarna volgde hij ook op in Utrecht, Gelderland en Overijssel. Zijn neef Willem Lodewijk was na de dood van Oranje stadhouder in Friesland geworden. Willem Lodewijk ging Maurits voor in de bestudering van de klassieke krijgskunde. Beiden reorganiseerden en moderniseerden het Staatse leger en lieten oefenen met troepen en met wapens. In ruil voor stipte betaling van de soldij verlangden ze van hun mannen ook zware spit- en graafarbeid. Beiden ook bepleitten telkens de aanvalsoorlog als de beste verdediging, waarvoor Willem Lodewijk in 1589 in de vergadering van de Staten-Generaal een krachtig pleidooi hield: men moest `met de grootste strijdlust en krachtsinspanning oorlog voeren, niet, zoals tot nu toe, door gebieden tegen de vijand te beschermen, maar door op eigen initiatief die gebieden binnen te vallen welke de vijanden in handen hadden.' (Emmius, 105)
Nadat eenmaal dit besluit was genomen, werd de voortzetting van de `Opstand' of `Tachtigjarige Oorlog' een geregelde krijg. Het ideologisch moment bleef weliswaar meespelen, maar verdween naar de achtergrond. In zijn laatste levensjaar publiceerde Marnix van St. Aldegonde nog een oproep aan de steden in Vlaanderen en Brabant - zijn oude vaderland - om zich vrijwillig los te maken uit de gehoorzaamheid aan de koning. Het is een van de laatste uitingen van die aard. Het verloop van de strijd is nu voortaan een militaire, waarbij niet alle veroveringen en verliezen gememoreerd behoeven te worden. De successen van Maurits en Willem Lodewijk begonnen met de verrassing van Breda, door middel van het bekende turfschip. In de daarop volgende jaren wekte de keuze van de oorlogsdoelen weleens irritatie op. In 1592 was Zeeland boos omdat de stadhouders eerst Coevorden en Steenwijk heroverden, roofnesten van waaruit Overijssel en Friesland bestookt waren. De Zeeuwen hielden prompt hun financiële bijdragen in. Een jaar later was het precies omgekeerd: Maurits heroverde Geertruidenberg en toen was Friesland boos, omdat de Friezen eerst de verovering van Groningen wilden. Het beleg en de inname van de stad Groningen volgden in 1594. Alle veroverde steden kregen hun oude positie terug in de provincies waarvan ze eerder deel uitmaakten. Bij de Reductie werd Groningen de zevende provincie van de Republiek. Zeggen dat daarmee de Republiek haar voltooiing had bereikt, zoals bij het vierhonderdjarig `bestaan' van Groningen is gesuggereerd, is opnieuw wijsheid achteraf. Na de verovering van Groningen zijn ook gewesten in Zeeuws-Vlaanderen, Brabant en Limburg door Maurits en zijn jongere broer Frederik Hendrik aan de Republiek toegevoegd. Serieuze pogingen zijn gedaan om Brabant als volwaardige en zelfstandige provincie aan de bond van de Unie toe te voegen, wat niet is gelukt. De Staten-Generaal hielden vast aan het idee dat zij ook de provincies Brabant en Vlaanderen representeerden en dat zij namens deze de veroverde gebieden dienden te besturen. De wingewesten heetten daarom generaliteitslanden en waren niet veel meer dan een militaire bufferzone voor de Republiek, die onder Maurits en Willem Lodewijk ten noorden van de grote rivieren van de Spanjaarden werd bevrijd.
De interne situatie in het koninklijke zuiden was minder bemoedigend. Afgeleefd vervulde Parma zijn plichten, maar in Spanje wantrouwde men hem en zijn dood op 6 december 1592 was een verlossing voor hem en de koning. Wat daarna volgde was een opeenvolging van verschillende landvoogden en een reeks van veertig(!) muiterijen. Hoe het de edelen verging, valt aan enkele voorbeelden te illustreren. De hertog van Aarschot, de tegenspeler van Oranje, die tijdens de jaren 1576-1579 met de prins samenwerkte, was zo verongelijkt over zijn geringe invloed op het bestuur, dat hij het land verliet en zijn leven in Venetië eindigde. Zijn halfbroer Karel van Croy, markies van Havr‚ verging het beter: hij werd in 1599 hoofd van de Raad van Financiën en drong aan op vrede met de Verenigde Provinciën. Dit laatste werd door Madrid geblokkeerd. Aarschots zoon, die met Oranjes dochter had zullen trouwen, werd in 1593 stadhouder van Henegouwen, ridder van het Gulden Vlies en volgde zijn oom op als voorzitter van de Raad van Financiëen. Met die financi‰n ging het in Spanje overigens voor de derde keer totaal mis: in 1596 kondigde Filips zijn derde bankroet af.
Ten slotte voelde de vorst ook zijn eigen leven ten einde lopen en om de Nederlanden voor zijn geslacht te redden, deed hij afstand van de regering ten gunste van zijn dochter Isabella, die met haar neef Albertus van Oostenrijk zou trouwen. Samen zouden zij als de aartshertogen regeren over de Nederlanden, waarmee ook de opstandige provincies werden bedoeld. Het getuigde van een merkwaardige wereldvreemdheid toen voor de vergadering van de Staten-Generaal te Brussel in augustus 1598 ook banken gereedstonden voor de afgevaardigden van Gelderland, Holland, Zeeland, Friesland, Overijssel, Utrecht en Groningen! Die banken bleven natuurlijk leeg. Een jaar later kwamen de aartshertogen naar Brussel, met in hun gezelschap prins Filips Willem van Oranje, die als teken van verzoening was vrijgelaten. Maar van verzoening in de vorm van vrede met de verenigde provincies wilde de nieuwe Spaanse koning, Filips III, niets weten. De aartshertogen in Brussel gaven voor de inwoners van het zuiden in ieder geval aan de regering een eigen gezicht. Hun persoonlijk leven was een voorbeeld van katholieke vroomheid. Gezegend met kinderen werd het huwelijk niet, en dat betekende dat te zijner tijd de zuidelijke Nederlanden dan weer aan de Spaanse kroon zouden vallen. Veel ruimte voor een eigen politiek beleid kreeg Brussel niet, of het nu ging om vrede met de rebellen of om invloed van de Staten op het bestuur. Toen de vergadering van de Staten-Generaal in 1600 te kritisch was over het gevoerde beleid - verbijsterd zagen de Statenleden dat de regeringsambtenaar knielend zijn toespraak hield - was dat de laatste keer dat ze in de koninklijke Nederlanden bijeen zijn geroepen.
De vuurproef ondergingen de aartshertogen in juni 1600. De Hollandse handelssteden ondervonden zoveel nadeel van de kapers in Duinkerke, toen een Zuidnederlandse stad, dat Holland daarom een invasie dwars door Vlaanderen wilde wagen. Oostende was nog een steunpunt in Staats bezit en de verovering van het kapersnest zou een schitterend wapenfeit moeten worden. Maurits wilde eigenlijk niet en Willem Lodewijk vond het gekkenwerk. De prins ging toch, omdat het hem bevolen werd. Aanvankelijk hoopten de Noordnederlanders nog dat de Vlaamse en Brabantse steden zich net als in 1576 opnieuw zouden verheffen tegen de vreemde overheersing. Maar nu bleek dat de militaire en politieke scheiding er ook een in de mentaliteit tot gevolg had gehad: de oproep vond geen enkele weerklank en de grote steden hielden de kant van het bewind in Brussel. Daarentegen bleek het Spaanse leger aanvankelijk niet van zins in actie te komen omdat het weer eens niet was betaald. In een gloedvolle toespraak heeft aartshertog Albert, die de juwelen van Isabella moest belenen om de mannen aan het vechten te krijgen, ze zover gekregen dat ze toch tot de strijd besloten. Verrast door de onverwacht opgedaagde tegenpartij moest Maurits op het strand van Nieuwpoort slag leveren. De Hollanders eisten de uitslag van de strijd als een overwinning voor zich op - maar in de uitwerking was de slag nutteloos. Het Staatse leger keerde dadelijk terug.
In Ambrogio Spinola, een schatrijke Genuees die een persoonlijk krediet van vijf miljoen gulden had, kregen de aartshertogen een veldheer die in de militaire strijd tegen Maurits en Willem Lodewijk was opgewassen. Het avontuur van Nieuwpoort maakte duidelijk dat eerst Oostende door hem veroverd moest worden. Het beleg duurde drie volle jaren, van 1601 tot 1604, omdat de Republiek de stad vanuit zee kon blijven bevoorraden. Totaal onverwacht waren de invallen van Spinola boven grote rivieren. In de Achterhoek nam hij Lochem, Oldenzaal, Rijnberk en Groenlo in. Aan de protestantse en katholieke woonplaatsen kan men het verloop van de strijd nog altijd aflezen. Op haar beurt was de Republiek nu zo sterk dat haar handelsvloot alle zeeën bevoer en haar Oostindische Compagnie de vijand overal afbreuk deed. In 1607 deed een Staatse vloot een aanval op de Spanjaarden in de haven van Cadiz, waarmee de vijand dus in zijn eigen havens werd opgezocht. Pas na buitenlandse bemiddeling startten de vredesbesprekingen tussen de Republiek en Spanje, waarvoor Spinola zelf naar Den Haag kwam. De voorwaarden die Spanje stelde waren nog altijd voor de Republiek onaanvaardbaar, maar wel stemden de partijen in met een wapenstilstand van twaalf jaar. In 1609 werd dit Twaalfjarige Bestand plechtig afgekondigd en kwam een einde aan de strijd die veertig jaar had geduurd.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten