Inleiding
Voor veel westerlingen lijkt de democratie wellicht erg vanzelfsprekend. Doch, dat is hij zeker niet. In de hele historie van de moderne mens (homo sapiens) zijn democratische bestuursvormen zelfs uniek.
In deze onderzoeksopdracht vragen wij ons af hoe de democratische bestuursvormen tot stand zijn gekomen en hoe het mogelijk is dat ze tot stand zijn gekomen. Inzicht in de vorm van democratische bestuursvormen en de voorwaarden waardoor de totstandkoming ervan mogelijk kan worden gemaakt, kan de westerling helpen bij instandhouding en eventuele verdediging van democratische principes (zolang hij er natuurlijk een aanhanger van is).
Wij proberen in deze onderzoeksopdracht een zo objectief mogelijk beeld van de democratisering van de westerse wereld te geven, opdat de lezer er zelf zijn conclusies uit kan trekken. Opdat de lezer zelf kan bepalen of hij aanhanger van democratische bestuursvormen is of niet, welke van de verschillende democratieën die we kennen, hij voorstander van is en of hij waarde hecht aan de instandhouding van democratie. Tevens is het de bedoeling dat er in dit werkstuk enkele belangrijke historische gegevens omtrent de democratisering in de westerse landen aangeboden worden, daar de geschiedenis ook hier als een erg goed leermiddel kan worden gebruikt.
Eerst zullen de begrippen democratie en democratisering uitvoerig besproken worden, zodat de lezer zich een beeld van de precieze inhoud ervan kan vormen. Vervolgens zullen de invloed van de democratie op de westerse wereld en de uiteindelijke democratisering van de westerse landen in chronologische volgorde worden besproken. Uiteindelijke zullen we een uitweiding over de (eventuele) waarde van de democratische bestuursvormen in de westerse wereld geven. We hopen dat de lezer zich zo een goed beeld over democratie (in de westerse landen) kan vormen.
Hoofd- en deelvragen
De hoofdvraag luidt:
Hoe ziet het democratiseringsproces in de westerse landen er uit?
De deelvragen luiden:
- Wat zijn democratie en democratisering?
- Hoe is de democratische staatsvorm ontstaan en wat is de invloed ervan tot de achttiende eeuw geweest?
- Hoe is het proces van democratisering van de westerse landen in gang gezet?
- Hoe is het proces van democratisering van de westerse landen verlopen?
- Wat heeft de democratisering de westerse landen opgeleverd?
Wat zijn democratie en democratisering?
Democratie in het algemeen
Democratie is een bestuursvorm waarbij de leden over zichzelf regeren, met andere woorden: de leden zijn soeverein. Er wordt geregeerd aan de hand van de algemene wil van de leden en deze wil bestaat uit de som van de wil van elk individu binnen een vereniging/staat. We zien hier dus meteen dat een democratie niet per definitie een staatsvorm hoeft te zijn, maar ook op andere instellingen van toepassing kan zijn. Instellingen zijn organismen en principes die het maatschappelijke leven op bestendige wijze regelen en beïnvloeden.
Wordt het bestuur van een instelling inderdaad door de leden zelf uitgeoefend, dan spreekt men van een directe democratie. Van indirecte democratie is sprake als de leden het bestuur niet zelf uitoefenen, maar overlaten aan hun vertegenwoordigers. Bij zo'n indirecte democratie gelden enkele voorwaarden. Ten eerste dienen de vertegenwoordigers gekozen te worden door degenen die zij vertegenwoordigen, dus door alle leden binnen een instelling,wat in de praktijk vaak neerkomt op alle mondige leden binnen een instelling. Met mondige leden worden bijvoorbeeld volwassenen bedoeld. Maar er zijn door de geschiedenis heen ook voorbeelden van democratische varianten waarin de mondigen slechts uit een klein deel van de bevolking bestaan, zoals alleen burgers of mannen. Een andere voorwaarde in een indirecte democratie is dat de vertegenwoordigers ter verantwoording geroepen en afgezet kunnen worden door degenen die zij vertegenwoordigen wanneer zij niet naar behoren functioneren. Een andere benaming voor een indirecte democratie is representatieve democratie of vertegenwoordigende democratie. Directe democratie is praktisch alleen realiseerbaar in kleine instellingen, bijvoorbeeld een stad of een kanton. Binnen grotere instellingen zoals een staat is zo'n directe democratie ondenkbaar. We kennen in indirecte democratieën wel het fenomeen 'referendum'. Hierin kunnen alle mondigen binnen een instelling zich voor of tegen een bepaald, vaak belangrijk, voorstel uitspreken. De invloed van zo'n referendum op het gehele bestuur van een instelling lijkt echter beperkt, maar het is wel een manier om de kloof tussen de vertegenwoordigers en degenen die vertegenwoordigd worden te verkleinen. Een andere manier om er voor te zorgen dat binnen een democratie de machtsverhoudingen niet scheef gaat hangen, is de verdeling van de macht. In een goed functionerende democratie zijn het dan ook niet degenen die de regels opstellen die ze vervolgens ook uitvoeren en er op toezien. Normaliter is deze laatste functie toebedeeld aan andere personen die evenwel een stem kunnen uitbrengen, maar binnen een indirecte democratie niet tot de vertegenwoordigers behoren. Tegenwoordig kennen veel democratische instellingen ook onafhankelijke personen die in geval van conflict aan de hand van de bestaande regels naar een oplossing moeten zoeken.
De democratische bestuursvorm kent enkele essentiële kenmerken. De belangrijkste hiervan is geestelijke vrijheid. Deze houdt onder meer vrijheid van meningsuiting, alsook vrijheid van vergadering en vereniging in. Er dient een discussie mogelijk te zijn waarin ieder individu een gelijke (geheime) stem heeft en deze ook uit kan brengen. In de praktijk betekent dat echter niet dat ieder individu een gelijke inbreng in een discussie heeft, daar bepaalde personen door een uitmuntende retoriek en/of intelligentie een stempel op de discussie kunnen drukken. Hier zien we dus dat zelfs in een directe democratie volledige gelijkheid een schim is. Een ander essentieel punt binnen de democratische bestuursvorm is de gelijkheid in ontplooiingskansen. We hebben net echter al gezien dat de ene mens zich beter kan ontwikkelen dan de ander.
Wanneer men de theorie 'de meeste stemmen gelden' in de praktijk brengt, blijkt dus dat vijftig procent van de stemmen plus één, met andere woorden, de wil van de meerderheid van de mondige individuen, een beslissing kan nemen, wat het risico met zich meebrengt dat een bepaalde meerderheid de lakens kan uitdelen en zo zelfs de minderheid kan onderdrukken. Om in een democratie de reeds besproken grondrechten (essentiële punten) te waarborgen, kan ook de meerderheid deze niet verwerpen. Deze eigenlijk ondemocratische voorwaarde zorgt er dus voor dat de democratie zichzelf in stand kan houden.
Democratie als staatsvorm
Wij gaan ons vooral bezighouden met de democratie, zoals die in het algemeen bekend is, namelijk als staatsvorm. We zullen echter ook democratische ontwikkelingen in andere instellingen als kerk, school en bedrijf onder de loep nemen en in ons werkstuk betrekken. Om democratie als staatsvorm te kunnen begrijpen, zullen we allereerst een omschrijving van het begrip 'staat' geven. Een staat heeft drie belangrijke kenmerken:
- Er is een precies afgebakend grondgebied
- Binnen dat afgebakende grondgebied woont een bevolking, die vaak, maar zeker niet altijd, veel gemeenschappelijks heeft, zoals geschiedenis, taal en cultuur.
- De staat, ook wel overheid genoemd, heeft binnen dat gebied het hoogste gezag. Dit wil overigens niet zeggen, dat de overheid een vertegenwoordiging is van de gehele bevolking (zoals in een goed functionerende democratie).
Met democratie als staatsvorm wordt dus de democratische bestuursvorm van een staat bedoeld. Voor het ontstaan van de moderne democratie (in 1776 de Amerikaanse democratie) is er in de historie slechts een keer eerder echt sprake van een democratische staatsvorm geweest, namelijk rond de 5e eeuw v. Chr. in de Oudgriekse stadstaat Athene. We spreken hier van de klassieke democratie. Het begrip democratie is dan ook in deze periode (6e eeuw v. Chr.) ontstaan en is opgebouwd uit de Oudgriekse woorden ‘demos’ (volk) en ‘kratos’ (macht) Het is overigens niet zo dat na deze Atheense democratie democratische bestuursvormen tot de achttiende eeuw geheel zijn verdwenen. Zo is er op lokaal niveau, in de kerk en in gilden nog wel degelijk sprake van democratie geweest. Hier zullen we later in dit onderzoeksrapport nog op terugkomen.
De klassieke democratie was een directe democratie. De burgers (vrouwen, slaven en vreemdelingen uitgezonderd) werden niet door anderen vertegenwoordigd, maar stelden zelf tijdens grote volksvergaderingen de wetten van de staat op. Het staatsbeleid werd vervolgens door ambtenaren uitgevoerd. We zien hier duidelijk een machtenscheiding. Toch zou de Atheense democratie (ondanks de directheid ervan) volgens de moderne maatstaven geen ‘echte’ democratie mogen heten. Er was geen sprake van grondrechtelijke gelijkheid en niet elk individu binnen de staatsgrenzen bezat de vrijheid om zijn mening te uiten, te vergaderen en zichzelf te verenigen.
Er is in een moderne staat eigenlijk altijd sprake van een indirecte democratie. Het individu kan op lokaal niveau via directe democratie (bijvoorbeeld in Zwitserse kantons) nog wel enige directe inspraak hebben, maar het is onmogelijk om op nationaal niveau met miljoenen personen samen te vergaderen. Deze indirectheid beperkt de inspraak van het individu aanzienlijk, wat door velen ook als nadeel van de moderne democratie wordt gezien. De belangrijkste kenmerken van een moderne democratie zijn:
- Vrijheid en gelijkheid van de burger staan centraal. We zullen later zien dat de ene moderne democratie de nadruk op gelijkheid en de andere op vrijheid legt. Onder vrijheid verstaan we vrije inrichting van hun leven door burgers zolang ze zich aan de wetten van de staat houden. Onder gelijkheid verstaan we onomstotelijk grondrechtelijke gelijkheid der burgers. Tevens is er in een goed functionerende moderne democratie sprake van algemeen kiesrecht. In sommige democratieën probeert de staat ook sociaal-economische gelijkheid te bevorderen. In de praktijk blijken de begrippen vrijheid en gelijkheid elkaar nog al eens tegen te werken. Wanneer het individu erg vrij in zijn doen en laten wordt gehouden, ontstaat er sociaal-economische ongelijkheid. Wanneer gelijkheid op vele fronten echter het streven van een staat is, wordt de vrijheid van het individu weer ingeperkt. Tussen vrijheid en gelijkheid moet in een democratie een bepaalde balans ontstaan.
- Er is sprake van algemeen kiesrecht. D.w.z. dat alle volwassen (alleen volwassenen zijn in dit geval mondig) een gelijke geheime stem op de samenstelling van de volksvertegenwoordiging (zowel op nationaal als op lokaal niveau) kunnen geven.
- De volksvertegenwoordiging, het parlement, stelt de wetten samen. Dit parlement bestaat uit leden van verschillende politieke partijen. In zo’n partij zijn (vaak intelligente) mensen met een gemeenschappelijke maatschappelijke mening opgenomen. Wanneer de volksvertegenwoordiging uit meerdere politieke partijen bestaat, spreken we van een pluralistische staat. Wanneer slechts een partij (een bepaalde groep mensen) de macht heeft, spreken we van een monolithische staat. Naast het parlement opereert een regering. Deze voert het beleid (wetgeving) uit en houdt toezicht op de wetten. De regering (bestaande uit enkele politici uit de grootste politieke partijen) wordt bijgestaan door ambtenaren, deskundigen op het gebied van bestuur.
- Er is sprake van vrijheid van meningsuiting. Zolang mensen binnen de marge van de wet blijven (en deze is in de praktijk erg breed), mogen zij vrij hun mening geven.
- Er is sprake van vrijheid van vereniging en vergadering. Mensen mogen verenigingen oprichten (zich verenigen) en met elkaar vergaderen (ideeën uitwisselen). Zo kunnen ze proberen politieke invloed te creëren.
- De macht wordt verdeeld door de machtenscheiding. Hierdoor wordt de macht binnen de staat gestabiliseerd en is het voor individuen schier onmogelijk om te veel macht te kunnen vergaren. In een moderne democratie is de macht in drieën gescheiden, namelijk in de wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht. De wetgevende macht, het parlement, stelt de wetten samen. De uitvoerende macht, de regering en ambtenaren, zorgt er voor dat de wetten worden uitgevoerd. De rechtelijke macht, bestaande uit onafhankelijke rechters (rechtsgeleerden), treedt op wanneer de wet overtreden wordt.
- De grondwet (Constitutie) is universeel en bindend. De grondwet staat als het ware boven de optelsom van individuen binnen een democratische staat. De grondwet beschermt ook de rechten van de minderheid tegen de bestuurlijke willekeur van de meerderheid, daar democratie niet inhoudt dat de meerderheid (grootste deel volksvertegenwoordiging) de rechten van de minderheid kan ondermijnen.
Moderne democratische staatsvormen
We kennen tegenwoordig twee soorten moderne democratische staatsvormen, namelijk de liberale democratie en de volksdemocratie. Deze zullen we verderop in dit werkstuk nog tegenkomen, maar we zullen ze hieronder alvast toelichten.
In een liberale democratie is de vrijheid van de burger erg belangrijk. Volgens de wet is iedere burger gelijk en mag ook ieder individu een gelijke stem brengen - hier moet bij worden aangemerkt dat er in de eerste jaren van de liberale democratie nog geen sprake van algemeen kiesrecht was, wat de democratische waarde van deze staatsvorm deed kelderen. Deze stemmen kunnen worden uitgebracht op verscheidene politieke partijen - aanvankelijk was er in een liberale democratie alleen sprake van een liberale politieke partij. Van sociaal-economische gelijkheid is in een liberale democratie geen sprake. Het individu kan d.m.v. het kapitalistische systeem (vrije markteconomie) economisch zijn eigen weg zoeken en zo als winnaar (rijk) of als verliezer (arm) uit de bus komen. De overheid ziet het niet als zijn taak om de arme burger tegen de rijke te beschermen - de overheid houdt zich alleen met wetshandhaving (politie en justitie) en bescherming naar het buitenland toe (defensie) bezig. In de oorspronkelijke liberale democratie ontstonden dan ook grote sociaal-economische verschillen tussen de burgers. Mede hierdoor kwam er een nieuwe democratische variant om de hoek kijken: de sociaal-liberale democratie. De pluralistische staat (staat met veel lokale en regionale autonomie, waarin mensen vrij zijn zich te verenigen, waardoor er verschillende politieke partijen die als volksvertegenwoordiging de macht uitoefenen, ontstaan) bleef bestaan. Sterker nog, er ontstonden zelfs meer politieke partijen, omdat het kiesrecht werd uitgebreid. In een sociaal-liberale democratie is er sprake van het bevorderen van sociaal-economische gelijkheid tussen de burgers. Hiervoor is extra overheidsinmenging benodigd. Zo moet de overheid de economie reguleren en de macht van de particuliere ondernemers ten opzichte van werknemers beperken. Door deze extra inmenging is er behoefte aan meer ambtenaren die het overheidsbeleid dienen uit te voeren (uitvoerende macht). Daarom wordt een sociaal-liberale democratie vaak als bureaucratie, ambtenarenstaat, aangeduid. Hiermee wordt bedoeld dat de ambtenaren die niet tot de wetgevende macht behoren, in werkelijkheid veel macht hebben, omdat ze, weliswaar aan de hand van de wet, in een sociaal-liberale democratie de ingewikkelde politieke structuren representeren.
Vervolgens komen we bij de volksdemocratie. In een dergelijke staat de gelijkheid van alle burgers centraal. De particuliere ondernemer is machteloos en de productiemiddelen zijn in handen van de staat die het gehele volk (volksdemocratie) dient te representeren. Ondanks de schijnbare totstandkoming van gehele sociaal-economische gelijkheid onder de burgers, blijkt de volksdemocratie in de praktijk aan democratische waarde in te boeken. Gelijke invloed van iedere burger op het overheidsbeleid bestaat hier namelijk nauwelijks. Er is sprake van democratisch centralisme. Dit houdt in dat de staat wordt geleid vanuit een politiek centrum. Dit centrum hoort eigenlijk gekozen te zijn, maar zoals eerder gezegd, gebeurd dit in een volksdemocratie nauwelijks. Het politieke centrum is namelijk de ‘eenheidspartij’. De partij beschikt over zowel wetgevende als uitvoerende macht en bereikt op deze manier politieke volmacht. Op dit punt boekt de volksdemocratie overduidelijk aan democratische waarde in. Daar afwijkende meningen (in ieder geval op politiek gebied) niet zijn toegestaan, kunnen we zelfs bijna van een dictatuur – absolute macht van één persoon of een kleine groep mensen – spreken.
Naast de liberale (en de sociaal-liberale) en de volksdemocratie kennen we nog enkele andere democratische stromingen/staatsvormen. Volgens het anarchisme behoeft een land/gebied niet over een staat te beschikken, omdat de staat in elk opzicht als onderdrukkingsmiddel geldt. De samenleving dient geheel van onderop te worden opgebouwd. Dit zou de directe democratie binnen een gebied moeten bevorderen, maar het ontbreken van een duidelijk gezag kan ook tot chaos leiden. De anarchistische bestuursvorm is echter in geen enkel westers land van de grond gekomen. We spreken tegenwoordig alleen nog van anarchie wanneer in (door oorlog) politiek verscheurde landen geen centraal gezag uitgeoefend wordt, maar verschillende groepen mensen binnen de staatsgrenzen over hun eigen gezag beschikken, bijvoorbeeld in Afghanistan na de onafhankelijkheidsoorlog tegen de Russische overheersing rond 1980.
Ten slotte arriveren we bij de eenpartijdemocratie. Deze staatsvorm is alleen bekend in ontwikkelingslanden en zal daarom niet verder in ons werkstuk (over westerse landen) betrokken worden. In een eenpartijdemocratie wordt het land niet door slechts één partij bestuurd vanuit een volksdemocratische gedachte, maar omdat het ontwikkelingspeil van de bevolking zo laag is dat de burgers gezamenlijk geen democratie kunnen onderhouden en de enige partij in dit geval de nationale eenheid moet bewaren. Het risico van een dergelijke, eigenlijk schijnbare, democratie is dat deze gemakkelijk in een dictatuur kan omslaan.
Sociale voorwaarden voor een democratische staatsvorm
De democratische staatsvorm in een land ontstaat natuurlijk niet vanzelf. Sterker nog, de democratie is in de historie van de moderne mens (homo sapiens) iets unieks. Globaal genomen kent de democratische staatsvorm de volgende sociale voorwaarden:
- Er is sprake van een gunstige sociaal-economische ontwikkeling. Er kan in dit geval sprake zijn van een algemene welvaart, waardoor er geen grote economische en vervolgens ook politieke strijd hoeft te worden gevoerd en mensen positief over het democratisch stelsel gestemd zullen zijn. In het verlengde van deze sociaal-economische ontwikkeling dient er sprake te zijn van een zekere mate van sociaal-economische gelijkheid, al moet gezegd worden dat deze in de oorspronkelijke liberale democratie ver te zoeken was. (Hierdoor is de liberale democratie in het westen ook in vele landen een sociaal-liberale geworden.) Wanneer er sprake is van een zekere mate van sociaal-economische gelijkheid is er geen behoefte aan economische strijd en bestaat er gelijkheid in kansen (opleiding, politieke invloed) bij de burgers.
- Er mogen geen hevige conflicten zijn tussen etnische groepen of mensen van verschillende godsdiensten. Wetten worden in dit geval door grote groepen burgers ingeruild voor intolerantie, geweld en onderdrukking. In een dergelijk klimaat raakt vaak ook de economie in het slop en is er van een gunstige sociaal-economische ontwikkeling geen sprake meer. Een recent voorbeeld hiervan is de burgeroorlog in Joegoslavië.
- Militairen dienen geen invloed op de politieke besluitvorming te hebben. Zij hebben immers de kracht om de macht te grijpen. Om dit te voorkomen is het essentieel dat er onder de militairen geen onvrede over de politieke situatie in een land heerst. Dergelijke onvrede is in een tolerant land dat een gunstig sociaal-economische ontwikkeling doormaakt, niet denkbaar.
- De burgers dienen politiek georiënteerd te zijn. Met andere woorden, er moet sprake zijn van een bepaald ontwikkelingspeil bij de bevolking, zodat de goed ontwikkelde meerderheid haar macht ten opzichte van de onwetende minderheid niet kan misbruiken. Het ontstaan van een dergelijk ontwikkelingspeil is een logisch gevolg van een gunstig sociaal-economisch klimaat en een zekere mate van sociaal-economische gelijkheid.
- Er moet sprake zijn van een democratische politieke cultuur, waarin de staat de belangen van de bevolking op een juiste manier behartigd en de burgers in het verlengde daarvan conflicten op een democratische, geweldloze wijze oplossen. Logischerwijs is de totstandkoming van zo’n democratische politieke cultuur het gevolg van een sterke democratische traditie en de instandhouding ervan het gevolg van gunstige omstandigheden die hierboven reeds geschetst zijn.
Op de vragen hoe sterke democratische staatsvormen juist in westerse landen hebben kunnen ontstaan en wat rol van de bovengenoemde sociale voorwaarden hierin was, zullen we later in deze onderzoeksopdracht terugkomen.
Democratisering
Democratisering is te omschrijven als het proces waarbij de minder machtigen binnen een sociaal verband meer toegang verkrijgen tot de bestuurscentra daarvan, met als gevolg een gelijkmatiger verdeling van de macht onder alle betrokkenen. Democratisering hoeft niet alleen op het politieke stelsel (staatsvormen) van toepassing te zijn, maar kan ook in allerlei andere instellingen, in principe in ieder sociaal verband, aan de orde zijn. Voorbeelden van andere dan politieke instellingen waarin democratisering tegenwoordig van toepassing kan zijn, zijn het onderwijs, het bedrijfsleven, het leger, vakbewegingen en Kerken. We spreken hier van ‘tegenwoordig’, omdat de ideeën over echte sterke democratisering pas enkele eeuwen oud zijn – ze zijn opgekomen tijdens de Verlichting in de achttiende eeuw en in diezelfde eeuw (vanaf de Amerikaanse revolutie uit 1776) reeds in de praktijk gebracht -, terwijl de democratische idee op zich al uit de zesde eeuw v. Chr. stamt.
Democratisering kan dus niet puur gedefinieerd worden als het tot stand laten komen van een democratische bestuursvorm. Wanneer ondemocratische tot democratische bestuursvormen worden omgevormd spreken we zeker van ‘democratisering’, maar dit doen we evenwel wanneer de werkelijke democratische waarde van een democratische bestuursvorm vergroot wordt. Als voorbeeld kan hiertoe de geleidelijke vergroting van het kiesrecht in de oorspronkelijke liberale democratie dienen.
De vraag die in deze onderzoeksopdracht centraal staat, is: hoe is het proces van democratisering in de westerse landen verlopen? Zoals we reeds aangegeven hebben, is dit proces in de achttiende eeuw aangevangen. Om hier echter meer inzicht in te kunnen krijgen, hebben we eerst democratie en democratisering gedefinieerd en besproken en zullen we ook nog eerst een overzicht van de invloed van de democratische bestuursvorm vóór de achttiende eeuw geven, vooraleer we de hoofdvraag binnen deze onderzoeksopdracht zullen beantwoorden.
Hoe is de democratische bestuursvorm ontstaan en wat is de invloed ervan tot de achttiende eeuw geweest?
De Atheense democratie
Democratie in de letterlijke betekenis is een Griekse, en dan vooral Atheense, uitvinding. De naam is dan ook uit het Grieks afgeleid, namelijk de macht (=kratos) bij het volk (=demos).
Als stichter van de democratie wordt meestal Kleistenes (601-570 v. Chr.) genoemd. Er is echter niet één iemand aan te wijzen die de democratie heeft “uitgevonden”, daar de democratisering een lang proces is geweest, en in zekere mate nog steeds is. Vanaf de Atheense wetgever Solon (ca. 600 v.Chr.) tot de zogenaamde “gouden eeuw van Pericles” (ca.400 v. Chr.) groeide de democratie uit tot een afgerond systeem, dat echter niet lang stand hield, omdat de Atheense zeemacht geen stand hield en Athene niet meer zo belangrijk was als in de periode ervoor.
Athene kende een directe democratie, maar dat wilde niet zeggen dat ieder volwassen individu zomaar kon stemmen, zoals dat tegenwoordig in Nederland gebeurt. In het kort komt het er op neer dat slechts de autochtone, vrije mannelijke burgers van 25 jaar en ouder mochten (en zelfs gedwongen werden te) stemmen.
De Atheense democratie functioneerde haar drie belangrijkste instellingen: de Volksvergadering, de Raad van 500 en de ambtenaren. De Volksvergadering, ook wel 'Eclessia' genoemd, was soeverein. Zij regelde in grote lijnen de buitenlandse politiek, besliste over oorlog en vrede en over het al dan niet uitzenden van Atheense strijdkrachten, regelde de wetgeving en koos de belangrijkste ambtenaren. Alle mannelijke burgers hadden toegang tot deze vergadering, die minstens veertig (openlucht)bijeenkomsten per jaar had. In de vijfde eeuw voor Christus konden 'schadelijke' burgers door middel van de Volksvergadering ook worden verbannen uit de stad.
De Raad van 500 (of Boulè) werd, toen Athene de hoofdstad was van het Atheense Rijk, het adviesorgaan van de Volksvergadering die door het toenemende aantal taken behoefte had aan een orgaan dat het beleid als het ware voorbereidde. De Raad van 500 had slechts één jaar zitting en men was eenmaal herkiesbaar. Doordat de Raad dus elk jaar van samenstelling veranderde, was er niet of nauwelijks solidariteit bij de zittenden te bespeuren. Theten (kleine boeren, ambachtslieden, winkeliertjes, etc.) waren in principe niet welkom, maar in de praktijk werd zo'n beetje iedereen aangenomen die zei dat hij geen theet was, omdat dit gewoonweg niet werd gecontroleerd. Dit was wel anders bij de ambtenaren, waar theten onder geen beding gekozen konden worden.
De ambten werden voor één jaar bekleedt door groepen burgers tegelijk. Ze werden meestal bij loting benoemd, om zo het ontstaan van een machtig, zelfstandig opererend ambtenarenorgaan tegen te gaan. Slechts enkele hoge functies werden door middel van verkiezingen bezet. De ambtenaren hadden als burgers geen invloed op de beslissingen van de Volksvergadering en de Raad van 500. De belangrijkste functie binnen de ambtenarij was die van strateeg, een functie die makkelijker bereikt kon worden wanneer men goede relaties en vriendschappen binnen het kiesdistrict had. Door dit oligarchische systeem, stamden de strategen vaak uit voorname families die veel land bezaten en een behoorlijk aanzien genoten.
Pericles zag de democratie in Athene als volgt: "wij leven als vrije burgers, zowel in ons optreden in het openbaar als in onze houding ten opzichte van elkaar in de dagelijkse dingen. Wij worden niet kwaad op onze buurman als hij zich gedraagt zoals hij dat leuk vindt." Toch bestreed hij individuen die niet politiek betrokken waren en noemde hen nutteloze figuren. Toch was iedere burger voor de wet gelijk. Dat gelijkheidsprincipe was ook het fundament van de loting voor politieke functies. Maar niet voor elke functie werd geloot en voor een succesvolle kandidatuur moest men over bepaalde kwaliteiten beschikken. Die kwaliteiten waren echter niet zomaar te vergaren, daar in Athene slechts onderwijs bij privé-leraren mogelijk was, wat alleen de aristocratie zich kon veroorloven. De toenemende invloed van geschoolde bestuursexperts en publieke sprekers heeft dan ook tot gevolg gehad dat zelfs in deze Atheense democratie, die veel directer was dan onze vertegenwoordigende democratie, soms een gevoel van afstand ontstond tussen de gewone man (van de Volksvergadering) en de ‘regering’ van bestuurlijke experts. Ten slotte kende ook Athene het principe van de volkssoevereiniteit: in Plato’s werk ‘Protagoras’ vertelt Socrates dat “bij technische problemen experts, bij het bepalen van het regeringsbeleid echter alle burgers ingeschakeld worden, ongeacht hun beroep.” Protagoras verdedigde dit standpunt door te wijzen op het feit dat ieder mens op de een of andere manier wel een zeker gevoel heeft van rechtvaardigheid en respect voor de medemens. Iedere burger is potentieel in staat mee te beslissen met het bestuur. Hierdoor was het echter moeilijk een onderscheid te maken tussen ‘wetten’ en ‘volksbesluiten’, hoewel dit onderscheid er wel was. Men vond dat de wetten méér waren dan de verzameling volksbesluiten en dat de volkssoevereiniteit soms op hol kon slaan. Ter vaststelling van de maatstaven die men gebruikte om te bepalen wat goed en kwaad was, deden de Atheners zelden een beroep op een vaag algemeen rechtsbeginsel. Het ging altijd om de vraag of iets al dan niet in strijd was met de bestaande wetten.
De tijd tussen de Atheense democratie en de achttiende eeuw
De fout die veel wetenschappers voor de Tweede Wereldoorlog hebben gemaakt, is dat ze slechts interesse hadden in de Atheense democratie en de moderne democratie vanaf de achttiende eeuw en de tijd daartussen als een ‘zwarte vlek’ zagen. Het is dan ook waar dat de invloed van democratie als staatsvorm in deze ‘zwarte vlek’ nihil was, maar dit betekende niet dat er helemaal geen sprake van democratische invloed of zelfs democratische bestuursvormen binnen instellingen was. We zullen daar hier verder op ingaan.
De Romeinse tijd
De democratie naar Atheens model heeft waarschijnlijk ook wel in andere Griekse stadstaten en eveneens korte tijd in de stadstaat Rome bestaan. In Rome is er namelijk vanaf de zesde eeuw v. Chr., na de omverwerping van de monarchie (regeringsvorm met aan het hoofd een vorst) sprake van een republiek (een regeringsvorm zonder vorst) geweest. In deze Romeinse republiek was de macht verdeeld tussen twee consuls (die in principe uitvoerders van de macht waren), de Senaat (een afvaardiging van hoge Romeinse burgers) en een volksvertegenwoordiging (vanzelfsprekend een afvaardiging van het Romeinse volk). De Senaat en de volksvertegenwoordiging vormden in principe de wetgevende macht. Maar tijdens de grote uitbreiding van de macht (qua gebied waarover het Romeinse Rijk zich ging uitstrekken) van Rome (3e en 2e eeuw v. Chr.) kon daar van directe democratie geen sprake meer zijn. De volksvergaderingen bleven alleen puur formeel bestaan. De consuls en de Senaat hadden nu onbeperkte bestuursmacht. En hoewel in theorie iedere Romeinse burger het recht had om als consul of als inzittende van de Senaat gekozen te worden, was hier in de praktijk geenszins sprake meer van. De hoge ambten werden namelijk door een klein aantal adellijke geslachten en rijk geworden handelaars bekleed. Toen het bestuur over het Romeinse Rijk aan het einde van de eerste eeuw v. Chr. in handen van één man kwam, konden we al helemaal spreken van een absolutistisch regime (alleenheerschappij). Ook op lokaal niveau was er na de grote uitbreiding van de macht van Rome weinig sprake van democratie meer.
Alléén in de joodse en christelijke gemeenten was de organisatie in de Romeinse tijd wellicht democratisch. Zo werden bisschoppen en diakenen door de aanhangers van hun denominatie gekozen. (Hier zouden later tijdens de Reformatie in de 16e eeuw overigens vooral de calvinisten op terugvallen.) Toen echter in de vijfde na Chr. het christendom staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk werd, werd de macht niet meer aan de basis (gelovigen), maar aan de top (paus, bisschoppen) uitgeoefend en kwam er aan de democratie in de Kerk een einde.
De Middeleeuwen
De eerste eeuwen van de middeleeuwen (5e - midden 8e eeuw) werden gekenmerkt door een enorme decentralisatie van de macht, al varieerde de Germaanse bezetting - de macht kwam na de val van het Romeinse imperium in handen van Germaanse volkeren - in verschillende gebieden sterk in dichtheid. Deze ging echter niet gepaard met (directe) democratische, maar met dictatoriale bestuursvormen. In autarkieën, kleine zelfvoorzienende machtscentra werd het gewone volk door lokale machthebbers beheerst. Deze verdeling van de macht werd door de rooms-katholieke leer - de Germanen begonnen zich in navolging van de Romeinen tot het rooms-katholicisme dat zelf ook erg absolutistisch was ingericht, te bekeren - goedgekeurd.
In de Karolingische tijd (midden 8e - 9e eeuw) was er vooral onder de monarch Karel de Grote sprake van politieke eenheid over een groot deel van het Europese continent. De regeringsvorm was een monarchie. Ook deze was erg dictatoriaal ingesteld. De macht lag in handen van de monarch, van plaatselijke rechtbanken en van de top van de rooms-katholieke kerk (paus en bisschoppen). Ook in Engeland dat niet tot het Karolingische rijk behoorde was er sprake van een ondemocratisch regime; de macht lag bij de koning, de Kerk en koninklijke ambtenaren. Tevens kwam in deze tijd het leenstelsel op; een feodaal stelsel waarin leenmannen op basis van persoonlijke trouw in een hiërarchische lijn aan hun leenheren die hoger in rang stonden, waren verbonden. In ruil voor deze trouw en militaire steun kregen de leenmannen een stuk land te leen. Het moge duidelijk zijn dat ook dit leenstelsel, ondanks de versnippering van het gezag, ondemocratisch was ingericht, temeer omdat ook de leenmannen niet tot het gewone volk, maar tot de adelstand behoorden.
De post-Karolingische tijd (10e - 11e eeuw) werd gekenmerkt door een verbrokkeling van de macht. Europa bestond nu uit regionale vorstendommen en de machtsstructuur werd gevormd door het leenstelsel. Dit feodale stelsel had nu zelfs invloed op de rooms-katholieke kerk en op de Engelse monarchie.
We hebben hierboven gezien dat de invloed van de democratische bestuursvorm in de eerste helft van de middeleeuwen nihil was.
In de tweede helft van de middeleeuwen (12e - 15e eeuw) werd de invloed van de democratische bestuursvorm groter. In de 12e eeuw deed de grote beschaving in Europa met de opbloei van de handel en de nijverheid (na de klassieke tijd) haar herintrede. Ook de bestuursvormen waren aan een fikse verandering onderhevig. De macht van de adel (uit het leenstelsel) werd ingeperkt en de nieuwe bestuursvormen waren een gecentraliseerde ambtenarenstaat, een gecentraliseerde kerk en vrije stadsgemeenschappen. De standenmaatschappij (verdeling van de samenleving in verschillende standen, namelijk adel, geestelijkheid en burgerij) werd daar doorbroken waar gediplomeerden uit de derde stand (burgerij) zowel in de staat als in de Kerk meer macht wisten te verwerven.
Vooral in Noord-Italië en in Vlaanderen wisten vrije stadsgemeenschappen zich aan de macht van de staat te onttrekken. Ongeveer gelijktijdig herleefde de idee van de Atheense democratie, vooral in Italië. Een van de voornaamste vertolkers van die gedachte was Marsilius van Padua (1290-1343). Net als hier in Italië eiste men ook in de grote steden in Vlaanderen een democratie. Men dacht hierbij niet aan de gelijke rechten voor alle burgers, zoals we dat in de moderne democratie kennen, maar door de uitoefening van het bestuur in een stad door ambachtsgilden (broederschappen bestaande uit gelijksoortige ambachtslieden/werklieden) in plaats van grafelijke ambtenaren (afgezanten van de staat). Aan het begin van de 14e eeuw lag in enkele Vlaamse steden de macht inderdaad bij gildendemocratieën. Ook Luik en Utrecht kenden tijdelijk een dergelijk systeem. Dit klinkt allemaal, zeker in die tijd, erg democratisch, maar de gildendemocratieën mochten dan wel de touwtjes in handen hebben, hun interne organisatie was echter niet democratisch. Bovendien lag de macht dikwijls bij één bepaald ambachtsgilde en werden mensen die niet tot een ambachtsgilde behoorden op deze manier politiek buitengesloten. We moeten toch het belang van de gildendemocratieën niet onderschatten. Zij wisten namelijk de kloof tussen het volk en de machthebbers te verkleinen.
We kennen in deze periode nog een andere democratische ontwikkeling, namelijk het ontstaan van de zogenaamde 'staten'. In hun voortdurende onderlinge strijd hadden vorsten - ondanks de opkomst van nieuwe machtscentra hadden enkele landen, zoals Engeland, Denemarken en Hongarije de monarchistische staatsvorm en bestonden enkele andere landen zoals Frankrijk, Spanje en Duitsland uit vorstendommen - de hulp van de bevolking nodig. De vorsten waren meestal te zwak om deze hulp af te dwingen. Daarom stelden zij staten, vertegenwoordigende raden van de invloedrijkste bevolkingsgroepen, samen. Deze konden de vorst financieel bijstaan en advies geven. Daar stond natuurlijk wel wat tegenover; veel 'staten' wisten zichzelf een behoorlijke eigen macht te verwerven.
Er waren twee belangrijke landen die in de late middeleeuwen niet de monarchistische staatsvorm bezaten. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden verklaarden de staten van de gewesten zich soeverein. Sommigen wilden zelfs nog verder gaan en de soevereiniteit rechtstreeks aan het volk geven. Deze democratische beweging wist echter niet voldoende succes te boeken. Er was één land waar zich wel vele eeuwen lang een (directe) democratie handhaafde, namelijk Zwitserland. De vrije boeren (in die tijd de overgrote meerderheid van het volk) waren hier vanaf 1291 soeverein. In veel Zwitserse kantons en gemeenten, vooral op het platteland, werd het bestuur zelfs tot ver in de 20e eeuw direct door de manlijke burgers in kantonale bestuursraad en gemeenteraad uitgeoefend.
De staat van het ancien régime (16e - 18e eeuw)
In deze periode stond de absolutistische monarchie centraal. Het hele politieke bedrijf en alle politieke besluitvorming was in handen van slechts één man, de vorst. Hij regeerde 'door Gods genade' over al zijn onderdanen en was vrij zijn wetten geheel zelf te bepalen én uit te voeren. We kunnen deze staatsvorm als het schoolvoorbeeld van de tegenhanger van de democratie, dictatuur, zien.
In deze periode kwam ook de politieke rol van de staatssecretarissen, tegenwoordig ministers, op. Zij kunnen worden gezien als vertrouwelingen van de monarch, wiens wil zij doorgaven. De steden, laat staan de burger, hadden nauwelijks nog enige vorm van macht.
Natuurlijk waren er ook ditmaal enkele uitzinderingen betreffende de politieke situatie op het Europese continent. Zwitserland kende, zoals eerder gezegd, nog steeds de staatsvorm van een directe democratie. Ook in Nederland bleef de Verenigde Republiek (het noorden van de Nederlanden) intact. In Engeland, indertijd nog steeds een monarchie, werd de macht van de absolutistische macht al vroeg gebroken. Reeds vanaf het einde van de zeventiende vond de burgerij (rijke burgers) dat zij zich op economisch gebied pas zouden kunnen ontplooien, wanneer zij een redelijke invloed op de regering zouden hebben en zo de vorstelijke macht zouden inperken. Deze gedachtegang werd geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting, waarin men het vertrouwen in de 'menselijke rede' voorop stelde en de wetten niet naar Gods woord konden worden gevormd. Op deze stroming zullen we later in het werkstuk terugkomen (blz. 21). Tevens zullen we de invloed ervan op de democratisering (vanaf eind 18e eeuw) later nog bespreken. In 1688 wist de volksvertegenwoordiging (in werkelijkheid vertegenwoordiging van slechts een klein deel van het volk) tijdens de Glorious Revolution de politieke macht van de monarch na lang verzet definitief te breken. Er was nu sprake van een constitutionele monarchie, een monarchie waarin de macht van de vorst door een grondwet wordt beperkt. Na 1688 werd de macht van de koning steeds kleiner en zo vanzelfsprekend de macht van de volksvertegenwoordiging, het parlement steeds groter. Deze staatsvorm had een duidelijke democratische tint. Toch wordt dit Engeland niet als de eerste modern democratische staat gezien. De eerste werkelijk democratische grondwet kwam namelijk pas in 1776 in de Verenigde Staten tot stand.
Als laatste democratische factor tijdens de periode van het ancien régime is het protestantisme en dan vooral het calvinisme binnen de christelijke Kerk te noemen. Het calvinisme heeft dan ook de Glorious Revolution beïnvloed. De democratisering van de christelijke kerk door de protestanten en de calvinisten in het bijzonder was niet verwonderlijk, daar volgens de protestante leer het contact dat ieder individueel gelovige met God heeft centraal staat en dit contact niet, zoals volgens de rooms-katholieke leer, langs andere gelovigen (hoger in rang) dient te verlopen. In zijn kerkstructuur verving het calvinisme de rooms-katholieke pauselijke hiërarchie door een opbouw vanuit de plaatselijke gemeenten. Aan hogere kerkorganen kende het calvinisme uitsluitend gezag toe indien de leden daarvan door lagere organen waren gekozen (kiesrecht). Op deze manier dienden machtsmisbruik en uitbuiting door kerkleiders (in de rooms-katholieke kerk paus en bisschoppen) onmogelijk gemaakt te worden.
Hoe is het proces van democratisering van de westerse landen in gang gezet?
In de loop van de 18e eeuw (de tijd van het ancien régime) kwamen in de westerse landen (Europa en later ook de Verenigde Staten) geheel nieuwe democratische ideeën op. De opkomst van deze ideeën ging gepaard met de opkomst van de Verlichting, een stroming die bij filosofen nieuwe wetenschappelijke en maatschappelijke denkbeelden deed ontstaan. Daar deze stroming een aanzienlijke invloed op de opkomst van de nieuwe democratische stroming heeft gehad, zullen we, alvorens we die laatste bespreken, eerst de Verlichting behandelen.
Verlichting
In de achttiende eeuw werd de mens zich bewust van de enorme mogelijkheden van rationeel wetenschappelijk onderzoek. Het gevolg was dat overbodige ballast als religie en bijgeloof, die vóór die tijd de blik 'verduisterd' hadden, overboord werden gezet en de mens met zijn volledige, verlichte, verstand begon aan zijn triomftocht door het domein van de natuur. Er was in belangrijke mate een overeenkomst met de Franse Revolutie (blz. 34): ook in de Verlichting moest men zich, net als bij de Franse Revolutie, losmaken van de knellende banden van het absolutisme. Door dit denken, had men echter geen oog meer voor de tegenstrijdige tendenties binnen deze stroming en werd het als het ware een actiegroep van atheïsten.
De belangrijkste beweegreden van de aanhangers van deze groep, was wel dat men zelf moest denken, met andere woorden, niet klakkeloos aannemen wat anderen (bijvoorbeeld door middel van de Bijbel) je proberen op te leggen. Deze gedachtegang begon waarschijnlijk in Engeland, waarna de stroming zich verplaatste naar Frankrijk, wat vervolgens uitmondde in de Franse Revolutie en eindigde uiteindelijk in de derde Europese grootmacht van die tijd, Duitsland. Dit gehele proces zette zich in de vroege zeventiende eeuw in beweging en stopte rond de tweede helft van de achttiende eeuw. Slechts een klein deel van de bevolking waagde zich aan dit verlichte denken. Hier waren vele redenen voor aan te wijzen, zoals het analfabetisme en de onvoorstelbaar hoge aanschafprijs van de boeken die over dergelijke zaken handelden. Gezien de geringe verspreiding die de ideeën van de Verlichting onder de bevolking genoten, is het erg ver gezocht om het radicalisme dat sommige filosofen aanhingen, te zien als het groeiende massale verzet van de middenklasse tegen de aristocratische elite en de feodale maatschappijstructuur. Deze theorie, die vooral in marxistische kringen wordt aangehangen, doet ook geen enkel recht aan het feit dat de aanhangers van de verlichte denkbeelden evenzeer tot de voorvechters als tot de tegenstanders behoorden. Doch we moeten niet vergeten dat de 'menselijke rede' waarin verlichte denkers geloofden een niet te onderschatten invloed op de denkbeelden die uiteindelijk tot democratisering (zie Amerikaanse – blz. 29 - en Franse – blz. 34 - revolutie) binnen westerse bestuursvormen hebben geleid. De verlichting kan als inspiratiebron voor grondrechtelijke gelijkheid, individuele vrijheid en staatkundige machtenscheiding (beschreven door de Fransman Montesquieu), universeel geldende wetten volgens democratische denkers, worden gezien.
Ook kenmerkend voor de Verlichting was een humanitaire hervormingsbeweging, die zich concentreerde op de afschaffing van lijfstraffen, slavernij en andere met het natuurrecht tegenstrijdige gewoontes en gebruiken. Men wilde echter geen revolutie, hoogstens een politieke revolutie, zoals de Engelse Glorious Revolution van 1688 (zie blz. 19). Eventuele veranderingen in de bestaande maatschappelijke structuren zouden tot stand moeten komen door opvoeding, verbreiding van tolerantie en humanitaire hervormingen.
Het is lastig om vast te stellen wat de invloed van de Verlichting op de ontwikkelingen in de daaropvolgende eeuwen was. Duidelijk is dat de liberalen, alsmede de socialisten/marxisten, zich door deze stroming hebben laten beïnvloeden. Zo hebben liberalen het vaak over Montesquieu met zijn machtenscheiding en de vrijheid die in de Verlichting verkondigd werd. Orthodoxe marxisten zien de Verlichting als de ideologie van een zich ontwikkelende bourgeoisie (economische bovenlaag) die door middel van het kapitalisme het proletariaat zou gaan onderdrukken. De gematigde socialisten beroepen zich vooral op de gelijkheid die verlichte denkers predikten. Later komen we hier uitgebreider op terug.
Democratische denkbeelden
In de loop van de 18e eeuw stak tegen het Ancien Régime een storm van kritiek op. Men (burgers en enkele individuele denkers) verwierp de willekeur waarmee de absolutistische Staat regeerde en eiste de afkondiging van grondwettelijke vrijheden en rechten. Men eiste volkssoevereiniteit (het volk dient over zichzelf te regeren/zichzelf te besturen), gedragen door een nationale vergadering (volksvertegenwoordiging). De juridische ongelijkheid - in de absolutistische staat was het ene individu juridisch/grondrechtelijk gezien meer waard dan het andere - van de burgers en de fiscale en andere voorrechten van Kerk en adel (ten opzichte van de burgerij - vanaf de middeleeuwen was er een derde stand, de burgerij, opgekomen die op het economische vlak een steeds belangrijkere rol ging spelen) werden als pijnlijk ervaren. De enige macht waaraan de burgers zich nog wilden onderwerpen, was de nationale staat en de daarbij horende grondwet. Ook de intolerantie en overheersing van het intellectuele leven door de Kerk, en dan vooral door de katholieke Kerk, werden niet langer geaccepteerd. Het bestaande recht, zowel staatkundig als kerkelijk recht, werd als ontoegankelijk en onmenselijk ervaren. Ontoegankelijk omdat al het geleerd recht in het Latijn was geschreven en omdat er sprake was van geheime juridische procedures in het absolutistische tijdperk. Onmenselijk omdat er sprake was van tortuur en strafprocesrecht; mensen werden gefolterd, zodat ze schuld voor een misdrijf zouden bekennen, zonder dat ze hierbij enige aanspraak op een eerlijk proces maakten. Onder invloed van de Verlichting wilde men dit recht humaniseren.
Dit nieuwe democratische denken verschilde op één punt erg van het klassieke (Atheense) democratisch denken. Elk individu had volgens de nu opkomende democratische denkbeelden gelijke rechten en zou dan ook een gelijke invloed op het politieke bestuur moeten kunnen hebben - hier moet wel bij worden opgemerkt dat aanvankelijk deze invloed aan de welvarendere, beter opgeleide en 'ontwikkelde' burgers werd voorbehouden. In de Atheense democratie was er van 'gelijke rechten voor ieder individu' geen sprake. Mannelijke vrije burgers stonden grondrechtelijk boven vrouwen, slaven en vreemdelingen.
De opkomst van deze denkbeelden, waarin men de macht van de traditionele machtsgroeperingen (adel/vorst, Kerk en gilden, wier macht vanaf de zestiende eeuw onder invloed van individueel opererende handelaren al flink was afgenomen) wilde breken, had verschillende oorzaken.
- De eerste oorzaak was een economische. De opkomende burgerij ging, aanvankelijk als handelaren en later (na de industriële revolutie - 1750-1850) ook als industriëlen, een steeds belangrijkere rol in het dagelijkse leven spelen. Deze burgerij was de belangrijkste spil in de economie geworden. Deze economie werd door het geleidelijk opkomende kapitalisme gevormd. Het kapitalisme kan als volgt gedefinieerd worden: het maatschappelijke productiestelsel dat gekenmerkt wordt door het privé-bezit van de productiemiddelen die, als kapitaal, een bron van inkomsten voor de bezitter kunnen zijn. De bezitter van de productiemiddelen was in de 18e eeuw de burger (uit de derde stand). Door het produceren, verhandelen en verkopen van producten - hierbij hadden ze, tegen een vergoeding (loon) de hulp van (vrij arme) werknemers die ook tot de derde stand behoorden - probeerden zij zoveel mogelijk winst te behalen. Waarom gingen deze kapitalisten zich nu tegen de absolutistische adel, vorst en Kerk verzetten? De opkomende handelsklasse was in haar ontplooiing geremd, doordat de absolutistische vorsten economische beperkingen die nog uit de middeleeuwen stamden (dus uit een agrarisch-urbane samenleving), ongemoeid lieten en doordat de vorsten zelf, ook op economisch gebied, een willekeurige politiek voerden. De burgers zagen nu in dat, wanneer ze meer economische invloed wilden hebben, ze zelf politieke macht moesten gaan bevechten. Deze economische politiek werd door de Engelse econoom Adam Smith geformuleerd. We zullen deze en zijn denkbeelden dadelijk bespreken (blz. 26).
- Een tweede oorzaak was de invloed van de reeds besproken Verlichting (blz. 21). In deze stroming geloofde men in de 'menselijke rede'. Mensen moesten elkaar zoveel mogelijk vrij laten en tolerant ten opzichte van elkaar zijn, zodat die vrijheden ook gewaarborgd konden worden. Ook geloofde men in de (grondrechtelijke) gelijkheid van ieder individu. Een absolutistische standenmaatschappij was dus uit den boze. De verlichte principes zouden in een democratische staat met een democratische grondwet bewerkstelligd kunnen worden.
- Een derde oorzaak was de invloed van de Engelse constitutionele monarchie (die, zoals we reeds gezien hebben – blz. 19 -, al aan het einde van de 17e eeuw gevestigd was). Niet dat deze staatsvorm in die tijd in Engeland zo democratisch was - de volksvertegenwoordiging was geen juiste afspiegeling van het gehele volk en de macht van deze volksvertegenwoordiging was in verhouding tot die van de monarch beperkt -, maar ze was het praktische bewijs dat het absolutistische regime overwinbaar was en een constitutionele monarchie (met parlement) leefbaar. Engeland is op deze manier een grote bron van inspiratie geweest voor de Franse filosofen (die we dadelijk zullen bespreken – blz. 26) en, door hun Europese weerklank en de Europese impact van de Franse revolutie ,voor het hele continent.
De hervorming van de samenleving kon op twee manieren tot stand komen, namelijk:
- Ze kon van bovenaf worden geïntroduceerd door een 'verlicht', gemoderniseerd absolutisme. De staatsvorm zou hier ondemocratisch blijven, maar horigheid (van de derde stand aan de andere twee standen) en tortuur werden afgeschaft, de administratie en het gerecht werden gerationaliseerd, het burgerlijk recht werd in één wetboek vastgelegd, de corruptie werd bestreden, rechtszekerheid werd geïntroduceerd en het bestuur werd op het algemeen welzijn afgestemd. Deze weg heeft men vooral in Centraal- en Oost-Europa, doch ook in Portugal ingeslagen.
- Ze kon ook worden afgedwongen door revolutionaire massabewegingen die de absolutistische vorst onttroonden en de macht in handen van het volk of haar vertegenwoordiging legden. Dit is de weg die we verder in dit werkstuk zullen bespreken, daar dit de meest democratische weg zal blijken.
Democratische denkers
In de 18e eeuw hebben enkele, nu nog wereldberoemde filosofen, de opkomende democratische ideeën, zowel op economisch als op politiek gebied in wetenschappelijke theorieën uitgewerkt. Deze theorieën hebben grote invloed op de vanaf het einde van de 18e eeuw opgekomen democratieën gehad. Daarom zullen we de vier belangrijkste denkers en hun opvattingen hier apart bespreken.
Wel moeten we niet vergeten dat het hier slechts om theorie gaat en dat die nog niet in de praktijk was uitgewerkt. De waarde van de personen die de theorieën later in de praktijk (in grondwetten) hebben ingevoerd - deze zullen later in dit werkstuk, wanneer we de eerste constituties bespreken (blz. 29), aan bod komen - dient dan ook zeker niet onderschat te worden.
John Locke
De Engelsman John Locke (1632-1704) was een van de denkers uit de begintijd van het liberalisme. In zijn twee 'Treatises of government' uit 1690 plaatste hij vraagtekens bij de gedachte dat de macht van de koning van goddelijke oorsprong zou zijn. De mensen uit de oudheid kenden immers ook geen regeringen. De behoefte aan zo'n regering ontstond om eigen machtsuitoefening door de afzonderlijke burgers tegen te gaan. Daarom sloten de burgers een overeenkomst op grond waarvan de overheid werd ingesteld, die de macht over de burgers zou kunnen, en mogen, uitvoeren. De overheid regeerde dus bij de gratie van de burgers, die bij verdrag die overheid in het leven hadden geroepen: het beginsel van de volkssoevereiniteit. Uit deze opvatting blijkt, dat het gezag van de overheid in het begin nogal beperkt was. De overheid diende slechts om de taken te vervullen die de individuele burgers afzonderlijk niet tot een goed einde konden brengen, zoals bescherming van het leven, het bezit en de vrijheid van de burgers, zodat er sprake was van een liberale overheid.
Dit sluit aan bij Lockes interpretatie van de menselijke natuur. Volgens hem zijn alle mensen van nature gelijk en bezitten zij natuurlijke rechten, die niemand hen kan ontnemen. Met deze gedachten werd de eerste stap genomen naar de zogenaamde 'grondrechten', die tegenwoordig in bijna alle grondwetten zijn opgenomen, zoals vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering. Van nature is de mens ook redelijk en als zodanig zelf het best in staat zijn belangen op de juiste wijze te behartigen. Volgens deze theorie zal bij een zo groot mogelijke vrijheid voor de burgers, en dus een zo klein mogelijke invloed van de overheid, uiteindelijk vanzelf een min of meer natuurlijke harmonie in de samenleving ontstaan. Locke is een verlicht denker, wat ook duidelijk naar voren komt door de hiervoor genoemde denkbeelden die van hem afkomstig zijn.
De ideeën van Locke over 'volkssoevereiniteit' en 'grondrechtelijke gelijkheid der mensen' hebben veel invloed op de democratisering die in de westerse landen zou gaan plaatsvinden, gehad.
Adam Smith
Meer economisch ingesteld was Lockes landgenoot Adam Smith (1723-1790). In beginsel had hij dezelfde opvattingen als Locke, ware het niet dat hij een economisch-liberaal uitgangspunt had. Vraag en aanbod moesten, net als burger en overheid, geheel vrij worden gelaten en zouden zo met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Deze 'vrijemarkteconomie' werd, net als de staat, 'als het ware geleid door een onzichtbare hand', zoals Smith het wist uit te drukken. Zowel politiek als economisch zou aldus op harmonische wijze door individuele zelfontplooiing 'het grootste geluk voor het grootste aantal' bereikt worden, zoals de Engelse filosoof en jurist Jeremy Bentham, een fervent aanhanger van Smith's theorieën, het formuleerde.
De liberale economie zou zowel een reden tot - anders konden liberale ondernemers zich niet ontplooien - als een gevolg van - de individuele vrijheid die zo aan burgers werd geboden om zich op sociaal-economisch gebied te ontplooien - de liberale democratie blijken te zijn.
Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu (beter bekend als Montesquieu)
Uit Lockes uitgangspunt van de volkssoevereiniteit volgde dat het volk, of de volksvertegenwoordiging (als instantie die uit het volk voortkomt), de wetten vaststelt. De wetgevende macht diende het hoogste orgaan in de staat te zijn, met de uitvoerende macht als ondergeschikte hieraan. Aan het hoofd van die uitvoerende macht mocht gerust een koning staan, mits deze zich schikte naar de uitspraken van de volksvertegenwoordiging. Maar de Amerikaanse 'Founding Fathers', een groep van afgevaardigden van de Verenigde Staten van Amerika en tevens grondwet opstellers, gaven in 1776 de voorkeur aan een gekozen president als hoofd van de uitvoerende macht. Los van de beide machten stond de rechtelijke macht: deze moest onafhankelijk zijn om in volledige vrijheid te kunnen oordelen en de burgers zonodig tegen de overheid te kunnen beschermen. Deze theorie van de 'machtenscheiding' heeft vooral ingang gevonden door een werk van de Franse staatstheoreticus Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquieu (1689-1755). Ook Montesquieu maakte onderscheid tussen de drie belangrijkste staatstaken: wetgeving, uitvoering van de wet en rechtspraak. De vrijheid zou volgens hem ten onder gaan als deze drie taken door één en dezelfde instantie zouden worden uitgevoerd, omdat een zekere belangenverstrengeling, zoals we dat tegenwoordig zo mooi noemen, zou kunnen ontstaan.
Zo kwam Montesquieu tot zijn leer van de machtenspreiding, de trias politica, waarin hij stelde dat deze drie taken door van elkaar onafhankelijke instellingen zouden moeten worden uitgeoefend, en wel zó dat die instellingen elkaar wederzijds in hun invloed konden beperken. Zijn leer richtte zich vooral tegen de absolute monarchie, die alle macht uiteindelijk in de handen van één persoon, namelijk die van de koning, had gelegd.
Zodra de Amerikaanse burgers zich onder het juk van het koloniale Engeland hadden bevrijd en de onafhankelijkheid over zichzelf hadden uitgeroepen, probeerden zij de denkbeelden van Montesquieu zo exact mogelijk na te leven. Tegenwoordig blijkt zijn leer in de praktijk steeds moeilijker na te volgen. De staatszaken zijn zo toegenomen dat een deel van de wetgevende macht in feite door de uitvoerende macht is overgenomen (bureaucratie – blz. 10 & 50). Beide machten zijn hoe langer hoe meer door elkaar heen gaan lopen.
Jean-Jacques Rousseau
Een andere Fransman, Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), was geen moralist, zoals bijvoorbeeld Locke, maar was veeleer een moraliserende romanticus. Ook hij ging uit van de volkssoevereiniteit. Om het gezag in de staat als verplichtend te kunnen erkennen, moest elk lid van de staat er zijn eigen wil in kunnen herkennen. Rousseau sprak in dit verband van de 'volonté générale', de algemene wil. Onder het mom van deze algemene wil, kon elk individu zijn individu en zijn macht in de gemeenschap inbrengen, wat een belangrijke stap is op de weg naar het marxisme. Door alle bijzonderheden van de verschillende personen bij elkaar te voegen, kreeg je een doorsnee van de individuen die in een bepaalde staat bij elkaar ondergebracht waren. Rousseau was een voorstander van de directe democratie, en de overdracht van de soevereiniteit wees hij dan ook af. Als voorbeeld nam hij het Engelse volk. Hij beschouwde hen slechts als 'vrij' op het moment van de parlementsverkiezingen. Met deze verkiezing maakten zij zich echter weer voor een aantal jaren tot slaaf van dat parlement. Hij beschouwde het individu in de eerste plaats als lid van de gemeenschap. Dat betekende niet dat de burger zijn vrijheid of gelijkheid prijsgaf, zij werden juist gewaarborgd. Weken individuele opvattingen te veel af van de algemene wil, dan werd het individu gedwongen zich te onderwerpen aan de algemene wil. Volgens Rousseau kwam het erop neer dat de gemeenschap het individu 'dwong om vrij te zijn'. Dit in tegenstelling tot Locke, die het individu juist zoveel mogelijk wilde ontzien. Toch ging Rousseau er van uit dat de meerderheid nooit de minderheid kon of mocht overheersen, de algemene wil moest de wensen van alle burgers weerspiegelen.
Rousseaus stelsel kan echter allen maar werken in een klein gezelschap, waar een grote mate van gelijkheid heerst en waar geen grote meningsverschillen voorkomen, daar ze problemen zouden opleveren in een grotere samenleving met verschillende individuen, verschillende opvattingen en verschillende belangen. En dit is haast in elke (grotere) samenleving het geval. Ondanks hun idealistische en moraliserende karakter hebben Rousseaus ideeën een enorme invloed uitgeoefend op de Franse Revolutie (blz. 34). De Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger (1789) is vooral gebaseerd op zijn denkbeelden. Dit komt voornamelijk naar voren in de volgende passages uit verscheidene artikelen:
- 'sociale verschillen kunnen slechts het algemene nut ten grondslag
hebben' (artikel 1)
- 'de oorsprong van het gezag berust bij het volk' (artikel 3)
- 'de wet is de uitdrukking van de algemene wil; alle burgers hebben het recht, hetzij persoonlijk, hetzij door hun vertegenwoordigers deel te nemen aan de totstandkoming ervan' (artikel 6)
Rousseaus denkbeelden speelden zo een belangrijke rol bij de vormgeving van een liberaal-democratisch beleid. Toch kan Rousseau door zijn opvatting dat juist de onderschikking aan de collectiviteit de mens vrijmaakt, tegelijkertijd worden beschouwd als één van de geestelijke vaders van het marxistisch-leninistisch denken over democratie (volksdemocratie – blz. 10).
Democratie in de praktijk
Aan het einde van de 18e eeuw zijn de nieuwe democratische denkbeelden voor het eerst in de praktijk gebracht, namelijk eerst na de Amerikaanse revolutie uit 1776 en vervolgens voor het eerst in Europa na de Franse revolutie uit 1789. We kunnen deze revoluties en de daarop ingestelde grondwetten dan ook tot het begin van het westerse democratiseringsproces rekenen en zullen ze daarom beide uitgebreid bespreken.
Amerikaanse revolutie
Vóór 1776 waren de Verenigde Staten een Britse kolonie. De dertien aparte staten waar de Verenigde Staten indertijd uit bestonden, werden door de Britten zelfs als dertien verschillende koloniën aangemerkt. In 1765 begonnen de Verenigde Staten - de verschillende staten hadden hun krachten nu samengebald - een vrijheidsoorlog tegen de Britse overheersing. Deze opstand leidde in 1776 uiteindelijk tot het ontstaan van een nieuwe, onafhankelijke staat: de Verenigde Staten. Deze staat had een federale (verbond van samenwerkende lichamen of staten die hun zelfstandigheid behouden - dit zal aan de hand van uitleg over de Amerikaanse Constitutie verduidelijkt worden) structuur en stond open voor toetreding van nieuwe staten - de Verenigde Staten bestaan inmiddels ook uit meer dan veertig staten. De Verenigde Staten van Amerika kregen na hun ontstaan een staatsvorm en een staatsfilosofie die revolutionair mogen worden genoemd, namelijk een democratische.
De opstand tegen het Britse régime was ontstaan, omdat de Britten hun kolonies met hoge belastingen zwaar belastten, terwijl de Amerikanen geen inspraak in het politieke beleid van het Britse koninkrijk hadden. Ook toen er in de jaren zestig van de achttiende eeuw nadrukkelijk om inspraak werd gevraagd, werd deze door de Britten steevast geweigerd. Bovendien was het Amerikaanse zelfvertrouwen na de gewonnen Zevenjarige Oorlog (1756-1763) tegen de Franse bedreiging uit Canada enorm toegenomen. De weerstand van de Amerikanen tegen het moederland werd door de Sons of liberty in 1765 georganiseerd. Het kwam tot bloedige incidenten. In 1775 had een eerste treffen tussen de Amerikaanse en de Britse troepen plaats, dat kan worden beschouwd als het begin van de 'Amerikaanse revolutie'. Ten slotte gingen op 4 juli 1776 de Amerikaanse koloniën over tot de Declaration of Independence.
De tekst in deze Declaration of Independence werd door Thomas Jefferson opgesteld. De koloniën werden tot vrije, onafhankelijke staten uitgeroepen en er werd een korte opsomming van de Rechten van de mens gegeven. Volgens deze rechten was ieder mens 'gelijk' en had ieder mens recht op 'leven, vrijheid en het streven naar geluk'. We hebben hier duidelijk met democratische grondrechten te maken. Tussen 1776 en 1780 werden in elf van de oorspronkelijke dertien staten constituties (grondwetten) met verklaringen van de mensenrechten afgekondigd. We hebben reeds aangegeven dat de idee over de aanwezigheid van een algemeen geldende grondwet uit de Britse constitutionele monarchie (vanaf het einde van de zeventiende eeuw) stamt (blz. 19). De latere aangesloten Amerikaanse staten hebben ook hun eigen constituties afgekondigd. Volgens de Articles of Confederation (opgesteld in 1776) vormden de verschillende Amerikaanse staten een zeer los georganiseerde statenbond. Nadat de Britten in 1781 definitief hadden gecapituleerd, kwam in september 1787 een definitieve Constitutie klaar die van de Verenigde Staten een federale staat maakte en een reeks vrijheden afkondigde. Deze Constitutie bestond uit twee delen. Het eerste deel gaf een beschrijving van de politieke structuur van de Verenigde Staten en de bevoegdheden van de verschillende organen. Het tweede deel was een Bill of rights. We zullen deze twee delen hier afzonderlijk bespreken.
Volgens het eerste deel van de Constitutie hadden de Verenigde Staten de vorm van een federale staat. Een aantal gemeenschappelijke bestuurszaken vallen onder het algemeen gezag (grondwet) binnen het land. Voorbeelden hiervan zijn landsverdediging, buitenlandse politiek, muntslag en 'general welfare (algemene welvaart)', de constitutionele vrijheden van alle Amerikanen en de naleving hiervan en controle hierop. Andere bestuurszaken vallen onder het gezag (de constitutie) van de afzonderlijke staten. De Verenigde Staten werden een pluralistische staat (blz. 9). De volksvertegenwoordiging (parlement) kon derhalve uit verschillende politieke partijen bestaan. We kennen sinds lange tij de Democratic Party (democratisch ingestelde partij) en de Republican Party (rechtse, liberale partij). Het is overigens opvallend dat een linkse Arbeiderspartij (socialistisch) in de Verenigde Staten nooit enig succes heeft gehad. Er was volgens de Constitutie sprake van machtenscheiding, een democratisch element. De wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht opereren zo los mogelijk van elkaar. De wetgevende macht berust bij het Congres, de volksvertegenwoordiging van de Verenigde Staten, bestaande uit twee kamers, de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. De wetgevende macht wordt door een president en de regering, waartoe de president overigens ook behoort, uitgeoefend. De wetgevende en de uitvoerende macht opereren onafhankelijk van elkaar. Het is overigens opvallend dat de president vrij veel macht heeft. De rechterlijke macht is onafhankelijk. Deze macht wordt zowel door rechters als door jury's (raden van onafhankelijke personen uit het gewone leven) gevormd. Overigens is de macht van de rechtbanken nergens zo groot als in de Verenigde Staten.
Het tweede deel van de Constitutie handelt over de rechten van het volk. Het draaide hier om enkele democratische grondrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering, persvrijheid, godsdienstvrijheid, recht op leven en bezit en recht op een eerlijke gerechtelijke procedure. Ook verbiedt dit deel van de Constitutie enige binding tussen de Kerk en de staat. Deze maatregel had overigens niets met een antigodsdienstige stemming (zie recht op vrijheid van godsdienst) te maken, maar meer met een Europees erfgoed van een ondemocratisch opererende Kerk. Tevens werd het kiesrecht van de bevolking gegarandeerd, essentieel binnen een democratische staatsvorm. De burgers konden zowel de volksvertegenwoordiging als de president kiezen. Aanvankelijk was er nog geen sprake van algemeen kiesrecht. Men ging namelijk uit van het idee dat alleen de welgestelde burgerij (economische bovenlaag) belang hadden in de Staat en dat alleen degene die belang in de Staat had, kiesrecht diende te krijgen. We hebben hier dus nog duidelijk met een liberale democratie (blz. 9) te maken. We mogen gerust stellen dat een beperkt kiesrecht (censuskiesrecht) een ondemocratische factor in een verder democratische staat was. Overigens is in de loop van de negentiende eeuw een democratisering van het kiesstelsel doorgevoerd, hoewel het negerstemrecht nog tot lang in de twintigste eeuw beperkt was.
Inspiratie van de Amerikaanse revolutie
De wens naar democratie was deels gebaseerd op het eigen verleden van de Amerikanen. De wens naar vrijheid en gelijkheid was één van de motieven van de Amerikaanse emigratie (vanuit Europa) geweest. Toen ze zich vervolgens van Europa wisten af te zetten (onafhankelijkheid) verlangden de Amerikanen logischerwijs naar principes die ze op het Europese continent niet gevonden hadden. Ook de Engelse constitutioneel monarchistische staatsvorm had invloed op de Amerikaanse Constitutie. Ook dit is logisch, daar veel Amerikaanse emigranten van Britse origine waren. Een andere bron van inspiratie was de Verlichting. Veel Amerikaanse opstandelingen, waaronder Benjamin Franklin, John Adams en Thomas Jefferson, waren namelijk aanhangers van deze stroming. Tevens waren de ideeën van de Franse wijsgeren, onder wie Montesquieu - zijn invloed is duidelijk (machtenscheiding) - en Locke populair in Amerika. Vooral ideeën over gelijkheid, verdraagzaamheid en een zekere religieuze scepsis en kritiek aan het adres van het ancien régime deden het goed. Er wordt aangenomen dat ook de Verenigde Republiek in Nederland (zie blz. 19) vanwege haar federale staatsvorm de Amerikaanse revolutie heeft beïnvloed.
Een bron van inspiratie die we apart zullen bespreken, is de democratische theorie van de Amerikaan James Madison. Hij heeft aan de hand van hypothesen en definities een zeer praktische democratische theorie ontwikkeld die aan de basis van de Amerikaanse Constitutie heeft gelegen. We zullen deze hier in het kort bespreken.
Het doel van Madisons theorie was, in ieder geval in de Verenigde Staten, een non-tirannieke republiek te vestigen. Tirannie was volgens Madison elke ernstige ondermijning van een natuurlijk recht (zie Verlichting). Een republiek zag hij als een regering die alle macht direct of indirect van het volk afleidde (volkssoevereiniteit) en waarbinnen de macht werd uitgevoerd door personen die hier voor een bepaalde tijd werden aangesteld (maar konden worden afgezet wanneer ze niet naar behoren functioneerden).
Om tirannie te voorkomen moesten individuen extern gecontroleerd worden. Madison definieerde externe controle op ieder individu als volgt: ‘de oplegging van beloningen en straffen of de verwachting dat deze zullen worden opgelegd door andere individuen (controleurs)’. Madison veronderstelde dat bij een gebrek aan controle niet alleen de meerderheid de minderheid, maar ook de minderheid de meerderheid zou proberen te tiranniseren. Hoe wilde Madison de benodigde externe controle nu realiseren? Hij veronderstelde dat machtscentralisatie (het plaatsen van zowel de wetgevende, uitvoerende als rechtelijke macht bij dezelfde persoon/groep) externe controle zou elimineren. Derhalve stelde hij dat de machtenscheiding (scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht) een belangrijke voorwaarde voor een non-tirannieke republiek was. Vanzelfsprekend zou de ‘externe controle’ op basis van een democratisch (volkssoevereiniteit) tot stand gekomen Constitutie moeten plaatsvinden. De invloed van de ‘externe controle’ van Madison is in de Verenigde Staten tegenwoordig nog goed te zien. In een geen enkele andere westerse democratie kijken wetgevers, uitvoerders en rechters elkaar zo erg op de vingers als in de Verenigde Staten.
Een andere voorwaarde voor een non-tirannieke republiek was een goede controle op politieke partijen die zich in een (indirecte) democratie verkiesbaar voor de volksvertegenwoordiging zouden stellen. Madison definieerde zo’n politieke partij als volgt: ‘een aantal burgers dat zich, of ze nu tot een minderheid of een meerderheid van de totale populatie behoort, zich verenigt vanwege overeenkomende ideeën, idealen of belangen, niet-overeenkomend met die van andere partijen (en keizers van die partijen) of de algemene belangen in een gemeenschap’. Madison veronderstelde dat regelmatige verkiezingen door het volk de controle op politieke partijen op zich niet konden waarborgen. Om tirannie te voorkomen, moesten de consequenties van het beleid van de gekozen politieke partijen constant onder controle gehouden worden. Madison stelde nu dat dit realiseerbaar was, wanneer geen enkele politieke partij de meerderheid van de stemmen van het volk zou vergaren. Hij ging er vervolgens vanuit dat het ondenkbaar was dat één partij een meerderheid van de stemmen zou behalen, daar de belangen van individuen/groepen onder het volk divers waren. En wanneer er toch een partij zou zijn die de meerderheid van de stemmen zou weten te vergaren, was het volgens Madison ondenkbaar dat de eenheid binnen deze partij bewaard zou blijven. Hierbij moet worden aangemerkt dat het opvallend is dat juist in de Verenigde Staten, waar de ideeën van Madison aanvankelijk in de praktijk werden gebracht, nooit meer dan twee politieke partijen van de grond zijn gekomen.
Madison heeft met zijn theorieën aangetoond dat machtenscheiding in een non-tirannieke (democratische) republiek een vereiste is en dat volkssoevereiniteit via een volksvertegenwoordiging, bestaande uit politieke partijen, gegarandeerd kan worden.
De betekenis van de Amerikaanse revolutie
De gebeurtenissen van 1776 en 1787 hebben een staat in het leven geroepen die, voor het eerst in de westerse beschaving, gebroken heeft met een aantal fundamentele tradities en theorieën (standenmaatschappij, absolutisme, macht van de Kerk etc.). Het gedurfde experiment van de Amerikaanse Constitutie heeft in die tijd geheel nieuwe politieke grondslagen gevestigd. We moeten dan denken aan de afkondiging van verregaande individuele vrijheden ten overstaan van de staatsmacht, de machtenscheiding, het nemen van de geschreven grondwet als universele norm (een echt democratisch uitgangspunt, waardoor de minderheid tegen wetswijzigingen door de meerderheid wordt beschermd) - iets wat in de Britse constitutionele monarchie indertijd ongekend was -, de grondrechtelijke gelijkheid en de afschaffing van de voorrechten van de Kerk.
Er ontstond na de Amerikaanse revolutie in de Verenigde Staten een verregaande democratisering, doordat zowel de wetgevende als de uitvoerende macht indirect door het volk gekozen werd (kiesrecht), natuurlijk essentieel voor een democratische staatsvorm. Ook de federale staatsvorm was, al was dit ook al in Zwitserland en Nederland bekend, in samenhang met democratie innovatief.
Het Amerikaanse voorbeeld is zeer vaak nagevolgd in de moderne wereld en kan daarom ook als het begin van een democratiseringsproces beschouwd worden. Via de Franse revolutie werd de democratische staatsvorm over het Europese continent verspreid. We zullen later in dit werkstuk die verspreiding uitgebreid bespreken.
N.B.: om meer inzicht in de inhoud van de Amerikaanse Revolutie, verwijzen wij naar de bijlage op blz. 64
De Franse revolutie
In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de discrepantie tussen de maatschappelijke ontwikkeling en de politieke structuur in Frankrijk steeds groter. Daar Frankrijk erg berooid uit de zeventigjarige oorlog kwam, zag koning Lodewijk XVI zich genoodzaakt allerlei verregaande maatregelen te nemen om Frankrijk (financieel) weer op de been te krijgen en eventuele revolutionairen, die niet tevreden waren met zijn beleid, de kop in te drukken. Zo zou hij, door middel van de verkiezingen, proberen de publieke opinie te leren kennen en de problemen op te lossen. Ook werd per stand 'cahiers de doléances' opgesteld. Dit wilde zeggen dat het volk zijn mening kon geven en dat ook deed. Hieruit kwam naar voren dat vooral de minvermogende en arbeidende bevolking onredelijk belast werd en zo in steeds grotere geldnood kwam. Ook pleitte datzelfde volk voor een constitutionele en parlementaire monarchie. Door de Revolutie werd een behoorlijk aantal punten uit de cahiers gerealiseerd.
De Staten-Generaal werden op vrij democratische wijze verkozen en konden als representatief gelden voor de complete Franse natie. Het was namelijk zo dat alle Franse mannelijke burgers van 25 jaar en ouder die ingeschreven stonden in het belastingregister stemgerechtigd waren.
Bij de vergadering van de Staten-Generaal eiste de derde stand (de burgerij) de hoofdelijke stemming op, omdat zij de grootste vertegenwoordigende groep waren. In juni 1778 riepen zij zich uit tot de Nationale Vergadering, een stap die een paar dagen later door de koning werd bekrachtigd. Men mag dit beschouwen als het einde van het absolutisme en het begin van een parlementair regime. De Nationale Vergadering stond aan de basis van een aantal belangrijke grondwetten en verklaringen. Zo werden, na de bestorming van de Bastille op 14 juli 1789, alle privileges en feodale rechten, die de opkomst van een moderne, vrije economie (kapitalisme – blz. 22) hinderden, afgeschaft. Fiscale gelijkheid en gelijkheid in rechten werden ingesteld en op 26 augustus van hetzelfde jaar werd de 'Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen (de al eerder genoemde Verklaring van de Rechten van de mens en van de burger) afgekondigd. Men kreeg, naar Amerikaans voorbeeld, gelijkheid in rechten van de mensen, hun recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid, garanties tegen strafrechtelijke willekeur, de vrijheid, de vrijheid van denken, godsdienst en communicatie, de onaantastbaarheid van het eigendom, de opvatting dat de wet de uitdrukking is van de 'algemene wil', de gelijkheid in fiscale zaken en de soevereiniteit van de natie.
Frankrijk werd een unitair en gecentraliseerd land en in 1790 werd de 'Constitution Civile du Clergé' afgekondigd, waardoor de Franse Kerk een door de Staat ingerichte instelling en gedemocratiseerd werd. Deze maatregel werd op 3 september 1791 gevolgd door het opstellen van de Grondwet, de eerste geschreven constitutie van Europa. De monarchie werd hierdoor behouden en de scheiding der machten werd ingevoerd. Er kwam censuskiesrecht en het kiesstelsel werd minder democratisch. Dat wil zeggen, de burgers werden onderscheiden in 'actieve' en 'passieve’, deze laatsten hadden geen stemrecht. Om dit goed te laten lopen, was een behoorlijk lastig stelsel in het leven geroepen, wat uiteindelijk wel scheen te werken. Er was in principe sprake van een soort constitutionele monarchie met een indirecte democratie. Een jaar later kwam hier echter alweer verandering in, toen het algemeen kiesrecht werd ingesteld, een noviteit in de geschiedenis van de westerse staten. De gekozen Conventie riep op 22 september 1792 de Republiek uit.
Er kwam een nieuwe grondwet, de Jacobijnse Grondwet, die alleen op papier vernieuwend was. Zo werd bijvoorbeeld 'De Verklaring van de Mensenrechten' verruimd; er kwam 'gelijkheid' en niet 'gelijkheid van rechte' van alle burgers, 'recht van opstand' en 'onbeperkte vrijheid van de pers'. Het gecentraliseerde en unitaire karakter van Frankrijk werden benadrukt en drie machten onderscheiden, met de wetgevende macht rechtstreeks gekozen door het volk. Ook werd er voorzien in de mogelijkheid van een referendum (blz. 6) en werd een algemeen stemrecht voor alle burgers vanaf 21 jaar ingevoerd.
In 1794 stelde de Conventie alweer een nieuwe grondwet op, die het regime van het Directoire instelde en die wel degelijk heeft gefunctioneerd. Deze grondwet voorzag onder andere in de scheiding der machten, die alle drie berustten bij directe of indirecte gekozen van het volk en opereerden in een unitaire Staat. De regering bestond uit vijf personen die samen verantwoordelijk waren voor de uitvoerende macht (het Directoire). Door jaarlijks op tourbeurt de macht over te geven, werd overdreven machtsconcentratie beperkt. Verder werden de rechters gekozen door het volk, zodat het vaak niet eens juristen waren die de orde in het land moesten handhaven, wat het volkse karakter echter weer ten goede kwam. Onder het Directoire zakte de resultaten van de revolutie echter in, totdat uiteindelijk Napoleon de Bonaparte in 1799 de macht greep.
Inspiratie van de Franse Revolutie
De Franse hervormers van 1789 werden geïnspireerd door het model van de Amerikaanse revolutie en de Engelse denkbeelden. Zowel de democratisering van het politieke stelsel als de inrichting van een constitutionele en parlementaire monarchie kwamen regelrecht uit de Verenigde Staten en Engeland. In de eerste fase zag het ernaar uit dat de revolutie de Angelsaksische koers zou varen. Dit veranderde echter doordat er sociaal-radicale ideeën opkwamen. De aanhangers van deze opvattingen wilden niet alleen grondrechtelijke, maar algemene vrijheid, dus ook sociaal-economische. Ze hadden hiervoor het recht van opstand en het algemeen kiesrecht nodig, zodat ook de arme arbeiders hun stem konden laten horen. Hier komen we later nog op terug (19e eeuw).
Invloed van de Franse Revolutie
Na een paar jaar is de Franse Revolutie zich gaan bezighouden met zaken als bestrijding van de godsdienst, de buitenlandse oorlogen en de sociaal-economische radicalisering. Dit komt vooral doordat de modernisering van de samenleving in Frankrijk zeer laat op gang is gekomen, waardoor men in korte tijd heel veel tegelijk heeft willen realiseren. Men wilde de gemiste tijd inhalen, hoewel het volledig veranderen en reconstrueren van een vooruitstrevende samenleving als Frankrijk erg veel tijd kost. Maar de revolutionairen hadden tijd noch geduld. Bovendien had men in Frankrijk te kampen met veel tegenstand van de conservatieven.
In Europa is de Franse Revolutie van enorm groot belang geweest. Zo zijn veel (Engelse) 'verlichte' en constitutionele ideeën door Franse, achttiende-eeuwse auteurs naar Europa overgebracht. De Franse legers hebben aan de wieg gestaan van de moderne landen door de Franse en Angelsaksische ideeën te prediken en eventueel wat minder vredelievend op te dringen aan de andere landen op het Europese continent. Talrijke landen probeerden parlementaire, constitutionele en vooral democratische hervormingen door te voeren die ook tijdens de Franse Revolutie waren gelanceerd. Verschillende Franse grondwetten werden ingevoerd of letterlijk nagevolgd. Ook de Franse Verklaring van de mensenrechten kregen grote navolging. In 1948 kondigde de Verenigde Naties zelfs een Universele Verklaring van de Mensenrechten af.
N.B.: om meer inzicht in de inhoud van de Franse Revolutie, verwijzen wij naar de bijlage op blz. 67
Hoe is het proces van democratisering van de westerse landen verlopen?
De negentiende eeuw
Na de Franse revolutie zijn democratische gedachten in de westerse landen (Europese continent en de Verenigde Staten) langzamerhand in de praktijk gebracht. Er heeft in de meeste westerse landen echter geen ononderbroken ontwikkeling in democratische richting plaatsgevonden. De vestiging van democratische staatsvormen is geenszins van een leien dakje gegaan.
De 19e eeuw stond in de westerse landen in het teken van industrialisatie en urbanisatie (verstedelijking). Doordat er een explosie plaatsvond van wetenschappelijke en technologische vooruitgang (onder invloed van de Verlichting) en doordat de landbouwproductiviteit enorm vooruitging, industrialiseerden grote delen van het Europese continent (en de Verenigde Staten) tussen 1750 en 1870. Ook werd de invloed van het reeds besproken kapitalistische systeem (blz. 22) steeds groter. De kapitalistische burgers hadden dan ook steeds meer behoefte aan een liberale economie die, zoals we reeds gezien hebben (blz. 22), sterke banden met een liberale democratie had. Daarnaast werd de negentiende eeuw gekenmerkt door imperialisme. De westerse landen hadden een groot deel van de wereld gekolonialiseerd en verspreidden zo hun economie, wetenschap en politiek.
In de negentiende eeuw stond, wat democratische staatsvormen betreft, de liberale democratie (blz. 9) centraal. Veel westerse landen bezaten een constitutionele staatsvorm, meestal een monarchistische. Regeringsleiders (wetgevers en uitvoerders) moesten zich dus aan de universeel geldende grondwet houden én werden (indirect) door het volk gekozen. De Constitutie zag er in grote lijnen hetzelfde uit als de Amerikaanse uit 1787. Deze liberale democratie week op één belangrijk punt af van de sociaal-liberale democratie zoals wij die nu in veel westerse landen kennen; het kiesrecht was niet algemeen. De volksvertegenwoordiging (parlement) werd door de economische en intellectuele toplaag (liberale ondernemers/kapitalisten) van het volk gekozen. Het werd namelijk gevaarlijk bevonden om aan de grote, veelal slecht geschoolde groep arbeiders (de meerderheid van het volk) kiesrecht te geven. Op deze manier werden de arbeiders en diegenen die hun vertegenwoordigden uit de politiek geweerd, zodat de belangen van de liberale ondernemers een stuk beter werden behartigd. Waar er wel sprake was van grondrechtelijke gelijkheid, was sociaal-economische gelijkheid ver te zoeken. De arbeiders werden steeds armer en de liberale toplaag steeds rijker. De volksvertegenwoordiging werd door politieke partijen gevormd (de pluralistische staat, eerder al besproken – blz. 9 -, ontstond dus). De politieke partijen werden door het censuskiesrecht (beperkt kiesrecht) echter door de liberale toplaag gevormd, zodat deze de wetgevende en zo ook de uitvoerende macht beheerste. Vanzelfsprekend kwam hier verzet tegen. Hier zullen we in democratisering in de twintigste eeuw (blz. 42) hierna op terugkomen. Overigens diende het leger het politieke gezag te gehoorzamen en werd de politieke rol van de Kerk in de liberale democratie geëlimineerd.
Tegenstanders van de liberale democratie
De liberale de democratie heeft zich in de 19e eeuw in de westerse landen niet zonder slag of stoot gevestigd en gehandhaafd. Er waren enkele belangrijke tegenstanders van deze burgerlijke staat, te weten:
- Op de eerste plaats moest hij afrekenen met absolutistische aanhangers uit het verleden. Zij wensten de voortzetting van het vorstelijk absolutisme uit het ancien régime, mits bepaalde toegevingen aan de Verlichting. We spreken dan ook van het verlicht absolutisme, een stroming die we onder de vorige deelvraag reeds besproken hebben (blz. 21). Deze antiliberale democratische ideeën steunden ook op het pauselijke antiliberalisme (van het rooms-katholicisme). Voorbeelden van deze tegenstanders van de liberale democratie zijn Willem I van het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1848) en de vorst Bismarck in Duitsland (tweede helft negentiende eeuw).
- Een tweede revolutionaire macht die zich tegen de liberale democratie oprichtte, was het leger (en de generaals). Dit is het verschijnsel van het bonapartisme, waarin een legeraanvoerder (vaak na een woelige periode) de politieke macht in handen neemt, een militaire dictatuur vestigt en probeert door grote successen populariteit onder het volk te verwerven. Het beste voorbeeld hiervan is natuurlijk Napoleon Bonaparte (rond 1800). Op hem zullen we dadelijk (blz. 40) bij de bespreking van de westerse landen uit de 19e eeuw terugkomen.
- De derde tegenkracht in de 19e eeuw was een voor de verdere geschiedenis erg belangrijke, namelijk het sociaal-radicalisme. Deze ideeën, vaak atheïstisch getint, waarbij 'gelijkheid' hoog in het vaandel stond, stamden reeds uit de tijd van na de Franse revolutie. We hebben al duidelijk gemaakt dat liberale democratie en het censuskiesrecht sociaal-economische ongelijkheid bevorderden, waardoor de ondernemers en politieke bovenlaag alleen rijker worden en de arbeiders alleen maar armer. Deze kapitalistische uitbuiting (door liberalen van arbeiders) vormde vanzelfsprekend een goede voedingsbodem voor sociaal-radicale ideeën. Sociale-radicale denkers probeerden steun bij de arbeiders die de overgrote meerderheid van het volk vormden, te vergaren. De belangrijkste van deze denkers was Karl Marx, die samen met Friedrich Engels in 1848 het Communistisch Manifest publiceerde. Marx meende wetenschappelijk te kunnen aantonen dat het kapitalisme zijn eigen doodgraver was en dat de liberale staat zou worden vervangen door een dictatuur van het proletariaat (arbeiders). Marx en Engels hadden opgemerkt dat de meerderheid (arbeiders) op sociaal-economisch gebied door de minderheid (kapitalisten) werden onderdrukt en dat er in de liberale democratie geen verandering in deze situatie zou komen, daar alleen de minderheid (kapitalisten) kiesrecht had (wat ondemocratisch was) en dat daarom het politieke beleid liberaal zou blijven. Marx (en Engels) zijn enorme inspirators voor de latere stromingen socialisme en communisme en de sociaal-liberale- en volksdemocratie geweest.
De socialisten wilden via de democratische weg de belangen van de arbeiders beter gaan behartigen. Ze meenden dit te kunnen doen door de introductie van algemeen kiesrecht, inspraak van werknemers (in bedrijven) en een sociaal stelsel. Een dergelijk stelsel moest er voor zorgen dat de arbeidsomstandigheden van de arbeiders verbeterd werden en dat de zwakke en uitzichtloze mensen een beter leven aangeboden kon worden. Met andere woorden: de socialisten wilden de sociaal-economische ongelijkheid tegengaan, zonder dat democratische principes overboord zouden worden gezet.
De communisten zagen geen heil in de introductie van hun ideeën via de democratische weg. Ze wilden volledige sociaal-economische gelijkheid. Vanzelfsprekend zou hierdoor de individuele vrijheid (om zich op sociaal-economisch gebied te ontplooien) drastisch verkleind worden. Sterker nog: er mocht in een communistische staat maar sprake zijn van één partij (erg ondemocratisch, zelfs dictatoriaal te noemen) die de volledige gelijkheid der burgers in stand diende te houden. De communisten zagen in dat liberalen de introductie van hun systeem nooit zouden toestaan. Bovendien konden de communisten moeilijk een democratische politieke partij oprichten, omdat ze zichzelf als enige machthebbende partij zouden beschouwen. Daarom spoorden de communisten de arbeiders aan tot revolutie, tot opstand om zo het liberaal-democratische systeem omver te werpen. In de twintigste eeuw was het succes van deze stroming lange tijd groot.
De sociaal-liberale- en volksdemocratie hebben we onder de deelvraag wat is democratie reeds toegelicht (vanaf blz. 6).
Westerse landen in de negentiende eeuw
In Frankrijk was al aan het einde van de achttiende eeuw een democratische staat ontstaan. De instandhouding van deze staat verliep echter moeizaam, daar er in Frankrijk grote meningsverschillen tussen liberalen en sociaal-radicalen bestonden. Het daarop volgende machtsvacuüm was een uitstekende voedingsbodem voor de machtsovername door Napoleon Bonaparte. Zijn régime was ondemocratisch en kunnen we rekenen tot de militaire dictaturen (blz. 38). Na een korte periode van democratie was er in Frankrijk dus al weer sprake van een dictatuur. Napoleon werd in 1814 door een Europese coalitie ten val gebracht. De welgestelde, liberale burgerij kwam als grote overwinnaar uit deze onrust tevoorschijn, ondanks dat er niet meteen een liberale democratie werd gerealiseerd. Op Napoleon volgden namelijk eerst (tot 1830) ondemocratische, absolutistische monarchieën. Van 1830 tot 1848 was er sprake van een vrij liberaal-democratische monarchie. Na arbeidersopstanden werd een sociale democratische Republiek (1848-1851) gevormd, waarbij algemeen kiesrecht werd ingevoerd. We moeten hier bij opmerken dat de invoering van algemeen kiesrecht hier relatief vroeg in de historie was – Frankrijk was nog voor 1800 al het eerste waar kortstondig algemeen kiesrecht aanwezig was geweest. Van 1851 tot 1870 was er opnieuw sprake van een ondemocratische, absolutistische monarchie. In 1870 werd de Derde Republiek opgericht. Deze was liberaal-democratisch en behartigde vooral de belangen van de kapitalistische burgerij. Er was sprake van een grote individuele vrijheid der burgers en een zwakke sociale wetgeving. Wel, opvallend genoeg, kende deze republiek een algemeen kiesrecht.
In Groot-Brittanië was vanaf de vestiging van een constitutionele monarchie (einde 17e eeuw) een basis voor de vestiging van een liberale democratie aanwezig. Toch gebeurde dit lange tijd niet, daar de Engelsen bang waren dat bij democratisering revolutionaire ideeën, zoals in Frankrijk, zouden opkomen. Desalniettemin werd het politieke stelsel in 1832 door de grote Reform Act gedemocratiseerd. Ondanks dat er nog steeds sprake was van censuskiesrecht, gaf de volksvertegenwoordiging nu een stuk betere afspiegeling van de gehele bevolking. Aan het einde van de achttiende eeuw werd het gerecht gerationaliseerd en werd (in 1885) een praktisch algemeen kiesrecht geïntroduceerd.
In België werd in 1830 het absolutistische régime omver geworpen en werd in 1831 een democratische Constitutie gevormd die een voorbeeld voor veel andere landen in Europa zou zijn. Ook in Italië, Duitsland, de Donaumonarchie en in de Balkan kwamen na revoluties democratische staatsvormen op, waar ook al enige plaats was voor sociale ideeën. Hier moet wel bij worden opgemerkt dat in Duitsland de vorst Willem II een grotere dan in een democratie gebruikelijke politieke macht had.
Andere westerse landen hebben hun bestel zonder revolutie aangepast. Nederland en Zwitserland, alhoewel dat laatste land al erg democratisch was gevormd, kregen in 1848 een liberale democratie, Denemarken in 1949. In Nederland werd in 1848 de vrij ondemocratische constitutionele monarchie van Willem I gebroken en werd er plaats gemaakt voor een liberaal-democratische constitutionele monarchie. De volksvertegenwoordiging werd vanaf nu door de Eerste en de Tweede Kamer gevormd. De Tweede wordt direct en de Eerste indirect door het volk gekozen. Er was wel tot in de twintigste eeuw sprake van censuskiesrecht, waardoor de liberalen lange tijd heer en meester waren. Zweden werd geleidelijk geliberaliseerd.
In Spanje kwam democratisering nauwelijks van de grond. De macht lag in handen van het leger, de Kerk en de grootgrondbezitters. Rusland - een land waarbij het maar de vraag is of we ze tot de westerse kunnen rekenen, maar omdat het belangrijk is voor het verdere verloop van het werkstuk, betrekken we het er toch in - heerste al sinds de middeleeuwen een absolutistisch en naar het volk toe onderdrukkend en ondemocratisch régime. Dit zou pas in de twintigste eeuw gebroken worden.
Tot slot arriveren we bij de Verenigde Staten, het land waar de democratische ontwikkeling in 1776 begonnen was. Hier is de liberale democratie tot op de dag van vandaag instandgehouden. Er is zelfs amper sprake van gematigd socialistische invloed geweest. Wel werd in de negentiende eeuw het kiesrecht uitgebreid, al moesten de negers hiervoor nog tot de tweede helft van de twintigste eeuw (erg laat!) wachten. Dit is te verklaren door de constante liberaal-democratische houding. De ondernemers profiteerden van onderlinge concurrentie tussen verschillende groepen arbeiders - immigranten waren ontzettend gauw tevreden met hun arbeid en slechte arbeidsomstandigheden, waardoor de Amerikaanse arbeiders dat ook moesten zijn - en de daaruit voortkomende geringe invloed van socialisten en vakbonden (waarmee socialisten de belangen van arbeiders ten opzichte van werkgevers proberen te behartigen). Overigens is het frappant dat, ondanks de democratische staatsvorm, in de Verenigde Staten kleurlingen lang onderdrukt zijn geworden. De indianen zijn in de negentiende eeuw bijna geheel uitgeroeid en de negers (en andere kleurlingen) werden tot de jaren zestig van de negentiende zelfs als slaven gebruikt, wat de democratische waarde (zie: grondrechtelijke gelijkheid) van de toenmalige Amerikaanse democratie verlaagd heeft.
De twintigste eeuw
De economische en technische mogelijkheden in de twintigste eeuw schenen onbegrensd. De gevolgen hiervan zijn modernisering, een enorme bevolkingsgroei, globalisering en mondiale milieuvervuiling. De vraag die vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw gesteld wordt, is de volgende: waar ligt de grens van deze expansie? Het kapitalistisch systeem kan in samenhang met een veel grotere gemiddelde welvaart in rijkere landen (door socialisatie) en natuurlijk enorme technologische vooruitgang (gestart door de ideeën uit de Verlichting en op gang gekomen tijdens de industriële revolutie) als motor achter deze expansie worden gezien. Ook is de twintigste eeuw de eeuw van twee onmenselijke wereldoorlogen. In deze wereldoorlogen zijn de verschillende politieke en economische systemen tegen elkaar opgebotst. Enerzijds was er sprake van dreiging van totalitaire, duidelijk ondemocratische regimes van rechts, anderzijds van dreiging van totalitaire regimes van links. Of deze onder de democratische noemer kunnen worden meegenomen, is duidelijk de vraag. Hier zullen we later onder deze deelvraag op terugkomen. Tussen deze twee extremen opereerde de aanvankelijk liberale en in de loop van de twintigste eeuw sociaal-liberale democratie (blz. 9). Deze heeft vooral in de westerse landen hoogtij gevierd. In de tweede helft van de twintigste eeuw werd duidelijk dat de socialisatie binnen deze democratische staatsvromen een opkomende bureaucratie tot gevolg had. Als reactie op deze machtscentralisatie en als reactie op de te grote macht van multinationals (grote, supranationaal opererende bedrijven) kwamen in de westerse landen nieuwe democratiseringsbewegingen op.
Invloed van het marxisme
De twintigste eeuw is de eeuw waarin de meeste westerse landen een ononderbroken democratische staatsvorm hebben gekend. Slechts binnen enkele westerse landen is deze democratie afgewisseld met een totalitair regime. In de eerste helft van de twintigste eeuw is de invloed van het marxisme erg belangrijk. De arbeidersmassa (proletariaat) werd zich, onder leiding van mensen die zich met dit overgrote deel van het volk betrokken voelde, zowel uit christelijke als uit atheïstische kringen, – daar marxisten pure atheïsten waren, moesten zowel de protestanten als de katholieken die een grote aanhang onder het proletariaat hadden, ook voor de arbeiders opkomen, zodat de aanhangers van hun geloof niet naar de marxisten zouden overstappen - bewust van politieke en economische mogelijkheden. We hebben reeds gezien (blz. 37) dat de liberale democratie in samenhang met de liberale economie in de westerse landen in de negentiende eeuw grote sociaal-economische ongelijkheid heeft veroorzaakt. De ondernemersklasse, geruggensteund door de liberale politici, zag mogelijkheden om het proletariaat uit te buiten. In de loop van de negentiende is de arbeidersmassa zich van de mogelijkheden om wat aan deze misstanden te doen, bewust geworden. Toch zijn echte successen in de meeste westerse landen pas na de eeuwwisseling geboekt. Om sociaal-economische gelijkheid te stimuleren, was politieke inspraak voor de arbeiders benodigd. Derhalve was het behalen van algemeen kiesrecht, iets wat een goed functionerende democratie kenmerkt, erg belangrijk. Op deze manier konden de christelijke en gematigd socialistische politieke partijen stemmen onder de arbeidersklasse vergaren en kon het politieke beleid meer op de verbetering van de omstandigheden waarin het proletariaat leefde, gericht worden. Naast en vanuit politieke inspraak ging men inspraak in het bedrijfsleven eisen. Deze is echter nooit echt goed van de grond gekomen, waarschijnlijk omdat ondernemers maar al te bang zijn om het lot van hun bedrijf in handen van hun werknemers te leggen. Dit wil echter absoluut niet zeggen dat de arbeidsomstandigheden van de werknemers niet verbeterd zijn. Vanuit politieke bestel is het bedrijfsleven aan een hele hoop regels gebonden, waarmee de economie gereguleerd kan worden en de belangen van de arbeiders op een menswaardige manier behartigd worden.
Nu wordt er misschien verondersteld dat alle liberale, welgestelde mensen zich tegen deze socialisatie zouden keren. Dit was echter niet geval. Conservatieve liberalen bleven vasthouden aan de idealen van John Locke over een liberale politiek en Adam Smith over een liberale economie. Progressieve liberalen zagen echter in dat aan socialisatie van de samenleving, naast een beter leven voor vele arbeiders, nog een ander belangrijk voordeel kleefde; om de economie uit te breiden en zo ook de welvaart te verhogen, was een hoger ontwikkelingspeil van de bevolking nodig. Vooral de vraag naar technische en economische kennis steeg. Wanneer er meer kapitaal zou worden geïnvesteerd en wanneer er op deze manier meer en grotere ondernemingen zouden ontstaan, moesten er ook meer economen voor handen zijn. Om als industriële onderneming überhaupt te kunnen groeien, was technische vooruitgang nodig. Het ontwikkelingspeil van de bevolking kon natuurlijk niet groeien, wanneer de kleine rijke klasse steeds rijker en de grote arme klasse steeds armer wordt. Omdat armen niet de financiële middelen voor onderwijs hadden en omdat kinderen uit arme gezinnen al van jongs af aan de kost moesten verdienen, was goed ontwikkeld onderwijs voor de armen onmogelijk. Pas wanneer de mensen uit deze klasse er economisch op vooruit zouden gaan, zou meer onderwijs en een hoger ontwikkelingspeil realiseerbaar zijn. Dit motief van progressieve liberalen heeft in de mogelijkheden tot socialisatie voor de arbeiders zeker meegespeeld.
In grote delen van de rest van de wereld heeft het gematigde socialisme amper een kans gehad en zijn communistische staten, totalitaire regimes van links, gevestigd. De belangrijkste van deze staten was de Sovjet-Unie. Ook is het communistische systeem in de tweede helft van de twintigste eeuw in Oost-Europa (tot Oost-Duitsland aan toe) actief geweest.
Sociaal-liberale democratieën
De socialistische beweging die in de negentiende eeuw was ontstaan, wist in enkele landen al in dezelfde eeuw politiek succes te behalen. In 1864 kwam in Londen de Eerste Internationale tot stand. Deze groepering bestond uit socialisten die door zich internationaal te groeperen, hoopten meer invloed op het Europese continent te kunnen uitoefenen. Binnen deze beweging ontstonden echter scherpe meningsverschillen tussen gematigde socialisten, radicale socialisten en anarchisten (blz. 9). De Tweede Internationale die in 1889 te Parijs door verschillende socialistische partijen uit westerse landen werd opgericht die in het laatste van de negentiende eeuw reële invloed verkregen, was dan ook van veel groter belang.
De socialistische partijen beoogden de situatie in hun landen via staatswetgeving, na via het parlement het staatsbestuur te zijn binnengedrongen, te veranderen. Via wetgeving kon men de ondernemers verplichten de arbeidsomstandigheden van de arbeiders te verbeteren. De staatssupervisie in arbeiderscondities begon in 1802 al in Groot-Brittannië, dus lang voordat de socialisten zich goed gegroepeerd hadden. We mogen dan ook veronderstellen dat net als bij de oprichting van de constitutionele monarchie meer dan een eeuw eerder de Britten ook nu het praktische voorbeeld vormden. De oorzaken voor de vroege staatssupervisie in het Verenigd Koninkrijk zijn simpel. Het was het eerste land waar de industrialisatie in gang was gekomen (rond 1750) en dus ook het eerste land waar de grootschalige uitbuiting door de liberalen van het proletariaat aan het licht kwam. Bovendien moesten veel Britten van sociaalradicale ideeën van na de Franse revolutie (blz. 36) niets hebben. Door de situatie waarin de arbeiders verkeerden, geleidelijk te verbeteren, kon de gevestigde orde radicalisering tegengaan. De eerste sociaal-democratische regering in Groot-Brittannië stamt dan ook pas uit 1924. De staatswetgeving verkortte in de negentiende eeuw de maximale werkdag en verbeterde de arbeidsomstandigheden van vrouwen en kinderen. Ook werden vakbonden (verenigingen die aanvankelijk de belangen van werknemers, later ook die van werkgevers, behartigen) toegestaan, werd vanaf 1834 zelfs beperkt steungeld aan zieken en bejaarden gegeven en werden bepaalde huizen onbewoonbaar verklaard. We zien hier reeds dat socialisatie ook een grotere invloed van de staat op het dagelijkse leven van de burgers inhoudt. Ondanks dat Groot-Brittannië voorop liep in deze sociale wetgeving, was ze niet het eerste land dat met grote sociale zekerheid (staatssysteem dat de zekerheid op leven van en het voorkomen van armoede bij de burgers moet garanderen) van start ging. Dit was namelijk het voorheen nog ongeorganiseerde Duitsland vanaf het jaar 1884. Er werden hier ziekte-, ongevallen-, ouderdoms- en ongeschiktheidverzekeringen opgericht, zodat de sociale zekerheid van de maatschappelijk zwakkeren gegarandeerd kon worden.
Om het parlement binnen te komen, was voor gematigde socialisten het algemeen kiesrecht belangrijk. We hebben gezien dat in verscheidene westerse landen (Frankrijk, Groot-Brittannië) deze vorm van kiesrecht al in de negentiende eeuw was behaald. Er waren echter ook enkele uitzonderingen. In deze landen heeft men tot in de twintigste eeuw op de afschaffing van censuskiesrecht moeten wachten. In Nederland was er vanaf 1921 en in de liberale Verenigde Staten zelfs pas vanaf 1963 sprake van algemeen kiesrecht.
Binnen de socialisatie was ook de democratisering van de economie belangrijk. Binnen de bedrijven zelf gebeurde er op dit vlak niet veel, maar de interventie van de staat in de economie die in de liberale periode taboe was, werd vooral vanaf de Tweede Wereldoorlog steeds belangrijker. De mondiale economische crisis uit de jaren 30 van de twintigste eeuw maakte de westerse landen duidelijk dat de liberale vrijemarkteconomie (zie Adam Smith - blz. 45) risicovol was, zolang de staat d.m.v. wetgeving deze economie niet zou leiden. In de Verenigde Staten is toen de idee van een geleide economie ontstaan. De staat zou de economie nu leiden en bepaalde ondernemingen zelfs zelf onder zijn hoede nemen. Na de Tweede Wereldoorlog heeft men in Europese sociaal-liberale democratieën deze idee overgenomen. Volledig heeft de staat de economie niet overgenomen, daar dit door de omvang van de moderne economie een onmogelijkheid leek en wellicht daar dit te veel van het economisch beleid in marxistische volksdemocratieën weg zou hebben.
Op het Europese continent zijn de partijen met een sociaal programma na de Eerste Wereldoorlog massaal de parlementen binnengedrongen, doch de socialisatie kwam pas na de Tweede Wereldoorlog echt op gang, daar deze partijen toen pas een belangrijke politieke rol kregen toebedeeld. Een uitzondering hierin zijn de Verenigde Staten. Hier is zelfs in het jaar 2002 nog sprake van een liberale democratie. We kunnen hieruit concluderen dat juist het land waarin de democratisering voor het eerst een praktische uitwerking kreeg, het land is waar niets veranderd is en waar de liberale democratie bewaard is gebleven. Hoe is dit nu te verklaren? Allereerst speelt het tweepartijenstelsel waaraan de Amerikanen erg vastgeroest zijn, een rol. Ten tweede heerst er in de Verenigde Staten een liberale, kapitalistische instelling.
Hoe is de sociaal-liberale democratie in Nederland op gang gekomen? Hier is de socialistische beweging relatief laat (rond 1900) ontstaan. In Nederland was de industriële revolutie dan ook pas rond 1870 op gang gekomen, zodat pas aan het einde van de negentiende eeuw de misstanden tussen de economisch sterke bovenlaag en het proletariaat bestreden hoefden te worden. Het algemeen kiesrecht werd in 1921 gerealiseerd. Vanaf het einde van de negentiende eeuw was er sprake van sociale wetgeving. De werkdag werd verkort en de arbeidsomstandigheden van kinderen en vrouwen werden verlicht. Ook was er sprake van een Ziektewet, waardoor zieken beschermd konden worden. De echte sociale zekerheid kwam in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog op. Tegenwoordig is het een van de voornaamste sociaal-liberale democratieën ter wereld.
Wat was nu de democratische waarde van de opkomst van de sociaal-democraten en de realisatie van sociaal-liberale democratieën?
In de sociaal-liberale democratieën zijn de democratische waarden die we uit de indirecte liberale democratieën kennen, zoals individuele vrijheid, grondrechtelijke gelijkheid, machtenscheiding, de aanwezigheid van een Constitutie als universele norm en de aanwezigheid van een gekozen volksvertegenwoordiging bewaard gebleven. Doch, er zijn nog enkele democratische principes toegevoegd. Allereerst was er in de sociaal-liberale democratieën sprake van algemeen kiesrecht, zodat het parlement werkelijk een juiste afspiegeling van het volk was. Het gemis van algemeen kiesrecht was binnen de liberale democratie juist een punt waarop democratische waarde werd ingeleverd. De invoering van het algemeen kiesrecht heeft het pluralisme (blz. 9) bevorderd. Doordat aan meer lagen van de bevolking (met verschillende belangen) kiesrecht werd toegekend, konden meer belangenbehartigers (politieke partijen) de parlementaire arena betreden. Dit verliep parallel met de versterking van de positie van het parlement.
Een andere democratische vernieuwing binnen de sociaal-liberale democratie was de vrijheid van vereniging en vergadering voor iedereen. Deze basisvoorwaarde van een goed functionerende democratie – mensen kunnen op deze manier invloed proberen uit te oefenen – was in een liberale democratie niet aanwezig, daar leden van het proletariaat zich niet mochten verenigen of staken, omdat zo de belangen van de liberale bovenlaag te min konden worden gedaan. Vanzelfsprekend heeft de aanwezigheid van vrijheid van vereniging en vergadering het democratiseringsproces gestimuleerd, daar het hele volk nu de mogelijkheid had inspraak (op verschillende gebieden) te verwerven.
Ook de bevordering van sociaal-economische gelijkheid binnen een sociaal-liberale democratie kan als een democratisch element gezien worden. We zijn hier echter afhankelijk van de interpretatie van het begrip ‘democratie’. ‘Vrijheid’ en ‘gelijkheid’ zijn beide basisprincipes binnen een democratie, maar kunnen elkaar, zoals we eerder gezien hebben (blz. 8) ook tegenwerken.
Een laatste prestatie van de sociaal-democraten was het scheppen van zo gelijk mogelijke ontplooiingskansen voor de burgers. Hoe rijker burgers zijn en hoe hoger zij zich op de sociale ladder bevinden, des te beter kunnen zij zich (via onderwijs) ontplooien. Nu de sociaal-econmische gelijkheid werd gestimuleerd, ontstond er dus ook meer gelijkheid in ontplooiingskansen. Tot volledige gelijkheid op dit gebied is het echter nooit gekomen.
Totalitaire regimes van links en van rechts
De liberale en vooral sociaal-liberale democratieën in de westerse landen zijn in de twintigste eeuw op enkele plekken abrupt onderbroken en bedreigd door totalitaire regimes van zowel de linker als de rechter politieke zijde. Deze regimes keurden slechts de aanwezigheid van één partij goed, waardoor er van machtenscheiding en volksvertegenwoordiging weinig overbleef en de individuele vrijheden der burgers omver geworpen werden.
De totalitaire regimes van links waren communistische staten. De communisten kozen niet voor de parlementaire weg, maar wilden het pluralistische systeem door revolutie omver werpen. Vervolgens zou er een volksdemocratie (blz. 10) moeten ontstaan. In de westerse landen zijn er voor de Tweede Wereldoorlog (op het Europese continent) wel degelijk communistische politieke partijen ontstaan. Zij hebben echter niet genoeg stemmen vergaard om een politieke rol van betekenis te kunnen spelen. Het nastreven van hun uiteindelijke doel, de oprichting van een volksdemocratie, was ook een schier onmogelijke opgave; om een eenpartijstelsel en een repressief (beperking van de vrijheid der burgers) bewind op te zetten, moesten zij de constitutie wijzigen, wat in een parlementaire democratie (democratische staatsvorm met een universele en bindende grondwet) ontzettend ingewikkeld is en waarvoor een grote meerderheid van de stemmen benodigd is. Na de Tweede Wereldoorlog zijn de communistische partijen dan ook, zonder hun doelen te hebben kunnen realiseren, verdwenen, temeer omdat met de opkomst van sociaal-liberale democratieën er geen behoefte meer aan extreme socialisatie was. In Rusland hebben de communisten vanaf de oktoberrevolutie van 1917 hun theorieën echter wel in praktijk kunnen brengen. De verklaring hiervoor is simpel. Tot 1917 bezat Rusland een conservatief absolutistisch politiek bestel, waarin een groot deel van de bevolking, voornamelijk boeren, werd uitgebuit. Een dialoog met de absolutisten was ondenkbaar, daar hun regime ondemocratisch was. Een volksvertegenwoordiging, waarmee macht kon worden verworven, was afwezig. Dus lag de weg alleen open voor revolutie. De communisten vergaarden steun onder het betrekkelijk kleine stadsproletariaat en maakten het grote aantal boeren blij door hun landbouwgrond in het vooruitzicht te stellen. Na de revolutie stond de boeren echter een teleurstelling te wachten. Het land kwam in handen van de staat (communistische partij) en de boeren werden in dienst van diezelfde staat gesteld. De volksdemocratie die door het ‘vrije westen’ in de twintigste eeuw als een grote bedreiging werd gezien, heeft in de Sovjet-Unie tot 1990 standgehouden. Vervolgens is men ook hier op parlementaire democratie overgegaan. De angst van de westerlingen voor het communisme was zeker niet ongegrond. In vele landen is het Russische voorbeeld gevolgd, bijvoorbeeld in Azië, maar ook in Latijns-Amerika. Na de Tweede Wereldoorlog werd er zelfs in een groot deel van Oost-Europa de volksdemocratie gevestigd. En in de door de communisten veroverde landen als Oost-Duitsland, Tsjecho-Slowakije en Polen was voor de Tweede Wereldoorlog een democratische grondwet aanwezig. De Oost-Europese volksdemocratieën zijn met de val van het communisme in de Sovjet-Unie ook zelf omgezet in (sociaal-)liberale democratieën. De extreemlinkse dreiging nam hiermee natuurlijk af.
We kunnen ons nu afvragen hoe democratisch de volksdemocratieën uit de twintigste eeuw waren. Deze vraag is relevant, daar deze staatsvorm het woord ‘democratie’ in zijn naam heeft. In feite gingen er enkele democratische principes verloren, doch er bleven er ook enkele overeind. De machtenscheiding werd afgeschaft, de individuele vrijheid van de burgers werd sterk beperkt en er was geen plaats meer voor een gekozen volksvertegenwoordiging. Doch, grondrechtelijke gelijkheid bleef intact. Er werd zelfs een volledige sociaal-economische gelijkheid nagestreefd. Ook werd de partijleiding van de enige aanwezige partij als vertegenwoordiging van het gehele volk gezien, al mag het voor zich spreken dat er in de praktijk veel mogelijkheid tot machtsmisbruik en politieke willekeur door de leden van de communistische partij en het politieapparaat was.
De totalitaire regimes van rechts zijn erg door het in de 19e eeuw opgekomen nationalisme beïnv
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten