Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

donderdag 28 februari 2008

Scriptie Geschiedenis Nederland Duitse alliantie rond 1900?

EEN NEDERLANDS-DUITSE ALLIANTIE

ROND 1900?

VOORWOORD.

Aanvankelijk was het de bedoeling de Nederlandse militaire reactie op de geweldige Duitse vlootopbouw te onderzoeken, maar al snel werd duidelijk, dat hiervoor relatief weinig materiaal voorhanden is dat een dergelijk onderzoek reliëf kon geven.

Daarop heb ik in samenspraak met mijn scriptiebegeleider, Dr. H. te Velde, verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis te Groningen, besloten mij te richten op een stroming, die een poging heeft ondernomen een Nederlands-Duitse alliantie aanvaardbaar te maken voor de publieke opinie en op het verzet hiertegen. Ik heb ook de Duitse zijde van dit onderwerp bestudeerd in een poging een samenhang te vinden tussen de Nederlandse en Duitse visie op de eventuele vorming van een alliantie of tolunie.

Voor het maken van mijn eindopdracht wil ik mijn dank uitspreken aan Henk te Velde, die mij menigmaal van advies heeft gediend. Dank ben ik eveneens verschuldigd aan de medewerkers van het Gemeente Archief te Utrecht, die het mij mogelijk maakten hun archiefmateriaal te onderzoeken.

INLEIDING

De eeuwwisseling, nu ruim negentig jaar geleden, markeerde, achteraf bezien, tevens een wisseling van de politieke leiding in ons land. De liberale politiek bleek niet langer de leidraad van de Nederlandse politiek. Met de opkomst van de protestants-christelijken, de katholieken en de socialisten zagen de liberalen, die bijna vijftig jaar het beleid bepaalden, zich geconfronteerd met de "nieuwkomers".

Vooral de oud-liberalen, zeg: conservatieven, bleken daar grote moeite mee te hebben en diverse mensen in deze kring konden het proces van verandering niet accepteren en een enkeling draaide uiteindelijk de democratie de rug toe.

Voordat het echter zover was, werden er voorstellen geopperd, die onder andere beoogden het in hun ogen verloren gezag en orde-element in de samenleving te herstellen. In hetzelfde tijdvak werd er vanuit een bepaalde zijde herhaaldelijk op aangedrongen een nauwe band aan te knopen tussen Nederland en het Duitse Keizerrijk.

Ik probeer aan de hand van literatuur en bronnen aan te tonen, dat er een discussie heeft plaatsgevonden tussen de voor- en tegenstanders van een alliantie, tolunie of een verbond tussen Nederland en Duitsland. Met name het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Nieuwsblad heb ik daarbij als leidraad genomen als het blad, dat jarenlang propaganda maakte voor een nauwe band tussen Nederland en Duitsland. De hoofdredacteur van deze krant J.H. Valckenier Kips bleek de drijvende kracht achter de poging de Nederlanders te overtuigen van de noodzaak om een alliantie of verbond met Duitsland aan te gaan. Ik heb terwille van de discussie, die rond 1900 plaats vond, ook diverse artikelen bestudeerd waaruit een duidelijke afkeur te bespeuren viel betreffende een Nederlands-Duitse alliantie.

Omdat Valckenier Kips lid was van de Bond van Vrije Liberalen besloot ik aandacht te schenken aan de geestelijke weerbaarheid, die volgens de oud-liberalen een bedenkelijk dieptepunt had bereikt.

Om het beeld zoveel mogelijk te completeren heb ik ook Duitse artikelen en brochures bestudeerd waarin gepleit werd voor een alliantie, tolunie of zelfs aansluiting van Nederland aan het Duitse Keizerrijk. Daarbij heb ik eveneens aandacht geschonken aan diplomatieke briefwisselingen aan Duitse zijde, waaruit bleek, dat met interesse het debat gevolgd werd in de Nederlandse pers. Door de opinie aan Duitse zijde te bestuderen, wordt een goed beeld geschapen, hoe sommige Duitsers uit een bepaalde hoek dachten over de soevereiniteit van Nederland en over de vraag of er nog wel toekomst was voor een zelfstandig Nederland. De (gedachte van) stamverwantschap tussen beide volkeren bleek een belangrijk element, maar economische belangen waren eveneens van grote betekenis.

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD
INLEIDING
I. NEDERLAND ROND DE EEUWWISSELING
De politieke situatie rond 1900
Geestelijke weerbaarheid
De Nederlandse economie rond 1900 en de groeiende Duitse invloed
II. DUITSLAND ROND DE EEUWWISSELING
III. EEN NEDERLANDS-DUITSE ALLIANTIE?
J.H. Valckenier Kips
Diverse beschouwingen in 1896
Duitse publicaties
De periode 1899-1902
CONCLUSIE
BIJLAGEN
NOTENAPPARAAT
LITERATUURLIJST
BRONNENLIJST

I. NEDERLAND ROND DE EEUWWISSELING

De politieke situatie rond 1900.

Aan het einde van de 19e eeuw zien we, dat de parlementaire democratie geleidelijk aan volwassener werd. Dit dankzij uitbreiding van het kiesrecht en ook door de opkomst van de confessionele en socialistische stromingen vanaf ongeveer 1880. De dominantie van de liberalen, die sinds 1848 het politieke beeld bepaalden, begon in de jaren '80 en '90 af te brokkelen, waardoor het politieke landschap afwisselender werd.

Daardoor kwam er ruimte voor niet-liberale groeperingen en dat had tot gevolg dat er na het confessionele kabinet Mackay1 een confessioneel kabinet onder leiding van de antirevolutionaire leider Abraham Kuyper (1901-1905) tot stand kwam.2 Bovendien ontstond binnen de liberale beweging een toenemende tegenstelling tussen enerzijds de jong of ook wel modern-liberalen, die evenals de opkomende socialistische beweging streden voor uitbreiding van het kiesrecht en de oud-liberalen, die er weinig voor voelden ook de "massa" stemrecht te geven.3 Pogingen om de liberale gelederen te verenigen, leden dan ook al vrij snel schipbreuk en gevoegd bij de emancipatie van katholieken, protestants-christelijken en socialisten kan het geen verwondering wekken, dat het politieke beeld in Nederland rond 1900 er wezenlijk anders uit zag dan rond 1880, toen de liberalen de lijn naar de toekomst uitzetten en nog heel lang de eerste viool meenden te kunnen bespelen. Niet alle liberalen accepteerden de veranderingen, toen bleek dat door het uitbreiden van het kiesrecht ook aan "het plebs" de mogelijkheid werd gegeven actief deel te nemen aan de politieke debatten.

Op het terrein van de buitenlandse politiek voerde Nederland een volstrekte neutraliteitspolitiek, dat wil zeggen een politiek waarin geen voorkeur uitgesproken werd voor een of meerdere grote mogendheden.

Deze politiek was gebaseerd op de wetenschap, dat Nederland ingeklemd was tussen de grote mogendheden van die dagen: Het Duitse Keizerrijk, Frankrijk en Engeland. Minister van Buitenlandse zaken jhr.mr. A.P.C. Van Karnebeek noemde deze politiek een zelfstandigheidspolitiek, maar anderen betitelden haar als afzijdigheidspolitiek en meenden, dat ze vooral een negatieve lading had.4

Duidelijk bleek echter de behoedzaamheid vanuit "Den Haag" om niemand tegen zich in het harnas te jagen, niet de opdringende Duitsers, noch de Britten, die vlak voor de eeuwwisseling een harde oorlog begonnen tegen de Zuid-Afrikaanse Boeren, die van Nederlandse afkomst waren en met wie menig Nederlander zich verwant voelde.5 Was de Nederlandse regering uiterst behoedzaam op diplomatiek gebied, onder de bevolking flakkerde het nationalisme juist op vanwege de Boerenoorlog tussen 1899 en 1902 en werden er allerlei steuncomités opgericht ten gunste van de "stamverwante" Boeren in Zuid-Afrika. Zelfs de socialisten deelden mee in de nationalistische euforie, maar tot een verandering in de officiële politiek kwam het niet.6 Daarnaast was Nederland beducht voor zijn koloniale bezittingen, die de aandacht trokken van de Britten, de Duitsers en de snel opkomende macht Japan. Het was voor de Nederlandse diplomaten van groot belang om waar mogelijk vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden en dat resulteerde in de vredesconferentie te Den Haag, waar alle grote mogendheden aanwezig waren.7

Het laveren in de internationale politiek leverde ook harde kritiek op en wel door het onthouden van steun aan de "stamverwante" Zuid-Afrikaanse Boeren, die een ongelijke strijd streden tegen de Britse kolonialistische expansie, die ten koste ging van de Boeren. Het liberale kabinet Pierson werd in 1901 vervangen door het confessionele kabinet Kuyper. Abraham Kuyper was pro-Boer en geleidelijk anti-Engels geworden.8


Het betekende echter niet, dat de neutraliteitspolitiek onder het ministerie Kuyper werd opgegeven. Volgens Van Koppen was Kuyper een anglofiel en had hij grote bewondering voor Engeland. Hij zou zelfs een Engelsman hebben willen zijn, ware het niet dat hij in Nederland geboren was. Kuyper steunde de parlementaire traditie en moest niets hebben van een absolutistisch staatsgezag.9

Kuypers sympathie ten opzichte van Engeland bekoelde echter door de Tweede Boerenoorlog van 1899-1902, waarbij de zelfstandigheid van de "stamverwante" Boeren door Britse interventie in Zuid-Afrika rechtstreeks bedreigd werd. Kuyper veroordeelde ook de Engels-Japanse alliantie rond 1900, daar een christelijk land een pact sloot met een niet-christelijk, voor Kuyper een gruwel. Kuyper herinnerde zich tevens de vier Engels-Nederlandse zeeoorlogen, wat voor Nederland het einde van de heerschappij op zee betekende.10

Weliswaar zocht Kuyper toenadering tot Duitsland, maar pro-Duits zou Kuyper, aldus Van Koppen, niet worden. Die toenadering had te maken met de groeiende kracht van Duitsland.

In werkelijkheid moest Kuyper niets hebben van het militarisme in het Duitse Keizerrijk:

`het eenige wat den Duitschen Keizer imponeeren kan is, als hij in dezen rustigen burgerstaat met eigen oogen zie, hoe hier zonder veel militaire pracht, een stil en vrij volk leeft, dat zelf orde houdt, en zijn kracht zoekt in warme verkleefdheid aan zijn vorstelijk Huis. Hij moet de overtuiging meê naar Berlijn terugnemen, dat wij geen Duitschers zijn; dat wij heel anders dan de Duitschers bestaan en leven; en dat er bijna geen schriller contrast te denken is, dan tusschen den rustigen flegmatieken Amsterdammer en den "judelenden", opgewonden inwoner van Berlijn'.

Over Pruisen zei hij:

`Pruisen heeft den vloek van de gewapende millioenen over Europa gebracht; en eenmaal opgeroepen, laat zich zulk een brooze geest niet meer bezweeren...'.11

Geestelijke weerbaarheid.

Het Nederland van rond de eeuwwisseling moet volgens mij in vergelijking met het Nederland van 1994 een veel geslotener maatschappij zijn geweest. Er was geen sprake van grootschalige media; de radio moest nog uitgevonden worden, de introductie van de telefoon was nog maar net een feit en aan slechts de gegoede burgers voorgehouden en ook de krant zal niet die rol gespeeld hebben, die het vandaag de dag speelt. Menig gegoede burger verplaatste zich per koets, alhoewel een nieuw fenomeen zijn intrede deed, namelijk de auto, maar gesteld kan worden, dat de overgrote meerderheid van de mensen zich amper buiten de eigen dorpskring bewoog en aangewezen was op wat de plaatselijke notabelen als de norm hanteerden.

Maar Nederland was anderzijds duidelijk in beweging gekomen. Een groeiende economie, het ontstaan van confessionele en socialistische partijen, de emancipatie van de arbeidende klasse, de toenemende handel met het buitenland, dit alles resulteerde gaandeweg in het open gooien van de luiken, het verruimen van het blikveld, met als resultaat, dat traditionele normen en waarden niet langer meer als een vanzelfsprekend-

heid werden ervaren. Niet iedereen juichte de ontwikkelingen toe en er werd gesproken over een gebrek aan geestelijke daadkracht. Diverse cultuurcritici spraken van een degeneratie van de geest, waaraan alle Europeanen leden. De auteurs klaagden over het gebrek aan een strenge zedenleer. `Zij [de zedenleer] staat niet streng en onaantastbaar boven den mensch, zij staat beneden hem en buigt voor zijn sceptisch verstand.'12

Het moderne onderwijs vergat karaktervorming, aldus de links-liberale HBS-leraar J.A. Bientjes in de Gids van 1881, want `de jongens rooken onrustbarend veel, zij biljarten en drinken beijersch bier' en de `meisjes kleeden zich als jonge dames en zitten nuffig stil'. Kortom, de democratisering van de maatschappij leidde tot bandeloosheid en het afbrokkelen van de zeden, aldus onder andere Bientjes.

Ook de arbeiders, vrouwen en zelfs kinderen moesten het ontgelden, want in De Tijdspiegel schreef de redacteur van dit blad:

`Overal emancipatie, emancipatie van de vrouw, emancipatie van de kinderen, emancipatie van den dienstbaren stand, van de vierde klasse:

alles wordt uit zijn voegen gerukt en onder het tooverwoord van vrijheid ten onderste boven gekeerd' om tenslotte de kreet te slaken:

`Onze tijd is ziek'.13

Een andere schrijver betoogt in een artikel, getiteld `Nieuw Leven' dat het met het geestelijk peil in het algemeen niet goed gesteld is, want: `Te minste de verzuchtingen over de stilstand of achteruitgang van ons geestelijk leven zijn zoo diep en talrijk, dat men er haast verlegen mede zit...'14

De hang naar zedelijke waarden, met het oefenen van plichtsbetrachting groeide in rechts-liberale kringen juist door de deelneming aan de politiek van confessionele en socialistische groeperingen rond de eeuwwisseling. Een voorbeeld, hoe het zou moeten, kon gevonden worden in Zuid-Afrika, waar de Boeren volgens de genoemde kringen het toonbeeld vormden van ruwe eerlijkheid en eenvoud; het tegendeel van de groeiende decadentie van onze eigen samenleving.15

Dat de Zuidafrikaanse Boeren als voorbeeld moesten dienen, bleek uit een artikel van het Utrechtsch Dagblad, waarin melding werd gemaakt van een Nederlandse ridderorde. De titel luidt: `Onze ridders'. Volgens de schrijver wonen ook in Nederland onverschrokken mannen; hij verwees daarbij naar de Boeren, die in zijn ogen dapperheid en fierheid tonen. De vereniging heet: `Moed, beleid en trouw', met de koningin als beschermvrouwe.16

Interessant was de vermelding in hetzelfde nummer van een verbod in Duitsland tegen een anti-semitische vergadering. De auteur kan het zich nauwelijks voorstellen dat door `leidinggevende' Duitsers zulke anti-Joodse gevoelens geuit worden. Het doet hem denken aan de anti-Joodse pogroms in Rusland.

De hang naar tucht en orde werd onder andere verwoord door de Haagse zenuwarts Dr. F.J. Soesman, die betoogde, dat een gebrek aan tucht hoofdkenmerk was van neurasthenie; zonder tucht ontstond chaos.

Alleen mensen met `een geprononceerde godsdienstige of ethische overtuiging' en militairen uit lagere standen ontkwamen aan neurasthenie. Gebrek aan discipline veroorzaakte daarentegen neurasthenie. Hij zag de oplossing in het leger,

`waarin de discipline over het lichaam het middel is om tucht over den geest te bereiken' en volgens Soesman bleef slechts tucht, indien nodig zelfs brute tucht over.17

Een van de middelen om tucht te bevorderen, was karaktervorming door het invoeren van gymnastiek op de scholen. Deze karaktervorming moest leiden tot het ontwikkelen van lichamelijk en mentaal sterke persoonlijkheden. Het moest een antwoord bieden op een te "sterke hang naar intellectualisme". Met name in liberale kring leefde het idee, dat iedereen zijn c.q. haar plaats moest kennen in de samenleving. Daar hoorde het emanciperen van de "werkman op de werkvloer" niet bij. Dat zou, aldus de liberaal Spruyt, leiden tot te mondige arbeiders.18

Volgens Te Velde bleek uit deze gedachte dat de liberalen een statische maatschappijopvatting huldigden, waarin sprake was van een vaste sociale orde, een duidelijke moraal en voldoende onderwijs zodat een ieder op de voor hem bestemde plaats kon functioneren. De liberale opvatting was een opvatting als was er sprake van een standenmaatschappij. Emancipatie van de massa was voor de gegoede liberaal uit den boze.19

De Nederlandse economie rond 1900 en de groeiende Duitse invloed.

Vanaf ongeveer 1870 bleek dat ook in Nederland sprake was van een tamelijk spectaculaire economische groei, een groei die zich onder andere uitte in de koopvaardijvloot, die tussen 1890 en 1910 met 200% vergroot werd, in een vervijfvoudiging van de Rijnvloot in dezelfde periode en in de toename van de personeelsbezetting bij de scheepswerven met 166%; de koloniale handelsvloot steeg in hetzelfde tijdvak bovendien met 350%, het nationale inkomen, ongeveer ¦ 6 miljard in 1850, bedroeg in 1913 ¦ 14,3 miljard,was kortom,meer dan verdubbeld.20

Belangrijk voor de Nederlandse industrialisering was de invloed van Duitsland vanaf ongeveer 1860. De Duitse industrie moderniseerde zich in rap tempo en omdat de Nederlandse industrie ten opzichte van de Duitse industrie achterop raakte, kon het niet uitblijven, dat de Duitse invloed in Nederland snel toenam.21 Dat bleek uit de toenemende Duitse invloed op het gebied van de sociale wetenschappen aan de universiteiten, de filosofie en over het algemeen het geestelijk leven in ons land.22

Een voorbeeld van de grote Duitse invloed was de Nederlandse export. Van de totale export ging maar liefst 48,7% naar Duitsland terwijl de uitvoer naar Engeland maar 22% bedroeg.23

De industrialisering bleek van grote invloed op de ontwikkelingen tussen beide staten en in Nederland zelf. Duitsland werd onze belangrijkste handelspartner en daar profiteerde met name Rotterdam van als belangrijke doorvoerhaven en ook de land- en tuinbouw profiteerde van groeiende behoefte aan Duitse zijde. Hoe groot de Duitse invloed was bleek naast het al eerder genoemde intellectuele klimaat uit het feit, dat de oprichter van de eerste fabriek voor koolteerfabrieken een Duitser was en de oprichter van de Utrechtse asfaltfabriek eveneens een Duitser was.

Daarnaast werden Duitse technieken overgenomen, zoals bij de bierbrouwerijen en de telegrafie. Maar ook de landbouw, de suikerindustrie en de mijnbouw ondergingen zeer sterk de invloed van Duitse zijde en ook het bankwezen en de scheepvaart werden sterk door Duitse invloeden gemoderniseerd.24

De groeiende Duitse invloed in Nederland wekte echter wrevel in het kleine land. De Duitse vice-consul Hearing meende een jaloerse stemming te bespeuren. want het moet een wat ongemakkelijk idee zijn geweest, dat de toenmalige "hannekemaaiers", dat waren rondtrekkende Duitse seizoenarbeiders waarop men lang neerkeek, de nieuwe meesters waren geworden. Niet de Hollanders, maar de Duitsers speelden in de grootschalige vernieuwing de eerste viool en dat moet pijn gedaan hebben, Met name in de hogere kringen en onder de academische jeugd was sprake van een anti-Duitse houding, wat ook geconstateerd werd door de Duitse gezant, graaf von Pourtalès.25

Vanuit Duitsland klonken geluiden op, waarin getwijfeld werd aan het bestaansrecht van Nederland als een soeverein land. Zo meende de Duitse historicus Heinrich von Treitschke al in 1869 dat het tijdperk van kleine staten voorbij zou zijn en die van de grote mogendheden zou aanbreken.26 Overigens moet aangetekend worden, dat pas in 1871 het Duitse Keizerrijk een feit was. Maar al voor die tijd groeide de macht van Pruisen en Pruisen was de drijvende kracht voor Duitslands vereniging.

Een ander motief aan Duitse zijde om te twijfelen aan het bestaansrecht van Nederland lag in het feit dat Duitsers en Nederlanders "stamverwante" volkeren heetten te zijn en volgens die lezing beide volkeren behoorden tot de Germaanse stam. In deze optiek werden Nederland en België "afvallige zonen" genoemd.27

De Duitse stemmen betreffende een eventuele aansluiting waren vooral te vinden in een beweging, die zich het "Alldeutscher Verband" noemde. Het was een beweging, die streefde naar het opgaan van alle "Germaanse" volkeren in één rijk en dat moest het Duitse Rijk zijn.

Een woordvoerder was de Duitse publicist Fritz Bley, die weliswaar meende, dat de gemiddelde Nederlander weinig sympathie koesterde voor Duitsland, maar anderzijds meende, dat Nederland zich zou moeten aansluiten bij het Duitse Rijk.28 Karl Lamprecht meende in 1904, dat de gedachte aan `irgendwelches Anschlusses des Königreiches an das Reich' in de lucht hing.29 Lademacher meende, dat Bley er vreemde ideeën op historisch terrein nahield, als Bley de Nederlanders bekrompenheid verweet, maar tegelijkertijd de eigenzinnigheid van de Nederlanders als typisch Duits interpreteerde.30 Bley wordt verderop nog besproken.

Belangrijk was eveneens de invloed op militair gebied. De Duitse staalgigant Krupp bleek vrijwel het monopolie te bezitten op de levering van militair materieel, iets wat door de Britten en Fransen met de nodige bedenkingen werd gadegeslagen.31

II. DUITSLAND ROND DE EEUWWISSELING

Groot-Brittannië, Frankrijk, België en Nederland hadden zich ontwikkeld tot parlementaire democratieën, dat wil zeggen, dat de ministers verantwoording schuldig waren aan de volksvertegenwoordigers en door het parlement naar huis konden worden gestuurd.

In Duitsland was er de Rijksdag, die weliswaar met algemeen kiesrecht gekozen werd, maar wiens bevoegdheden veel beperkter waren dan die van hun collega-parlementen in de boven genoemde landen. De ministers waren geen verantwoording schuldig aan het parlement en dat betekende een zeer groot verschil met de situatie in de eerder genoemde landen. Duitsland was een Keizerrijk en aan het hoofd ervan stond keizer Wilhelm II, die vanaf 1890 tot aan het einde van De Eerste Wereldoorlog formeel de macht uitoefende. De werkelijke macht werd uitgeoefend door de Pruisische landadel ofwel de Junker, die bijvoorbeeld door het instellen van toltarieven (Schutzzölle) de invoer van importgoederen blokkeerden, waardoor de prijzen kunstmatig hoog gehouden werden. Friedrich Naumann, een deskundig waarnemer, betitelde de Landjunker als de `alten Herrenschicht'. Op een bevolking van 56 miljoen mensen bedroeg hun aantal slechts 24.000!!, maar de Pruisische adel bezat veel macht.32

Cultureel gezien bleek de levenswijze van de Junker een voorbeeld te zijn voor de industriebaronnen, die als paternalistische leiders heersten en zich gedroegen als feodale vorsten en het een eer vonden, dat hun zonen een soort ridderorde ontvingen, kortom, een "Aristokratiserung" van de industriële wereld nastreefden. Een democratisering analoog aan die van bijvoorbeeld ons eigen land leek nog zeer ver weg in het Rijk van Keizer Wilhelm II. Wehler typeert de situatie als volgt:

"Bis 1918 behielt der deutsche Interventionsstaat stets seine ausgeprägt illiberalen, antidemokratischen Züge. Und der ökonomisch-sozialkonservatieve Stabilisierungseffekt, den er oft genug erreichte, kam nicht nur wirtschaftlichen Interessen im engeren Sinn zugute, sondern immer auch den gesellschafftlichen Trägern der Demokratiefeindschaft. Seine Erfolge legitimierten daher immer auch noch einmal autoritäre Herrschaft im kaiserlichen Deutschland".33

Al onder het bewind van de grote rijkskanselier Otto von Bismarck dienden zich organisaties aan, die een belangrijke stem in Duitsland wilden hebben. Zo was er de Duitse koloniale vereniging (Deutscher Kolonialverein), die verdere kolonisatie door Duitsers propageerden en de Algemene Duitse Taalvereniging (Algemeiner Deutscher Sprachverein), die het Duits op alle niveaus wilde bevorderen.34

Tot 1890 waren deze organisaties niet gevaarlijk voor het bewind, want Bismarck werd door vele Duitsers beschouwd als een groot staatsman, die een duidelijke authoriteit uitstraalde.

Dat veranderde vanaf 1890 door het wegvallen van Bismarck, waardoor allerlei agitatiebewegingen en ook de militaire top veel meer speelruimte kregen in de Duitse politiek. De kanseliers, die na Bismarck op het podium verschenen, bleken veel zwakker te zijn en hadden te weinig ruggegraat om de ontwikkelingen blijvend te controleren.35 Een van die verenigingen was het Allgemein Deutscher Verband, dat opgericht werd op 9 april 1891 in Berlijn. De oprichtingsbijeenkomst werd bijgewoond door onder andere parlementariërs, professoren en hoge ambtenaren.36

De doelstellingen waren:

a) Het activeren van het patriottische bewustzijn en het bestrijden van allerlei tendenties, die zich verzetten tegen de "volkse" ontwikkeling.

b) Het stimuleren en steunen van Duitse etnische aspiraties in alle landen, waar Duitsers moeten vechten voor de bevestiging van hun bestaan en de versterking van de Duitse invloed in de gehele wereld.

c) Het bevorderen van een actieve en effectieve politiek van de Duitse macht in Europa en elders. Onder andere moest de Duitse koloniale beweging gesteund worden.37

De bloeiperiode van het "Alldeutscher Verband" was gelegen tussen 1898 en 1902 en werd vooral veroorzaakt door de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, waarbij de Engelsen als de agressors gebrandmerkt werden. Vanaf 1902 boette de beweging snel aan populariteit in.38 Het Verband beschouwde de Zuid-Afrikaanse boeren als Duitsers en Zuid-Afrika als Duits gebied (deutscher Volksboden). Een dergelijke kwalificatie gold ook voor Vlaanderen en Holstein.39

De ideologie van het "Verband" kwam neer op het volgende:

Superioriteit, eenvoud van de boer en de middenstand, soberheid, het beteugelen van het "Slavische gevaar", pionierswerk van de Duitse boeren in het door Polen en Rusland gedomineerde Oost-Europa. (Volkspionier)40

Het "Verband" hanteerde symboliek om zijn boodschap uit te dragen. Bijvoorbeeld "Vormauer", "Burg" of "Festung", "Aussenforts" en "Schützwalle" moesten aangeven, dat de Duitsers omsingeld werden door vijandige volkeren, vooral door de Slavische buren. Deze volkeren hadden in Duitse ogen de volgende kenmerken: Geniepigheid of valsheid (heimtückisch), brutaliteit (Frechheit), onopgevoed (Unerzogenheit), onbeschoftheid (Unverschämtheit). Het oordeel bleek buitengewoon negatief.41

De Duitsers daarentegen waren superieur, ze waren het "tüchtigste" volk van de aarde en genoten een goede opvoeding en hadden inzicht (Bildung). Zij waren redelijk en beschaafd (Gesittung) en geschikt als wereldheerser. Orde en gezag waren maatgevend voor het goed functioneren van de maatschappij, aldus de "Alldeutschers" en daar hoorden de opkomende sociaal-democraten absoluut niet bij. Het "Verband" was dan ook rabiaat anti-socialistisch.42

Nederlanders en Vlamingen waren eigenlijk ook Duitsers, want van dezelfde etnische loot. Etniciteit speelde een belangrijk element in de discussie vanwege het "völkische" aspect ervan.

Het "Verband" sprak van het "Alldeutschtum", waarmee bedoeld werd de Duitse gemeenschap in "Mittel-Europa". Die gemeenschap omvatte het Duitse Keizerrijk, de Habsburgse landen, Zwitserland, Nederland, Luxemburg, België en Roemenië. Dit laatste land vanwege de monding van de Donau als strategisch punt.

Nederland en België bezaten flinke koloniën en dat bleken begerenswaardige objecten.43

Van een werkelijke massabeweging is nooit sprake geweest, getuige het aantal leden, dat volgens G. Eley slechts 20.000 bedroeg en dat op een bevolking van 56 miljoen mensen.44

Belangrijker voor de interne politiek in Duitsland was het ontstaan van de vlootbeweging in hetzelfde tijdvak. De vlootbeweging (Flottenverein) stelde zich tot doel om de Duitse vloot vergaand te moderniseren, zodat het kon concurreren met de Engelse vloot, die tot dan toe oppermachtig was. Het was admiraal von Tirpitz, die de stoot gaf tot modernisering van de Duitse vloot. De vlootbeweging telde rond 1900 200.000 leden en de Duitse industriëlen bleken een belangrijke factorte zijn in de oprichting van de "Deutscher Flottenverein".45 In 1902 telde de vlootbeweging 250.000 leden en was ze populair, maar het lidmaatschap kostte dan ook slechts 50 pfennig per jaar.46

De Nederlandse gezant in Berlijn Tets van Goudriaan was onder de indruk van de opbouw van de Duitse vloot, zo bleek uit een brief aan de minister van buitenlandse zaken Mr. W.H. de Beaufort:

`Twee dubbele eskaders, dat elk eskader samengesteld zal zijn uit twee divisies, en elk divisie zal bestaan uit 4 linie schepen, één groot en drie kleine kruisers, benevens eene flottielje van 12 torpedobooten groot model.

Met inbegrip van reserveschepen zal deze formatie vereischen eene sterkte van 40 linieschepen, 10 groote kruischers, een 30 tal en een 120 ton torpedoboot groot model. Bovendien zullen ter bezetting der buitenlandsche stations nog een 5 tal linie schepen en even zoveel groote kruisers noodig wezen'.47

De brief toonde aan dat de opbouw van de Duitse vloot indruk maakte op de diplomaat.Het Duitse leger nam een erg belangrijke plaats in de Duitse samenleving. Volgens een militair weekblad van juli/augustus 1889 was het leger:

`Der stolz jedes Deutschen (...), die Blüthe des Volkes'.

Het leger werd beschouwd als vaandeldrager van de Duitse natie, getuige het navolgende:

`In keinem anderen Lande der Welt steht der Offizierstand auf einer so hohen Stufe, nimmt er auf der Skala der menschlichen Gesellschaft einen so hohen Rang, eine so angesehene und geachte Stellung ein als in Deutschland' en:`Das vaterländische Heer ist der Felsengrund des Staates, der Schild des Königs, der Hort der Monarchie.'

Men sprak van `die geheiligten ordnungen Gottes', als strijdmiddel tegen de duistere krachten van de anarchie. Het leek of de Duitse top nog in de Middeleeuwen vertoefde..48

Hoe machtig het Duitse leger in deze periode werd, blijkt uit het volgende overzicht door Wehler:

1870 40,9 miljoen mensen en ca. 400.000 soldaten

1880 45,1 " " 434.000 "

1890 49,2 " " 509.000 "

1900 56,1 " " 629.000 "

1913 67,0 " " 864.000 "

De militaire sterkte nam tussen 1880 en 1913 met meer dan 100% toe; de uitgaven stegen met 360%!! en voor W.O.I besloeg het geheel 75% van de Rijksuitgaven.

Het parlement had geen enkele inbreng in de krijgspolitiek. De keizer wikte en beschikte, ofwel:

`Die Kommandogewalt blieb ein Kernstück spätabsolutistischer Herrschaft, folglich konnte sie auch im modernen, sprich:

liberal-konstitutionellen Staatsrecht kaum definiert wor- den'.

Wehler citeert chef Wilhelm von Hancke, die meende dat het leger: `ein abgesonderter Körper bleiben müsse, in den niemand mit kritischen Augen hineinsehen dürfe'.49

Hieruit bleek wel de schizofrene situatie in het Rijk:

Enerzijds een mentaliteit, die men eerder zou aantreffen in de Middeleeuwen, anderzijds echter de opbouw van een gigantisch en hypermodern leger, klaar voor de strijd en een snelle industriële ontwikkeling. In een brief van 29 januari 1900 merkte de gezant op dat Duitsland een reusachtige vlucht maakte als handeldrijvende en zeevarende natie en hij meende, dat men in Nederland te weinig bewust was van dit feit.50

Uit dit alles bleek de snel groeiende kracht van Duitsland en de potentie van dit land op het wereldtoneel. Het militaristische element blijkt ook uit het aantal verenigingen met hun leden. In 1910 waren er 16.500 Pruisische verenigingen, op militaire leest georganiseerd, met 1,5 miljoen leden. De "Deutscher Kriegerbund" telde in 1910 1,7 miljoen leden.

en in het "Kyffhäuserbund" hadden zich 2,5 miljoen mannen georganiseerd. Maar liefst 1 op de 6 Duitse mannen was op de een of andere wijze verbonden met het leger.51

De stemming in het Rijk van Wilhelm II liet zich het beste typeren door het volgende citaat van de Duitse liberaal Naumann, die riep: `Mir ist, als hörte ich Jesus sprechen' en met Jezus werd admiraal von Tirpitz bedoeld, die van links tot rechts steun vergaarde voor zijn vlootopbouw rond de eeuwwisseling en daarna.52

Eley en Wehler menen, dat Keizer Wilhelm II weinig grip had op de leiding van Duitsland. Eley portretteert Wilhelm als een erg labiele, nerveuze en chagrijnig persoon, die amper verstand had van militaire zaken en vanaf 1890 nauwelijks nog arbeid verrichtte. Eley bestudeerde de correspondentie van de Duitse generaal Alfred Grafen von Waldersee in de periode 1888-1890. Volgens Wehler maakten de diverse oligarchieën met hun anonieme krachten de dienst uit .53

EEN NEDERLANDS-DUITSE ALLIANTIE?

J.H. Valckenier Kips.

Alvorens aan te geven, hoe er geschreven werd over de (on)wenselijkheid van het aangaan van nauwe banden tussen Nederland en Duitsland, ja zelfs over het eventuele verlies van Nederlands soevereiniteit, is het noodzakelijk enig licht te laten schijnen op een persoon, die althans aan Nederlandse zijde, de spil was van het vraagstuk omtrent een Nederlands-Duitse alliantie, tolunie of verbond of zelfs volledige aansluiting bij Duitsland.

J.H. Valckenier Kips werd op 4 september 1862 in Den Haag geboren en stierf op 3 februari 1942 in Lochem. Valckenier Kips was hoogleraar, staatstheoreticus en publicist. Hij promoveerde in 1891 op het proefschrift De beteekenis van het woord "Rekenpligtigen" in Art. 771 Wetb. v. Burg. Rechtsv..

Hij schreef artikelen in de Haagsche Courant, het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, De Gids en Themis.

Van 1 november 1895 tot 1 mei 1909 was hij hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad.

In 1908 schreef hij in De Tijdspiegel het artikel: `Het faillissement van het parlementaire stelsel' waarin hij uitbreiding van het kiesrecht bestempelde als verwording van het politieke bestel. Valckenier Kips liet zich al vroeg kennen als een anti-democratische en sociaal-darwinistische aanhanger.54 Te Velde noemt hem een protofascist, dit vanwege diens sociaal-darwinistische en autoritaire opvattingen. Zijn anti-parlementaire denkbeelden worden door A.A de Jonge beschreven.55



In 1909 werd Valckenier hoogleraar te Delft en in die hoedanigheid schreef hij het artikel, `Staat en Individu', waarin hij pleitte voor een sterk staatsgezag als hoeder van een in zijn ogen hoger ideaal (cursivering door mij).56

Valckenier Kips was lid van de BVL, de Bond van Vrije Liberalen, bestaande uit conservatieve liberalen, die moeite hadden met de veranderingen in Nederland rond 1900. Valckenier Kips' pogingen de BVL in anti-democratisch vaarwater te doen belanden, mislukten echter.57

Van 1910-1918 schreef hij opstellen in De Tijdspiegel, waarin zijn autoritaire, anti-democratische meningen tot uiting kwamen. Valckenier Kips was pro-Duits en had goede contacten met een prominent figuur van het "Alldeutscher Verband". Zijn pro-Duitse houding zou hij tot aan zijn dood duidelijk tot uiting laten komen, wat bijvoorbeeld bleek uit zijn lidmaatschap van onder andere De Nationaal Socialistische Beweging (De NSB) en het fascistische Zwart Front in de jaren dertig en zijn uitstekende contacten in deze jaren met Rudolf Hess en Hitlers perschef Otto Dietrich. Hij onderhield in zijn laatste levensjaren vriendschappelijke correspondenties met de zeer anti-joodse en pro-Duitse schrijver Dr. Alfred A. Haighton.58

Zijn pro-Duitse houding bleek ook uit het artikel in het Utrechtsch Dagblad van 8 maart 1896, waarin hij zijn steun uitsprak voor Duitse nederzettingen op Pools gebied, want `de Poolse edelen bleken meer en meer onbekwame landheren', en: `de Poolse boerenbevolking bezat en bezit evenmin qualiteiten om op te bouwen. Lui, vuil en slordig, verdiende ze meer den naam van proletariaat dan dien eener gezeten landbouwende klasse'.59

Zijn idee betreffende het indelen van mensen in rassen en de verdeling ervan in superieure en inferieure groepen, kwam helder tot uiting in een lang artikel, waarin hij een onderscheid maakt tussen onder andere de Ariërs en de brachycephalen. Allerlei kenmerken passeerden in het artikel de revu, maar het belangrijkste is wel, dat er in de ogen van Valckenier Kips heersers en knechten zijn.*Integrale tekst in bijlage

Hij beëindigde het artikel met het volgende citaat:

`Onze staatsinrichting is reeds te democratisch en te brachycephalisch, dan dat de Aryers, waarvan er toch nog ± 600.000 genoegzaam zuivere typen in ons volk moeten zijn verspreid, veel lust zouden hebben zich er mee af te geven'.60

Dat Valckenier Kips een belangrijke rol speelde in het debat om wel of niet een alliantie aan te gaan, blijkt uit het artikel van Von der Dunk, het boekje van J.C. den Beer Poortugael, geschreven in 1902 en uit de politieke correspondentie van de Duitse gezant Von Brincken aan rijkskanselier Zu Hohenlohe-Schillingenfürst op 5 november 1899. De Duitse gezant verstuurde een artikel van het Utrechtsch Dagblad van 29 oktober 1899 integraal naar de rijkskanselier.61

Diverse beschouwingen in het Utrechtsch Dagblad van 1896

In een artikel uit 1896 werd het Duitse Rijk gefeliciteerd met zijn vijfentwintig jarig bestaan. De schrijver vermeldde met veel pathos de feestelijkheden in Berlijn, die volgens hem geweldig zijn. Hij stak zijn bewondering voor het Keizerrijk niet onder stoelen of banken.62 Enkele dagen later wederom een artikel, nu naar aanleiding van een artikel in het antirevolutionaire blad De Standaard. Het blad meende, `dat wie niet blaffen kan ook niet mag bijten'.

Het Utrechtsch Dagblad verwierp die redenering:

`Als Transvaal gevaar loopt, mag Duitschland blaffen, want als het er op aankwam, zou Duitschland er de tanden in kunnen zetten. Maar Nederland mag zelfs niet keffen of kikken, omdat onze vloot te veel aan oudroest herinnert, en we desvereischt niet zouden kunnen bijten'.

De auteur verwerpt de Nederlandse houding, want het land (Nederland) wacht roemloos de gebeurtenissen af.63

Op 9 februari 1896 werd in een hoofdredactioneel artikel van het Utrechtsch Dagblad onder de titel `Alliantie' gepleit voor een alliantie met Duitsland. De auteur verwees daarbij naar de Triple Alliantie tussen Duitsland, Oostenrijk en Italië.

Volgens hem zou een dergelijke band tussen Nederland en Duitsland van groot belang zijn en hij roemt de Duitse ijver en `de buitengewone bekwaamheden en de ridderlijke karaktereigenschappen van Duitschlands genialen Hohenzollern-Keizer'.

Hij vindt het een grote eer, dat diverse Duitse bladen, zoals de Kölnische Zeitung en de Vossische Zeitung zoveel aandacht schonken aan een eerder bericht in het Utrechtsch Dagblad. `Voorshands is het in elk geval plicht der internationale hoffelijkheid, om voor de eerende verklaringen der Duitsche organen onze oprechte erkentelijkheid te betuigen'. Hij kritiseert het antirevolutionaire blad De Standaard die het idee van een alliantie verwerpt, daar het volk niet akkoord zou gaan met zo'n ontwikkeling.64

Naar aanleiding van het artikel in het Utrechtsch Dagblad reageerde de Amsterdamsche Courant uiterst negatief op het idee van een Nederlands-Duitse alliantie. De Courant sprak van `volkomen onberedeneerde ontboezemingen' en meende, dat met uitzondering van het Utrechtsch Dagblad niemand die gedachte steunde. De Amsterdamsche Courant meende, dat het Utrechtsch Dagblad grote risico's neemt, door openlijk te pleiten voor een alliantie, `vooral als men weet dat men in Duitschland gelezen wordt, een voorstelling te geven van de openbare meening in Nederland, die in Duitschland tot het trekken van volkomen onjuiste gevolgen aanleiding moet geven?' Volgens de Amsterdamsche Courant betekende een dergelijk verbond dat een kleine staat een deel van zijn onafhankelijkheid kwijtraakt en dat mag nooit en te nimmer gebeuren. De consequenties zijn niet te overzien, aldus de Amsterdamsche Courant.65*zie bijlage voor gehele tekst.

Op 12 februari 1896 gaf het Utrechtsch Dagblad onder het kopje "GERAAKT"? een reactie op een artikel in De Standaard op het voordeel van een bondgenootschap met Duitsland. De auteur roemt de `Real politik' van de voormalige kanselier von Bismarck en plaatste die tegenover `de sentiment-politiek van Napoleon III, die zoo jammerlijk overal faalde'.

De Standaard was boos op het artikel van het Utrechtsch Dagblad betreffende een alliantie.66

Het Utrechtsch Dagblad bleef doorgaan met het propageren van een alliantie. Enkele dagen na het verschijnen van de Amsterdamsche Courant betoogde de krant, dat samenwerking met Duitsland van groot belang is, want: `Doet die kleine staat dan niet verstandig zich aan te sluiten bij een grooteren?' en :

`Ligt het niet in de rede, dat die grootere het Duitsche Rijk zou moeten zijn?'67

Het Utrechtsch Dagblad probeerde op deze wijze Nederland af te schilderen als een piepklein landje, dat hulpeloos spartelde te midden van de werkelijk grote landen. Dat Nederland steun moest zoeken bij Duitsland, had zeker te maken met de naderende oorlog in Zuid-Afrika tussen de Engelsen en de Boeren, die inderdaad enkele jaren later uitbrak. Een artikel van de Utrechtse hoogleraar, H. Weeters-Hettink, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij beschuldigde de Engelsen van hebzucht, vredebreuk en onrecht. De Engelsen kijken alleen maar naar hun eigen voordeel, aldus de hoogleraar.68

Duitse publicaties

Niet alleen in Nederland werd geschreven over een mogelijke Nederlandse-Duitse alliantie, tolunie of zelfs volledige aansluiting bij Duitsland. We treffen ook Duitse publikaties betreffende dit onderwerp aan en sommige publikaties lieten aan duidelijkheid niets te wensen over.

Eén van de publicisten in dit rijtje was Fritz Bley, die als een van de belangrijkste publicisten gold voor het Alldeutscher Verband rond 1900.69

Volgens Bley, die zich een uitgesproken Duits nationalist toonde, zijn Nederlanders en Vlamingen gewoon Duitsers, die allen thuis horen in één familie, één stam en dat is de Germaanse stam. Weliswaar roemde Bley de Nederlandse historie en noemde hij de schilder Rembrandt van Rijn en gaf hij toe, dat Duitslands verleden in Rembrandts tijd een rampzalige episode

kende, maar, aldus de schrijver, Nederland is niet meer dan een `niederdeutsche Staat'.70 Volgens Bley toonden de Hollanders hun grote doorzettingsvermogen tegen de Spanjaarden ten tijde van de Opstand en hij ging nog verder terug door het moedige karakter van de Kauchen en de Oostfriezen te beschrijven in het Romeinse Rijk. Duitsers zouden dat als voorbeeld kunnen nemen, waar het machtsuitbreiding betreft. Bley gaf aan, dat er anti-Duitse gevoelens in Nederland bestonden, door op te merken, dat in Vlaanderen de stemming ten opzichte van Duitsland positiever was.

Bley richtte het vizier duidelijk in de richting van Nederland, toen hij sprak over de mogelijkheid en de wens tot het vormen van een economische band tussen Nederland en Duitsland en een staatsrechtelijke `Schutz-und Trutzbündnis'. Volgens Bley dient de Nederlander zich bewust te zijn, dat hij deel uitmaakt van hetzelfde volk als de Duitser.

`Holländer und kein Ende: haben sie (de Hollanders) denn etwa aufghört, D e u t s c h e z u S e i n '.71

Hij voegde er aan toe, dat de breuk tussen Nederland en Duitsland dateert van 1815, maar hij vergat, dat die breuk reeds in 1648 een feit was, toen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden formeel erkend werd.

Bley meende, dat er taalverwantschap was tussen de nederduitse gemeenschappen. Hij maakte in zijn boek een vergelijking van diverse gedichten, die volgens hem uit één en dezelfde taal komen. Hij vergeleek de spraak van Brugge tot Dantzig en van het noorden tot het zuiden van Duitsland. Volgens hem zijn de verschillen minimaal en dat toont aan dat de nederduitse gemeenschappen bij elkaar horen.72

Bley had het visioen van een machtig Duitsland, waarin alle Germaanse stammen tot een éénheid zouden worden gesmeed, inclusief de bevolking van Frans-Vlaanderen in het uiterste noordwesten van Frankrijk.

Hij sprak van `Seevlaanderen',een gebied dat door de Zonnekoning Lodewijk XIV destijds ingelijfd werd; dat was vreselijk, daar de `minderwaardige' Fransen heersen over de op een hogere trede staande Vlaamse bevolking en dat `ihre Verschmelzung mit dem körperlich geistig minderwertigen Franzosentume einen Niedergang ihrer Art bedeuten würde'.73 Het Duitsland, zoals Bley zich dat wenste te realiseren, kon zeer hard zijn:

`Aber die deutsche Faust kann sich auch ballen und dreinschlagen, wenn der Zorn sie durchzuckt. Und wo sie (de Duitse vuist) hinntrifft, da wächst kein Gras mehr'.74

In het begin van 1902 werden er vrijwel gelijktijdig twee brochures geschreven en wel door prof. Dr. Ernst Von Halle en prof. Dr. G.K. Anton. Von Halle was econoom verbonden aan de Universiteit van Berlijn en daarvoor werkzaam als rijksambtenaar bij de Pruisische Marine.75 G.K. Anton was professor staatswetenschappen aan de Universiteit van Jena.

Von Halle legde in een van zijn hoofdstukken de nadruk op de betrekkingen tussen Nederland, vooral op economisch terrein, maar ook op het gebied van toenemende strijd tussen de diverse grote mogendheden, waarin Nederland ingeklemd is tussen Duitsland, Engeland en ook Frankrijk.76 Von Halle haalde de geschiedenis aan, die voor Duitsland de rampzalige episode heeft gekend van de Dertigjarige Oorlog van 1618-1648. Door die oorlog en de daaruit voortkomende Duitse verdeeldheid wisten de Slavische volkeren vanuit het oosten naar het westen door te dringen, waardoor Duitse gebieden door de Slaven ingenomen werden. Hij was dan ook erg blij met het Duitse Keizerrijk, waardoor Duitse landbouwers zich oostwaarts konden vestigen en Duitse landbouwkolonies ontstaan.

Een ander en volgens de auteur nog ernstiger gevolg van de genoemde oorlog was de afscheiding van Nederland. Volgens hem was de afscheiding `einer der schwersten Schläge für das alte Reich'.

Voor Von Halle is Nederland een verscheurd deel van Duitsland en het idee van een "Heim ins Reich" bleek ook uit de rest van het boekje. Volgens Von Halle is Nederland een "Seegebiet" en Duitsland een `Binnengebiet'. Door de versnippering van het oude Duitse Rijk, `trennte sich auch das Seegebiet vom Binnenland'. Nederland is volgens de auteur een Duitse zeeprovincie, die echter een onafhankelijk handelsrijk stichtte.77

Von Halle moest toegeven toe, dat de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland na de Franse tijd, dus na 1815 niet overdreven warm bleken en dat er wederzijdse wrijvingen te bespeuren waren, onder andere betreffende de gelijkstelling van de Pruisische en Nederlandse scheepvaart. Hij bedoelde daarmee de scheepvaarttarieven.78

Von Halle kende de Nederlandse angst voor Duitsland, die al vanaf 1866 te bespeuren was en hij verwees daarbij naar een artikel, gepubliceerd in Berlijn in 1871.79 De houding van de Nederlanders ten opzichte van Duitsland ontwikkelt zich echter gunstig aldus de auteur en hij verwees daarbij naar artikelen in de Haagsche Courant van augustus 1899, waarin openlijk gepleit werd voor een verbond tussen Nederland en Duitsland.80*

Vervolgens besprak Von Halle de economische betrekkingen tussen beide landen; met name de landbouw, de industrie en het scheepvaartverkeer werden belicht. Hij toonde een statistiek, waaruit moest blijken hoe belangrijk Duitsland voor de Nederlandse economie rond 1900 wel niet was. Ongeveer 33% van de totale Nederlandse handel was handel met Duitsland. Von Halle noemde echter niet de bron van het statistiekje.81 Nederland was in de ogen van de auteur erg belangrijk voor Duitsland en derhalve diende er in zijn ogen serieus gesproken te worden over een mogelijk verbond. Hij gaf diverse redenen aan:

a) Het zou niet mogen, dat een klein kustvolk in staat is, het verkeer aan de monding van de Rijn te beïnvloeden, bijvoorbeeld door het niet uitbaggeren van de Rijn, waardoor handel met Antwerpen bemoeilijkt werd.

b) Echte economische onafhankelijkheid bestaat niet meer; Holland is economisch afhankelijk van Duitsland, vooral als doorvoerland, maar het staat politieke beïnvloeding door Duitsland niet toe. Holland profiteert van de lusten, maar weigert de lasten te dragen.

c) De politiek-militaire reden. In geval van oorlog moet de Rijn beslist open blijven. Het mag onder geen beding geblokkeerd worden en Nederland is daartoe niet in staat en dus moet Duitsland die taak op zich nemen. Nederland is in de ogen van de schrijver een te zwak land.82

In de praktijk betekent aansluiting bijvoorbeeld aansluiting met de Duitse bank ten nutte van de koloniale handel, zoals zilver en aansluiting met de Duitse post.

Voor Nederland ligt het voordeel in zijn koloniale handel, die bij aansluiting een enorme markt voor zich geopend weet.

De Nederlandse arbeiders profiteren eveneens, want de zegeningen van de Duitse sociaal-politieke maatregelen gelden dan ook voor de Nederlanders.83

Maar wat als Nederland weigert om een verbond met de oosterbuur aan te gaan? Von Halle meende, dat Duitsland in dat geval economische maatregelen kan en moet nemen, waardoor Nederland geleidelijk wegkwijnt. Het Dortmund-Eems kanaal kan als een alternatieve scheepvaartroute worden benut en ook het verleggen van de scheepvaartroute richting Brugge en Antwerpen behoort tot de mogelijkheden, terwijl allerlei handelsverdragen door Duitsland herroepen zouden kunnen worden.

Weliswaar blijft Nederland soeverein, maar het tijdperk van onafhankelijk beleid is wel voorbij.

`Die Hauptsache ist, dass die Holländer einsehen lernen, dass dem Nachbarreich nichts ferner liegt, als ihnen nach der inneren Selbständigkeit zu trachten; dass sie aber nicht wie in früheren Zeiten gewissen dynastischen Regungen und d e n Vorurtheilen, welche ihren Staat seit d e R u y t e r s Zeiten immer kleiner gemacht haben, weiter Rechnung tragen dürfen'.84

Dus Nederland zou weliswaar onafhankelijk blijven, maar toch ook weer niet.

Volgens Von Halle moet Duitsland zijn kustgebied beveiligen door het installeren van sterke vestingen en de bescherming door een sterke zeemacht over de hele wereld verwezenlijken.

Holland mag dat Duitse streven niet blokkeren, aldus de schrijver.

`Es liegt ein Stück konservativen Geistes darin, wenn das Streben hiernach durch die Wiederannäherung eines der ältesten Stücke deutschen Landes an das Hinterland seiner Verwirklichung näher geführt wird'85

Duidelijker kon Von Halle niet zijn: Nederland is in zijn ogen dus een deel van Duitsland!

Zoals hierboven reeds vermeld, verscheen vrijwel op hetzelfde een gedrukte redevoering van de hand van prof.dr. G.K. Anton, waarin Nederland centraal stond en ook hij bestudeerde de huidige en toekomstige relatie tussen Nederland en Duitsland.

Volgens de schrijver was het klimaat om tot een nauwe(re) band te komen tussen 1896 en 1899 tamelijk gunstig, maar dat veranderde door de Duitse politiek ten opzichte van de Zuidafrikaanse Boeren. Van een actieve deelname aan Duitse zijde ten gunste van de Boeren bleek geen sprake en de hooggespannen verwachtingen bleken misplaatst.86

Anton roemde vervolgens de geschiedenis van Nederland, maar meent dat dat (de roemrijke Nederlandse geschiedenis) verleden tijd is en dat er kapers op de kust (hij verwees daarbij nar Nederlands-Indië) zijn en daarbij werd Engeland genoemd, evenals de Verenigde Staten en het opkomende Japan.

Dat noopt tot nauwe samenwerking van Nederland aan een grote mogendheid en voor Anton is dat vanzelfsprekend Duitsland. Daarbij dacht hij aan een vergelijkbare samenwerking tussen Duitsland en de Donaumonarchie (Oostenrijk-Hongarije). Dat Nederland een ondergeschikte rol zou moeten spelen, werd door hem niet vermeld. Duitsland en de Donaumonarchie waren immers beide grote mogendheden, Nederland was slechts een klein landje.87

Een van de gevolgen van een eventuele tolunie zou zijn, dat Nederland stemrecht zou krijgen in de Bondsraad. Anton vond het vanzelfsprekend, dat in dit geval de zelfstandigheid van beide staten ingeperkt zou moeten worden, maar hoe dat uitgewerkt moest worden, bleef, aldus Anton, nog een `Doktorfrage'.88 Hij maakte op dezelfde bladzij een vergelijking met de "Ausgleich" tussen Oostenrijk en Hongarije in 1867, maar hij vermeldde niet, dat deze regeling ten gunste van de Hongaren tot stand kwam na zware Hongaarse druk.

Evenals Von Halle dat deed, meende ook Anton met dreigementen te moeten komen in het geval Nederland er niets voor voelde om een tolunie met Duitsland aan te gaan. Zo zou het Duitse Rijk zijn handelsverkeer zo kunnen inrichten, dat een belangrijk deel van de handel met Rotterdam en Amsterdam zou worden verschoven naar Antwerpen, Emden, Bremen en Hamburg. Het omleggen van de scheepvaartwegen zou de Nederlanders wellicht tot andere gedachten brengen en het verzet tegen de tolunie doen staken.

Voor Nederland zou het voordeel van een tolunie gelegen zijn in het enorme achterland, want Duitsland heeft 56 miljoen inwoners en dat voordeel overtreft de nadelen, zoals de noodzakelijke prijsstijgingen, ontstaan door het afschaffen van de Nederlandse vrijhandel. Een ander aspect was in Anton's het feit, dat zowel in Nederland als in Duitsland het protestantisme de belangrijkste godsdienst is en dat er sprake is van twee Germaanse volkeren.

Er zijn, aldus Anton, de volgende voordelen aan Nederlandse kant en hij citeert A. Sartorius, Freiherr van Waltershaufen:

a) Het wegvallen van de belemmeringen van veeuitvoer.

b) De absorptie van werklozen door versterking van de Nederlandse industrie en de Duitse industrie.

c) Een nieuwe patentwet.

d) Onafhankelijkheid van het Engelse zeekabelverkeer, zodra de Duitse kabel vanuit de Perzische Golf aangelegd zou worden en verbonden zou worden met Sumatra.

e) Bescherming van de Nederlandse industrie.

f) Scholing op Duitse leest, want de Duitse scholing is beter dan de Nederlandse, aldus de schrijver.

g) Het invoeren van een rationeel sociaal-politieke wetgeving en het aanpassen aan een Duitse inrichting, bijvoorbeeld in de fabriekswetgeving, de arbeidstijd, de verzekeringen etc.89

Anton noemde het niet, maar op de toenmalige lezer moet dit toch iets meer betekend hebben dan samenwerking tussen twee zelfstandige staten, getuige onder andere een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 maart 1902.

Nederland is in de ogen van Anton niet langer in staat zijn koloniën in zijn eentje te besturen, want daarvoor is het te klein en hoewel de schrijver Hollands heldenmoed prijst, die in het verleden zo kenmerkend was, is dat verleden niet voldoende garantie voor een zorgeloze toekomst. Daarom is samenwerking een absolute noodzaak en een garantie voor het behoud van de koloniën.90

Voor Duitsland heeft een tolunie het voordeel, dat de monding van de Rijn vrij toegankelijk is en dat Duitsland niet langer gehinderd wordt door Nederlandse tolgelden, maar ook de Duitse zeemacht zou profiteren, daar de Nederlandse Noordzeekust voor de Duitsers zonder problemen te gebruiken zou zijn.

Als de economische unie eenmaal een feit is, moet er gewerkt worden aan een politieke unie meent de auteur. In dat geval kunnen Duitse oorlogsschepen zonder meer de Nederlandse havens aandoen. Duitsland van zijn kant moet de vrije concurrentie, die als gevolg van een tolunie ontstaat, zonder morren accepteren.91

Dankzij Den Beer Poortugael kwam ik op het spoor van een drietal artikelen in de Grenzboten van 1901 van de hand van een anonieme schrijver. De verhouding tussen Nederland en Duitsland stond centraal en de kerngedachte was, dat Nederland zich moest realiseren dat het klein was en beseffen moest dat de macht van Duitsland snel toenam.92 In de drie artikelen werd in feite één groot loflied gezongen op de zegeningen van het Duitse Keizerrijk. Maar daartegenover werd Nederland geminacht en als het ware volledig weggeschreven. Zo was het met het peil van de Nederlandse universiteiten slecht gesteld, ook op politiek terrein was het een en al droefenis en ook het geestelijk leven zonk weg en wel zo, dat het nationale karakter verdwenen was. Het artikel spreekt van een "politischer Entmannung" die door de afscheiding van België een feit werd. Ook de Nederlandse taal betekent niet veel, aldus de schrijver, want de Nederlandse taal belet de dichters hun diepere gevoelens op papier te zetten. De schrijver meende, dat de neergang van het Nederlandse leven op alle gebieden doorzet:

`Der Niedergang des holländischen Lebens ist an allen Stellen erkennbar, wo sein Puhlschlag fühlbar wird, doch vielleicht am wenigsten an den Punkte, der am meisten unter dem Auge der Öffentlichkeit liegt'.93

De schrijver waarschuwt Nederland, dat de geopolitieke situatie van rond 1900 geheel anders is als die ten tijde van Philips II, een driehonderd jaar eerder en dat moeten de Nederlanders zich terdege beseffen. Toen was Nederland dankzij een sterke economie in staat een vrijheidsoorlog te beginnen. Nu is Nederland afhankelijk van zijn buren. Waarom Nederland niets te bieden zou hebben werd door de schrijver niet verklaard.

Volgens de schrijver heeft Nederland niets te bieden en kan het alleen maar eisen in het geval dat het een bond aangaat met een ander land en dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn.94 Het artikel vergeleek Nederland met Brandenburg en kwam tot de conclusie, dat Brandenburg een hogere trap van ontwikkeling heeft weten te bereiken, terwijl Nederland `von seiner Höhe ebenso rasch herabgestürzt [ist]'.95 Vervolgens werd vastgesteld, dat de speelruimte voor Nederland steeds smaller en smaller zou zijn.

Dat Nederland volgens de auteur niets van de geschiedenis heeft geleerd, werd onder andere duidelijk door het verkwanselen van zijn Braziliaanse bezittingen, die het aan het begin van de zeventiende eeuw had weten te verwerven. De kooplieden waren ongeduldig en dachten slechts aan hun eigen geldbuidel en lieten de koloniën onbeschermd aan hun lot over. Het gevolg was het verlies van de bezittingen. De schrijver meent, dat Nederland moet beseffen, dat Duitsland niet langer met zich laat sollen, wat betreft de scheepvaartverdragen, die in zijn ogen ongunstig uitpakten voor de Duitsers. De verdragen werden in 1831 gesloten en van een krachtig Duitsland was toen geen sprake, maar dit is nu geheel anders.96

De genoemde verdragen zullen in 1903 aflopen en Duitsland keert dan waarschijnlijk terug naar het toltarief en dat is terecht, aldus de schrijver en voor Nederland fnuikend.

De Duitse industrie wordt als maar sterker en sterker en daardoor kan Duitsland zich vrijer bewegen en `Freiheit bedeutet Herrschaft'. Nederland echter staat stil en stilstand is achteruitgang. Nederland heeft niet de materiële en geestelijke vermogens zich opnieuw op politiek en economisch terrein zelfstandig te manifesteren. Het eet zijn kapitaal op en op de rente kan het (Nederland) niet leven. Er is maar één manier, om dit aftakelingsproces te stoppen en dat is een vrijwillige terugkeer tot Duitsland.97

Terugkeer op vrijwillige basis moet het zijn en daarbij past geen dreigement, maar in geval van een oorlog zou het Duitse leger Nederland binnen kunnen vallen, mocht Nederland een vijandige politiek gaan voeren.98

Nederland en Duitsland staan en vallen met elkaar; gelijke ontwikkeling en dezelfde volksaard, dezelfde geest en dezelfde taal, dezelfde richting van idealen en interesses, maar bovenal de nood, waarin Nederland verkeert, nopen tot een nauwe band met Duitsland en hij vindt het dan ook merkwaardig, dat in Nederland zo veel weerzin tegen deze gedachte leeft.

Volgens de schrijver zijn de gevolgen van een aansluiting van Nederland aan Duitsland onder andere:

a) Een economische gelijkschakeling op grond van een tolunie.

b) De garantie, dat Nederland op binnenlands gebied zelfstandig blijft.

c) Op buitenlands gebied een verbond met Duitsland aangaan en Duitsland de leiding te geven op het terrein van de buitenlandse politiek. Want, is het niet een eer, om de sterkere partner (Duitsland dus) in geval van een oorlog het voortouw te laten nemen?.99 Evenals Von Halle en Bley en in mindere mate Anton bleek ook hier weer, dat Nederland eigenlijk geen bestaansrecht meer had en zich moest wenden tot Duitsland.

De periode 1899-1902

In januari 1899 wijdt het Utrechtsch Dagblad een artikel aan de verjaardag van Keizer Wilhelm II. Keizer Wilhelm II vierde zijn veertigste verjaardag. Vooral het woordgebruik en het pathetische element verdienen hier de aandacht, want het volgende is kenmerkend voor het standpunt van het Utrechtsch Dagblad:

`Zijne fijne diplomatie, zijn groote menschenken nis, zijn bewonderenswaardige tact, maar ook zijne nooit vermoeiende volharding heeft Frankrijk waar het thans is: aan zijne voeten smeekende om een bondgenootschap", en: "Deze Siegfried [i.e. de keizer] smeedt een zwaard, waarvan hij het geheim der samenstelling en de kracht kent'.

Het Nederlandse volk kan zich gelukkig prijzen, want:

`de veiligheid, die wij in elk geval genieten onder de vleugelen van Duitschlands machtigen adelaar, doet den dag van de genialen Heerscher over het ons ten nauwste stamverwante volk ook ons niet onverschillig zijn', en:

`ook wij zenden eene innige en hartelijke bede op voor het heil van den ons zoo nabijstaanden monarch, Keizer Wilhelm'.100

De bewondering voor de keizer vond enkele weken later een vervolg, wanneer uitgebreid verslag wordt gedaan van een feestmaal, dat een politieke manifestatie van Duitse éénheid moest symboliseren en de krant citeert de keizer:

`Het was na de groote verheffende gebeurtenissen van het jaar 1870/71... het gejuich en de geestdrift waren bedaard...en de stichting en ontwikkeling van het nieuwe vaderland zou nu beginnen...'. Wilhelm heft een groots loflied op Duitsland aan:

`Daarom willen wij trachten dat wij Germanen althans bij elkander blijven als een stevige rots'.101

De artikelen bewierookten niet alleen de Duitse Keizer, maar benadrukken tevens het `stamverwante' element tussen het Nederlandse en het Duitse volk. Nederlanders en Duitsers zijn beide rasechte Germanen in de ogen van de krant.

De pro-Duitse mening van de Utrechtse krant ging hand in hand met een anti-Engelse toon in hetzelfde dagblad, zoals in een artikel, gewijd aan een incident rond de Samoa eilanden in de Stille Oceaan, waar de Angelsaksische vertegenwoordigers (i.e. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten) zich tegen de Duitsers keerden en zich volgens het artikel onbehoorlijk gedroegen:

`Dat nu ook bevelhebbers van de Amerikaansche en Engelsche oorlogsschepen bij het schandelijke en lafhartige bombardement, dat zij Apia hebben doen ondergaan, hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan, staat vast'.

De Duitsers treft geen enkele blaam, aldus de krant, want zij bleven lijdzaam ten tijde van het gebeurde.102

Enkele weken later verscheen opnieuw een artikel, waarin een uitgebreid commentaar gegeven werd op het incident bij de Filippijnen, waar de krant het gedrag van de Amerikaansche officieren laakt ten opzichte van hun Duitse collegae.

De krant bekritiseert het in haar ogen `onbetamelijke gedrag van de Amerikaansche officier Coghlan' met het versje:

`Der Ka'ser of dis Fatherland

Und Gott on high all dings command;

Ve two, ach! don't you understand-

Myselff und Gott.

Vile some men sing der power divine

Mein soldiers s'ng der "Wacht am Rhein"

Und drink der healt in a Rhein'sh wine,

Of me und Gott'.103

Er zou, aldus het Utrechtsch Dagblad sprake zijn van één grote anti-Engelse politiek in Europa vanwege de Boerenoorlog en dat is volgens haar terecht. De krant steunt de Duitse keizer, die de binnenlandse druk om oorlog te voeren weerstaat. Gelukkig echter, dat `dit Uitvoerende Gezag berust bij een man, zoo vast van karakter en zoo vooruitziend van intelligentie als de Keizer van Duitschland...'.

Wederom werd de keizer compleet de hemel ingeprezen. Zou men de krant moeten geloven, dan regeerde in Duitsland wel een bijzonder getalenteerde leider.104

Dankzij de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek kwam ik op het spoor van onder andere twee artikelen in de Haagsche Courant, waarin in een tweemaal vijfkolommen groot betoog gepleit werd voor een verbond met Duitsland. Het was het Duitse blad Die Weserzeitung van 20 augustus 1899, die gewag maakte van het artikel in de Haagsche Courant.105

De krant bespreekt onder de titel: `Een Verbond?' de Frans-Duitse oorlog van 1870, waar gevochten werd tussen de

`verdorvenste vorm van het absolutisme tegenover de gezonde, forsche, nobele weerkracht van het Duitsche volk, het cesarisme van Napoleon III, met heel zijn stelsel van onzedelijkheid (...,) tegenover de Germaansche demokratie, immers tegenover heel het Duitsche volk'.

De krant spreekt van een reuzenstrijd tussen de Germanen en Romanen, een strijd waarin de Nederlanders een pro-Franse mening aan de dag legden. Maar daar is verandering in gekomen, dankzij interne ontwikkelingen in Frankrijk. De krant noemt de Dreyfus-affaire en spreekt van `schandelijke kuiperijen', waarin `reactionnairen van allerlei soort, de verantwoordelijkheid dragen voor de misdaad, tegen het Recht in allerhande vormen begaan'.

In het commentaar wordt ervan uitgegaan, dat Duitsland geen enkele behoefte heeft niet-Duitse staten te annexeren en angst is dus absoluut niet nodig, aldus het artikel. Want de politiek van Bismarck had slechts tot doel alle Duitsers binnen één staat te verenigen en dat doel is bereikt.

Volgens de krant is de sympathie voor de Duitsers gegroeid en het schrijft over het Germaanse volk in Nederland, dat tot zijn natuurlijke sympathieën is teruggekeerd voor de Duitse stamverwanten.

Een verbond met Duitsland is noodzakelijk, daar de Duitse economie snel aan kracht wint. Volgens de krant is haast geboden, daar Nederland dadelijk meer te vragen dan te bieden heeft en dan zou Duitsland voor de eer kunnen bedanken. Een verbond beschermt ons koloniale erfgoed en dan met name Nederlands-Indië. Duitsland zou borg staan voor het behoud van de archipel. De roofvogels staan klaar om Indië van ons af te pakken.

`Noord-Amerika, Japan, dan ook Engeland, Rusland later misschien ook, alles dringt op naar ""het prachtige rijk van Insulinde"", en eensklaps kan het oogenblik daar zijn, dat men 't ons, met één ruk, uit de handen neemt'.

Maar met Duitsland aan onze zijde kan dat voorkomen worden en de krant heeft het dan ook over "de firma Germania & Co". Volgens het artikel wordt de veiligheid van ons bezit gegarandeerd, komt er meer werk voor de Nederlandse industrie, want allerlei belemmeringen aan de grens verdwijnen, maar wordt aan onze zelfstandigheid niet getornd.

De krant komt met cijfers, waaruit moet blijken, hoe belangrijk Duitsland voor onze handel is. Duitsland neemt de eerste plaats in betreffende onze handel met het buitenland. Voor de krant is een verbond met Duitsland dan ook een logische consequentie èn uit handelsmotieven èn vanwege het stamverwantschap met het Duitse volk.106

Precies een week later verschijnt wederom een vijfkoloms artikel in dezelfde krant onder dezelfde titel, waarin de zegeningen van een eventueel verbond en de redenen van zo'n verbond aan de lezers kenbaar gemaakt worden.

Volgens het artikel is een van de voordelen van een verbond het feit, dat Europa veel beter kan concurreren met een grote mogendheid aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan, de Verenigde Staten. Het artikel spreekt zelfs over de mogelijkheid van een Frans-Duits tolverbond. Ook België, Zwitserland en Denemarken moeten zich bij een verbond aansluiten.

Duitsland moet het centrum van een Midden-Europees verbond

worden. Als de Europese landen nauw samenwerken, kan er bijvoorbeeld bespaard worden op militaire uitgaven, betoogt het artikel en Amerika wordt als voorbeeld gezien. Amerika is reusachtig groot, maar juist door de Amerikaanse statenbond wordt er veel minder aan het leger uitgegeven dan door de afzonderlijke Europese landen. Een Europese bond is volgens de schrijver tevens een garantie tegen het groeiende Russische gevaar.

Voor Nederland heeft een verbond met Duitsland het voordeel, dat er een enorm afzetgebied ontstaat en dat de Nederlandse havens voor Duitsland belangrijk blijven. Duitsland zou, bij het niet realiseren van een verbond, anders zijn eigen weg kunnen banen of België als doorvoerland gebruiken, waardoor Antwerpen, aldus de krant, de haven van Midden-Europa zou worden. Nederland hoeft absoluut niet te vrezen voor het voortbestaan van zijn zelfstandigheid. Voor Duitsland zou een verbond er toe kunnen leiden, dat er meer vrijheid in dat land komt, want in het artikel wordt de Pruisische ambtenarij beschreven als een boven het volk staand corps. Een verbond maakt het mogelijk de Nederlandse vrijheidszin makkelijker toegankelijk te maken voor het Duitse volk.

Het artikel waarschuwt de lezer, dat bij het uitblijven van een dergelijk verbond een geweldige oorlog op Europese bodem niet kan uitblijven en dat in dat geval de Nederlandse neutraliteit weinig van waarde zal zijn. We moeten wel meedoen, het heeft alleen maar voordelen deel te nemen aan `een verbonden Germaansch Midden-Europa'. Het mag duidelijk zijn dat Duitsland, volgens de schrijver, de leidende rol heeft in Europa.107 Hoewel de naam van de auteur niet genoemd werd, is het denkbaar dat Valkckenier Kips het artikel geschreven heeft.

Uit de diplomatieke stukken, door Smit in de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek gepubliceerd, bleek dat de Duitse diplomatie geïnteresseerd was in de discussie betreffende een eventuele tolunie, verbond of alliantie. regelmatig werden er brieven naar de kanselarij verstuurd om de Duitse politieke top op de hoogte te doen houden van de interne Nederlandse ontwikkelingen. Zo schreef de Duitse gezant in Den Haag een brief aan rijkskanselier Zu Hohenlohe-Schillingfürst op 2 oktober 1899 waarin een vertaling van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 oktober 1899 naar Berlijn gezonden werd.108

In het artikel betoogt de voormalige minister van Buitenlandse Zaken, Jhr.mr. A.P.C. van Karnebeek, dat een tolverbond niet van praktisch belang is en voorziet hij eerder grote problemen dan dat er voordelen aan vast zitten. Volgens hem bergt een eventueel tolverbond bedenkingen met zich mee vanwege de Nederlandse koloniën. Verder is het zo, dat een tolverbond financiële gevolgen zal hebben, zoals de herinrichting van de Nederlandse havens. Op politiek terrein, aldus de voormalige minister, zou Nederland zijn onafhankelijkheid vrijwel verliezen, aangezien Nederland een klein land is en Duitsland juist een grote macht is. Luxemburg kan niet als vergelijking dienen, want Luxemburg is een internationaal geneutraliseerd land, dat `daardoor in eigenaardige omstandigheden verkeert'.

In het artikel treffen we de mening aan van een zekere J. van Dusseldorp uit Vlaardingen, die meent, dat een tolverbond op economisch gebied zekere voordelen heeft, maar op politiek gebied erg gevoelig ligt. Volgens hem maakt dat de zaak impopulair. Hij noemt de uiteindelijke prijs voor een verbond te hoog.

Het artikel bespreekt de reacties van de Groningse voorzitter van de Kamer van koophandel, W.J. Roelfsema Hzn, die meent, dat doordat Nederland en Duitsland tegengestelde richtingen uitgaan, van een tolverbond geen sprake kan zijn.

Nederland volgt een vrijhandelspolitiek, Duitsland volgt een omgekeerde politiek. H. Smissaert meent, dat Nederland evenals Duitsland een `Militärstaat' zou worden als het tot een tolverbond zou komen. Hij verkiest een zelfstandig Nederland boven een afhankelijke relatie met Duitsland.

`Ik hoop, dat een goed gesternte ons land ten eeuwigen dage beware voor de zegeningen der Pruisische spoorwegpolitiek, waar de staat zijne spoorwegen exploiteert als een huisjesmelker zijne woningen, er uit halende wat er maar uit te halen is'.109

Niet alleen hooggeplaatste figuren namen deel aan de discussie, ook geïnteresseerde lezers zetten hun meningen op papier.

De Duitse interesse voor de Nederlandse pers bleek andermaal, toen op 5 november 1899 een brief vanuit Den Haag naar Berlijn verzonden werd, waarin de volledige inhoud van een artikel in het Utrechtsch Dagblad van 29 oktober 1899 weergegeven werd. Volgens Smit is dit artikel door Valckenier Kips geschreven.110

Onder het kopje `"Isolement of aansluiting' bespreekt de auteur naar aanleiding van het koninklijk bezoek aan Duitsland in dezelfde maand de mogelijkheden tot een verbond met Duitsland.

Volgens de schrijver zou een vrij verkeer van goederen het best denkbare goed zijn, `dan ware 't immers op aarde een paradijs, nu is het vaak....'. Helaas echter hebben de volkeren der aarde hun tuinen ommuurd en de "Nederlandse Tuin" is daarop geen uitzondering. Weg dus met die muren, daarvoor in de plaats krijgen we een geweldig groot achterland, aldus de schrijver.

Volgens de schrijver is de Rotterdamse handel tussen 1875 en 1897 gestegen van 1.604.000 naar 6.632.000 ton en bedraagt de handel met Duitsland ongeveer de helft met de totale handel. Duitsland is dan ook zeer belangrijk voor onze welvaart en de schrijver wenst dit de lezer middels de cijfers duidelijk te maken. De schrijver is van mening, dat Pruisen in staat is de handelsroute te verleggen van Rotterdam en Amsterdam naar onder andere Embden en Hamburg en dan zijn de economische rapengaar.

`Dan zou Amsterdam een interessante, ouderwetsche, schilderachtige, afgelegen stad worden, als Venetië; en Rotterdam een tweede Harderwijk, waar eenige mariniers over de ontvolkte straten slenteren, en vroegere bootwerkers als bedelaars op de stoep van het verlaten Witte Huis de schaarsche voorbijgangers om een aalmoes aanroepen'.

Maar de schrijver denkt niet alleen erg hard na over een tolverbond met Duitsland; hij gaat een stap verder, door openlijk te pleiten voor een of- en defensief verbond. Hij verwijst dan naar de Boerenoorlog, die aan de gang was en waar de Engelsen in de ogen van de schrijver de agressors zijn. En wat doen wij?, lijkt hij zich af te vragen.

`Eilieve, wij wachten ons angstvallig, ook maar i e t s te doen, dat den Engelschen overbuur ook maar heel eventjes boos zou kunnen maken'.

Hij vindt de Nederlandse politiek laf en veroordeelt de onmacht, die zich op alle fronten manifesteert. `Wij d u r v e n niet, omdat wij weten niet te k u n n e n '. Hij vindt het een weerzinwekkende vertoning, dat er wel hard geblaft, maar niet gebeten wordt. De schrijver pleit vervolgens voor het aanbieden van een legerkorps aan Duitsland, want volgens hem is het nog altijd beter om schouder aan schouder `met een der machtigen der aarde met eere te verdedigen!' dan de rol van een egel te vertolken, die afwacht wat de buitenwacht voor hem (de egel) in petto heeft. De schrijver hoopt, dat onze koningin een `houw-en-trouw heeft meegebracht: een of- en defensief en, kon het zijn, ook een commercieel verbond met Duitschland'.

Niet alleen door diverse Nederlanders en Duitsers werd openlijk gesproken over het wel of niet aangaan van de een of andere vorm van zeer nauwe samenwerking tussen beide landen. Of het nu om een tolunie, tolverbond of alliantie ging, de essentie was: Kon Nederland de neutraliteitspolitiek strikt volhouden, of werd het gedwongen zich te schikken naar een grote mogendheid, te weten Duitsland. Uit een brief van de Duitse gezant te London Metternich aan "Berlijn" werd duidelijk, dat in Engeland en volgens de gezant ook in Frankrijk en Rusland de ontwikkelingen met interesse gevolgd werden.111

De gezant stuurde een bijlage met zijn brief aan de rijkskanselier, waarin een groot artikel van The Times van 16 februari 1900 integraal werd afgedrukt.112 In het bewuste artikel gaat de Engelse krant in op een geschrift van een Duitser, Dr. Hartmann, die volgens de krant beweert dat oorlogen onafwendbaar zijn en dat Engeland uit is op het vernietigen van de Duitse scheepvaart. Hartmann heeft ook geen vertrouwen in de Vredesconferentie, aldus het artikel. Om het spookscenario tegen te gaan, bepleit Hartmann de bouw van de Duitse vloot. Verder is Hartmann geïnteresseerd in de toekomst van Holland en vraagt hij zich af, of Nederland zijn koloniale bezittingen kan verdedigen; Hartmann verwijst daarbij naar Zuid-Afrika. Volgens The Times pleit Hartmann voor een offensieve en defensieve alliantie en een douaneunie tussen Nederland en Duitsland. In feite moet Nederland zijn onafhankelijkheid opgeven. De Britse krant meent, dat de onafhankelijkheid van Nederland zeker door de Britten gerespecteerd wordt en de krant geeft Nederland een pluim, vanwege het roemrijke verleden en de burgerlijke en individuele vrijheden, waaraan de Duitsers niet kunnen tippen. De krant meent, dat Engeland ook in de toekomst garant zal staan voor Hollands vrijheid.

`We have upheld them against the Spaniards and against the French in long and bloody struggles. We shall be ready to uphold them against all assailants in the future as in the past'.

Precies een dag later reageerde de Nieuwe Rotterdamsche Courant op het artikel van The Times.113 Enerzijds prijst de N.R.C. het artikel van het Britse blad, omdat het het Nederlandse verleden en de onwil aan Nederlandse zijde om de onafhankelijkheid prijs te geven benadrukt. Maar het blad constateert ook, dat de Engelse toezeggingen om ons blijvend te beschermen, met de nodige scepsis bezien moet worden en het refereert aan Borneo, eertijds Hollands bezit, maar door de Britten ingenomen en aan de Boerenoorlog, waarin Engeland de hoofdrol speelt. Uit het artikel is een mengeling van vertrouwen en wantrouwen te bespeuren en daaruit blijkt, dat de Boerenoorlog, die in alle hevigheid woedde, veel indruk maakte. Dat was het geval bij meerdere krantenartikelen, waardoor de houding ten opzichte van Engeland als ongemakkelijk werd ervaren en waardoor tegenover de Britten een gevoel van wantrouwen heerste. Ook de Times moest, verwijzend naar de Boerenoorlog toegeven, dat de `opinion in Holland is unfriendly to this country for the moment...', .114

Dankzij de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek kwam ik in het bezit van een artikel, geschreven door de gepensioneerde Luitenant-Generaal J.C. Den Beer Poortugael.115 Den Beer Poortugael was daarvoor minister van oorlog. Hij was betrokken bij de conservatieve Haagse Nationaal-Historische partij en kon dus gerekend worden tot de behoudende richting.116 Onder de titel `Nederland en Duitschland' geeft de schrijver zijn visie op het artikel in The Times en het artikel van Dr. Hartmann.117 Den Beer Poortugael moet niets hebben van een tolverbond met Duitsland, omdat de een (Duitsland) protectionistisch is en de ander (Nederland) juist het vrijhandelssysteem omarmt. Beide systemen kunnen, aldus de schrijver, niet samen. Bij een samengaan zal Nederland de eerste stap zetten naar verlies van zijn onafhankelijkheid. Hij vreest ook voor militaire consequenties, want een verbond zou kunnen leiden tot inlijving van het Nederlands leger bij het Duitse en dat is in zijn ogen absoluut onaanvaardbaar.

Hij prijst het artikel in het Britse blad, dat wees op de werkelijke bedoelingen van een eventueel verbond. Den Beer Poortugael meent, dat op een bevolking van 5 miljoen Nederlanders en 50 miljoen Duitsers de uitkomst duidelijk is, namelijk, volledige `insmelting' met en dus annexatie door Duitsland. Hij noemt dat een `onverbiddelijke natuurwet'. Vrienden blijven op afstand, luidt zijn advies.

Den Beer Poortugael betreurt het Engelse optreden in Zuid-Afrika, maar Engeland is volgens hem wel onze vriend en dat moet zo blijven. Een samenwerking op militair gebied met Duitsland is uit den boze. Dat betekent vermoedelijk de stationering van Duitse troepen in Nederland en is dat het geval, dan raak je ze niet meer kwijt. Nederland moet op eigen kracht vertrouwen en het roemrijke verleden toont aan, dat het daartoe in staat zijn, meent hij.

De schrijver zegt vervolgens, dat de betrekkingen met Duitsland goed zijn en dat hij bewondering heeft voor `onze degelijke, ondernemende Germaansche stambroeders'. Maar, bewondering of niet, hij moet niets hebben van het idee, dat de Nederlandse zeehavens, zoals Den Helder, IJmuiden, Rotterdam en Vlissingen door Duitsland gebruikt zullen worden. Dat zouden de andere mogendheden ook niet toestaan. Volgens de schrijver moet het overgrote deel van de Nederlandse bevolking niets hebben van `eenigen bond of politieken band'.

In Duitsland bleek ongeveer terzelfder tijd een streng vertrouwelijk document te circuleren, dat, aldus Smit, niets aan duidelijk te wensen over liet. Volgens Smit moet het document rond 18 april 1900 geschreven zijn, maar de precieze datum is hem onbekend.118

Naast allerlei maatregelen op de korte termijn, zoals het instellen van een legitimatieplicht voor wederzijds personenverkeer, zodra het oude scheepvaartverdrag buiten werking zou treden en dat zou vanaf 1903 het geval zijn, komt in het document het werkelijke uitgangspunt naar voren en dat is door het toepassen van de verdeel-en-heerspolitiek tussen Nederland en België beide landen en dan eerst België te dwingen met Duitsland een tolunie aan te gaan. Nederland zou vanzelf volgen, want het zou worden afgesneden van Frankrijk. Het zou eerst tot een economische en vervolgens tot een militaire aansluiting moeten komen. Het document denkt aan een federatie van de drie landen en meent, dat het project rond 1950 gerealiseerd diende te zijn.

Het Utrechtsch Dagblad publiceerde in 1900 opnieuw artikelen, die een mogelijk verbond met Duitsland onder de aandacht brachten. In de loop van amper een week verscheen een drieluik om de lezer te overtuigen van het belang van een mogelijk verbond. De auteur van dit drieluik, O.v.B, (alleen zijn initialen werden vermeld) schreef onder de titel: `Is een of- en defensief verbond met Duitschland wenschelijk?' Volgens de schrijver staat de Nederlandse politieke ontwikkeling op een hoger peil dan in Engeland, Frankrijk en Italië.

Deel I: `Onze internationale stelling'.

Hier wordt de Nederlandse neutraliteitspolitiek onder de loep genomen. De toestand, aldus O.v.B., is de afgelopen dertig tot vijftig jaar wezenlijk veranderd en derhalve is een strikte neutraliteitspolitiek niet langer mogelijk. Er zijn teveel kapers op de kust en de imperialistische machtshonger lijkt niet te stillen. Bovendien is de Nederlandse vloot verouderd en zal zij niet in staat zijn om bijvoorbeeld Indië te verdedigen. De genoemde imperia zijn:

Engeland, Frankrijk, Amerika, Rusland, Duitsland en Italië.

Volgens de schrijver `hebben wij als koloniale mogendheid enorm aan waarde toegenomen'.119 Hiermee werd met name de toegenomen handel en industrialisatie in Indië bedoeld.

Deel II: `Is een of- en defensief verbond met Duitschland wenselijk?'.

De schrijver bespreekt diverse mogelijkheden, te weten;

a) Een verbond met België, echter, daar wonen 2,5 miljoen Walen en dus lukt dat niet. Een dergelijk verbond zou dan wel onder het Nederlandse koningshuis moeten ressorteren.

b) Een verbond met Engeland, maar dat ging historisch "gewoonlijk verkeerd".

c) Een verbond met Frankrijk.

Echter, deze mogelijkheid is niet veel beter dan de Engelse optie, hoewel de Fransen onze koloniën terugschonken. (periode 1780-1784). `Engeland ""bewaart"" die gewoonlijk'. (bedoeld wordt de koloniën).

Volgens de auteur is er hoe dan ook een verbond nodig, want alleen redden we het niet.

De voordelen van een verbond zijn:

1) Een grotere weerbaarheid.

2) Verbetering van de handels- en industriële positie, want de huidige politiek getuigt van `een slappe ondersteuning'.

Het verbond zal niet leiden tot onderwerping en hij noemt de samenwerking tussen Frankrijk en België en Denemarken en Rusland als positieve voorbeelden. De schrijver verwijt de regering laksheid..`door niets te doen', doelend op de buitenlandse handelsrelaties.120

Deel III (slot)

In dit deel citeert de auteur S. van Houten, om aan te geven hoe onbetrouwbaar de Engelsen wel niet zijn:`Wij werkten met noeste vlijt aan het vormen eener commerciële en koloniale macht en telkens als onze arbeid vruchten begon af te werpen, kwam Engeland omverwerpen of zich toeëigenen wat wij gewrocht hadden. Wij waren de pioniers van Engeland'. De laatste zin werd vet en gespatieerd geschreven. Volgens de schrijver zou `Engeland liever in Batavia zijn vlag gaan hijschen, dan Duitschland dit in Amsterdam deed'.

De schrijver verwerpt de Duitse annexatie-politiek van 1870/71 als argument om tegen een Nederlands-Duits verbond te pleiten, want geen verstandig Duits politicus waagt zich aan een annexatie van Nederland.

Volgens de auteur van het drieluik zijn de voordelen van een verbond met Duitsland:

a) De uitgaven blijven binnen de perken.

b) Onze vloot `het palladium onzer onafhankelijkheid' is hierdoor `flink op streek te helpen'.

c) `Engeland afhouden van mogelijke uitlandersquastiën op de Sumatrapetroleumvelden..'.

d) Betere toegang van de handel `in den vreemde'.

e) Verhoging van ons moreel en zelfbewustzijn, daar `wij wederom actief deelnemen aan het leven der volkeren, waar naar wij nu slechts als toeschouwers gekeken hebben'.

Voorwaarden voor een verbond zijn:

a) `Onze onafhankelijkheid blijve onaangetast'.

b) `Geen bemoeiingen in de binnenlandsche aangelegenheden...'.

c) Nederland moet Duitsland steunen in geval van oorlog met Engeland. Hij pleit voor versterking van de weermiddelen, onder andere door invoering van een vlootwet plus algemene dienstplicht. (er bestond toen nog het systeem van de lotelingen). `Daarop heeft Duitschland recht'. Het verbond is, aldus de schrijver, een premie voor het rustig bezit der koloniën. En hij trekt vervolgens een les voor de lezer:

`Van 1715-1795 sliep ons voorgeschlacht op het zachte kussen der ""barrière". Sedert 1830 hebben wij er neutraliteit op geborduurd. Zal het ontwaken thans aangenamer zijn?'.121

Het is een merkwaardig commentaar, waarin enerzijds nadrukkelijk gepleit werd voor een nauwe band met Duitsland als ware het de beschermheer van Nederland, maar anderzijds zou Nederland onafhankelijk blijven. Maar het moet voor de toenmalige lezers toch duidelijk zijn geweest, dat in het eventuele geval van een verbond met Duitsland, de Nederlandse soevereiniteit wel degelijk in gevaar zou kunnen komen.

Diverse commentaren op Duitse publikaties.

Naar aanleiding van onder andere de bijdragen van G.K. Anton en E. von Halle werden in 1902 persartikelen geschreven, waarin uitgebreid ingegaan werd op hun geschriften. Zo treffen we in de liberale krant de Nieuwe Rotterdamsche Courant van donderdag 6 maart 1902 een groot redactioneel commentaar aan, waarin uitgebreid ingegaan wordt op het artikel van G.K. Anton. De beoordeling laat aan duidelijkheid niets te wensen over, al bejegent het commentaar Anton op vriendelijke wijze en al meent de schrijver, dat de bedoelingen van de professor op zich eerlijk zijn.

Volgens de schrijver zou niet Nederland, maar Duitsland alle belang hebben bij een dergelijk verbond, zoals onbelemmerde toegang tot de haven van Rotterdam en eveneens toegang tot het zich snel ontwikkelende Nederlands-Indië, waar onder andere olie werd gewonnen en de industrialisatie drastisch op gang werd gebracht. Het feit, dat Anton zetels ter beschikking wilde stellen in de Bondsraad, gaf wel aan, dat in diverse Duitse ogen Nederland niet meer was dan een Duitse provincie.*zie bijlage

Ongeveer een maand later treffen we in een viereneenhalve kolom van de liberale krant Het Vaderland een redactioneel artikel aan, dat ook aan duidelijkheid niets te wensen overlaat en vrijwel overeenstemt met het commentaar in de Nieuwe Rotterdamsche Courant.122 *zie bijlage.

Vrijwel op het moment, dat Het Vaderland een uitgebreid commentaar gaf op de denkbeelden van de Duitse hoogleraar, kwam een ander blad, de katholieke krant Het Centrum in twee uitgaven uitleggen, waarom de denkbeelden van Anton, hoe vriendelijk deze denkbeelden ook gebracht werden, uiteindelijk onaanvaardbaar waren voor Nederland.123 Volgens de krant is het betoog van Anton vrij van de aanmatigende en dreigende toonzetting, die, aldus de krant, aangetroffen werd in het artikel van de Grenzboten.

De Grenzboten verscheen in de zomer van 1901 en zoals reeds beschreven, meende de auteur, dat voor het kleine Nederland eigenlijk geen toekomst meer was om als zelfstandige natie te blijven functioneren.

Evenals de andere kranten, bespreekt Het Centrum Antons geschrift uitgebreid, zoals het voorstel van Anton om de Duitse wetgeving in Nederland toe te passen. Anton dacht aan bijvoorbeeld de arbeidsverzekering, aansluiting bij het Duitse muntstelsel, gemeenschappelijke spoorwegtarieven enzovoort. Ook het voorstel van Anton betreffende de exploitatie van Indië wordt door de krant besproken en het offer, dat Nederland in dit geval moet brengen.

Werd in het eerste gedeelte het werk van Anton besproken, in het tweede deel gaf de krant haar visie op Antons artikel.

Volgens Het Centrum zou een tolverbond op economisch gebied inderdaad enige voordelen bieden voor Nederland, maar naast de lusten moet Nederland de lasten dragen en daar zit volgens de krant het probleem.

`De heer A n t o n verlangt wel, dat onze industrie zich ontwikkele, maar...dan moet Duitschland daar ook van kunnen profiteeren; dan moeten wij de zonen van het "grosse Vaterland" overal met open armen ontvangen; dan moet met name aan die zonen een veel ruimere plaats in onze koloniën worden ingeruimd'.

De krant meent, dat Antons doel is, dat de Duitse invloed en in Nederland en in Indië toeneemt.

`Men behoeft niet te vragen, wat er in dat geval op den langen duur (misschien zou die duur niet eens zoo heel lang behoeven te zijn) van onze nationaliteit, van onze zelfstandigheid als volk komen zou'.

Volgens het blad is Antons gedachte, dat in het geval van een tolunie de Nederlandse vrijheidszin Duitsland zou bereiken, een heel vreemde, daar, aldus het blad, in Antons visie, Nederland nog onafhankelijker zou zijn dan bijvoorbeeld Beieren en Saksen. Maar dat betekende dan toch het verlies van Nederlands soevereiniteit. Beieren en Saksen maakten deel uit van het Duitse Keizerrijk. Nederland echter niet.

Volgens Het Centrum is dit een teken aan de wand en het waarschuwt de propagandisten, die pleiten voor een tolverbond, wellicht doelend op de artikelen in het Utrechtsch Dagblad.

Het artikel besluit als volgt:

`Maar juist daarom heeft het des te meer beteekenis, dat ook déze spreker zeer duidelijk laat doorschemeren, waarop een tol-unie tusschen beide landen zou neerkomen: nl. op een overstrooming van Nederland en zijn koloniën door de blonde zonen van Germanje en op de vervanging van onze onafhankelijke positie in Europa door een toestand, die slechts weinig verschillen zou van den rang van Beieren en Saksen!...'.

Aan het Utrechtsch Dagblad waren de artikelen in Het Vaderland, Het Centrum en de Nieuwe Rotterdamsche Courant om de zaken eens van een andere zijde te belichten, niet besteed. Integendeel, enkele weken na de publikaties in Het Vaderland en Het Centrum werd opnieuw een poging gedaan, de voordelen van een tolverbond met Duitsland wederom breed onder de aandacht van het publiek te leggen. De krant reageert onder meer op de artikelen in de genoemde bladen.

De krant bespreekt onder de titel `Het tolverbond met Duitschland I', de mogelijkheden en de voordelen van zo'n verbond. Volgens de schrijver is het in feite onzin, dat door een dergelijk verbond Nederland zijn zelfstandigheid zou verliezen en hij noemt Roemenië als lid van de Driebond. Een verbond is een verbond van twee zelfstandige staten en van annexatie kan geen sprake zijn. Hij probeert zijn collega's dan ook gerust te stellen:

`Dat wij onze beide collega's niet met deze lieden [dat is het eenvoudige, bange volk] identificeren, moge blijken uit het feit, dat wij er niet aan hebben gewanhoopt een paar woorden van kalme redeneering tot hen te richten'.

De schrijver geeft toe, dat Antons voorstel om Nederland enkele zetels toe te kennen in de Duitse Bondsraad, niet zo geslaagd was, want hierdoor ontstond wantrouwen aan Nederlandse zijde.124

Een dag later werd opnieuw over het verbond geschreven.

De schrijver somt de voordelen op, zoals het binnenstromen van Duits kapitaal naar Nederlands-Indië waartegen wij slechts

`asjeblieft' kunnen zeggen, het afbreken van allerlei tolheffingen, waardoor meer ruimte ontstaat voor onze industrie, de grotere onafhankelijkheid ten opzichte van de Engelse zeekabels in Klein-Azië.

`De Nederlandsche industrie zou worden geprotegeerd door Duitsche soldaten, die de thans niet voldoende Nederland- sche consulaten in den vreemde zouden aanvullen. Holland zou kunnen profiteeren van de Duitsche onderwijsinstellingen, vooral van het technische, hoogere onderwijs, daar de inrichtingen van dien aard in het eigen land ontoerei- kend zijn'.

Evenals de andere bladen werden de ideeën van Anton door het Utrechtse blad genoemd, zoals: Arbeidsvoorziening, aansluiting bij het Duitse muntstelsel, gemeenschappelijke spoorwegtarieven met Duitsland, gezamenlijke uitbaggering en exploitatie van de Dollard etc.125

Volgens de schrijver moeten we wel samenwerken, want het alternatief is dat we anders geen kant op kunnen met onze producten en het zou toch schitterend zijn dat een afzetmarkt van 58 miljoen consumenten aangeboord kan worden. Hij vergelijkt de situatie met Engeland (het Britse tolgebied), waar iets dergelijks werd opgezet met Australië en de Verenigde Staten met een grote afzetmarkt.

De poging om het Britse tolgebied te vergelijken met een eventuele tolunie met Duitsland komt vreemd over. Groot-Brittannië oefende het bestuur uit in menig gekoloniseerd gebied en landen als Canada en Australië erkenden en erkennen het Britse vorstenhuis als ook hun vorstenhuis. Nederland was daarentegen een volledig soevereine natie.

In de zomer van 1902 publiceerde de gepensioneerde luitenant-generaal J.C. den Beer Poortugael een boekje, waarin het vraagstuk betreffende een alliantie met Duitsland uitgebreid aan de orde komt.126 De auteur gaat in op diverse publikaties, die rond 1900 het licht zagen en waarin de Nederlandse positie in deze publikaties openlijk ter discussie werd gesteld.

Zo noemt hij het artikel, dat in de Grenzboten van augustus 1901 verscheen een `schetterende oorlogsklaroen' en veroordeelt hij de minachting uit het betoog over het `object Holland'.127 Vervolgens bespreekt hij het werk van E. von Halle, `Volks-und Seewirthschaftlichen Beziehungen zwischen Deutschland und Holland (1898-1901)'. Den Beer Poortugael levert ongekend felle kritiek op Von Halle. Zo spreekt hij `van die materialistisch platte uitdrukkingen'. Von Halle had aangegeven, dat Duitsland naar expansie moest streven en volgens Den Beer Poortugael betekent dat roven, als anderen ook roven. `Twintigste-eeuw-beschavings-professorale-leer!', aldus de auteur.128

Verder veroordeelt Den Beer Poortugael Von Halle's gedachte, dat de Rijnmonding Duits is en dat in de ogen van de Duitser Nederland schuldig is aan de nederlaag van de Boeren in Zuid-Afrika door geen actie te ondernemen; een dwaze gedachte, aldus de schrijver. Hij wijst de gedachten aan een tolverbond af en moet al helemaal niets hebben van een militaire alliantie met Duitsland. Daarnaast, aldus Den Beer Poortugael, is het goed te weten, dat Nederland tweemaal zo dicht bevolkt is als het gehele Duitse Rijk en er dus er geen sprake is van overvloedige ruimte. Von Halle is bezorgd over de bevolkingsgroei in Duitsland en noemt het een `Unding' dat de mondingen van de Rijn en de Donau zich `in fremden Händen befinden'. Uiteindelijk neemt Den Beer Poortugael `van dezen vriendelijken professor afscheid'. Dat `vriendelijke' moet wel heel ironisch bedoeld zijn, afgaande op de felle veroordeling van Von Halle's werk.129

Na Von Halles werk te hebben besproken, richt de auteur zijn aandacht op het werk van een andere Duitse professor, te weten Dr. Anton. Volgens Den Beer Poortugael is Anton veel zachtmoediger en fatsoenlijker. Dat neemt niet weg, dat Antons visie betreffende een tolunie door Den Beer Poortugael wordt verworpen. Hij refereert aan de gevolgen van de tolgelden in Duitsland zelf.

`Die hinder geeft een juist denkbeeld van de ruime blik, welke de Duitsche handels- en tolpolitiek, waaraan wij ons zouden hebben te onderwerpen, beheerscht, daar in Duitschland op vele plaatsen vleeschnood heerscht. De slagersbonden te Hamburg, Altona, Wandsbeek en Harburg hebben daarom dezer dagen besloten eene deputatie naar den Rijks-kanselier, Graaf von Bülow, te zenden met het verzoek, het verbod tot invoer van levend vee, in te trekken. Om de agrariërs te believen moet de menigte slecht en duur vleesch te eten krijgen'.130

Na nog enkele woorden aan Antons betoog te hebben gewijd, besluit de auteur met het volgende:

`Blijkbaar met overtuiging houdt hij [Anton] staande dat wij door toetreding voor onze onafhankelijkheid niets hebben te vreezen.

Waren alle Duitschers als Dr. Anton, dan zou het wellicht mogelijk zijn, maar helaas er zijn een menigte van 't soort Von Halle's en "Grenzboten"-mannen, die dadelijk met donder en bliksems voor den dag komen, en daar moeten wij niets van hebben'.131

Dankzij Den Beer Poortugael kwam ik op het spoor van diverse artikelen in Het Vaderland van eind april 1902 en begin mei 1902.132 In de artikelen van eind april bespreekt het blad enkele commentaren in een Brits blad, waarin de Amerikaan Lathrop en de Brit Colquhoun het Nederlandse gezag in Indië als absoluut inferieur beschouwden. Colquhoun beweert, dat Nederland maar beter kan vertrekken en dat andere mogendheden de Archipel moeten overnemen. `Droeve slotsom!' aldus Het Vaderland, maar helaas, men luistert niet naar ons.

Volgens Het Vaderland, dat begin mei verscheen, is echter van een gevaar van Engelse zijde geen sprake, maar kan het gevaar van meerdere zijden komen. Ook Den Beer Poortugael gelooft

niet, dat Engeland plotseling annexatieplannen koestert ten opzichte van Nederlands-Indië; dat had dan 80 jaar geleden al moeten gebeuren en hij refereert aan de Atjeh-oorlog, waar de Nederlanders de handen vol aan hadden. De Britten deden niets ten nadele van Nederland. Daarnaast hadden de Britten juist met veel pijn en moeite de oorlog tegen de Zuid-Afrikaanse Boeren gewonnen.133

Den Beer Poortugael bracht mij op het spoor van een tweetal artikelen, die geschreven werden in het Utrechtsch Dagblad op 24 mei en 28 mei 1902.134

Het artikel in de krant is weer een reactie op het eerdere schrijven van een ander blad, Het Centrum enkele weken ervoor.

In het eerste artikel, getiteld:

`Duitschland en Nederland', `Isolement of Alliantie', par.1 ontkent het blad ooit in het geheim te hebben willen streven naar het beëindigen van de Nederlandse zelfstandigheid, zoals Het Centrum en Vaderland suggeren. Een economisch verbond kan iets heel anders zijn dan een militair verbond, maar een militair verbond biedt bescherming en dat is weer heel wat anders dan het annexeren van een klein door een groot land.

De schrijver heeft een voorkeur voor een militair verbond en hij geeft als voorbeeld de Franse overheersing van 1795-1813.

De Fransen gedroegen zich als bezetters, die het land plunderden, maar `De Pruisen jagen de Franschen er voor ons uit, stellen den wettigen vorst in, en...gaan naar huis als zij hun arbeid volbracht hebben'.

Daarnaast, aldus de schrijver, heeft Bismarck ontkend, Nederland te willen inlijven, want Nederland zou een tweede Ierland worden. (Ierland maakte deel uit van het Britse Rijk, maar de Ieren verzetten zich daartegen.) `Neen, het annexatiespook is een dwaaslijk toegetakeld spook', aldus de schrijver.

`De vraag is: hoe wordt in de toekomst de zelfstandigheid en de integriteit van ons volksbestaan het best verzekerd? Door voortzetting van ons isolement als kleine machtelooze mogendheid, of door sluiting eener voordeelige alliantie?'.

De schrijver geeft het antwoord en dat is dus het prefereren van een alliantie met Duitsland.

Op 28 mei 1902 verscheen het tweede gedeelte van het artikel. Het begint met het noemen van diverse bondgenootschappen, zoals het Duits-Oostenrijks-Italiaans verbond, het Frans-Russische en het Engels-Japans verbond en het artikel constateert dat Nederland nergens bij aangesloten is.

De schrijver waarschuwt in het artikel diverse malen voor het gevaar van een Duits-Engelse oorlog en dan is Hollands neutraliteit geen knip voor de neus meer waard.

`Een neutraal land is een land waar ieder overheen loopt als het hem pas geeft. Is het noodzakelijk om van zulk een land in oorlogstijd gebruik te maken, de overweldigende kracht, die de groot mogendheden bezitten, staat het hun toe. Zij zouden zonder veel omslag dat land eenvoudig bezetten'.

Ook voor Nederlands-Indië is de neutraliteitspolitiek een foute aangelegenheid, daar meerdere landen reikhalzend hun blik werpen op de Archipel. Een alliantie met Duitsland is het alternatief.

`Daarvan is het onmiddellijke gevolg, dat deze havens zoodanig zullen worden verzekerd, dat aan een overweldiging niet valt te denken'.

Een merkwaardig betoog, want het feit, dat Nederland zijn heil moet zoeken bij Duitsland, althans in de ogen van de schrijver, betekende immers het opgeven van de eigen zelfstandigheid. Een beschermer kan dan al gemakkelijk een bezetter worden.

Den Beer Poortugael moet niets hebben van een nauwe aansluiting van Nederland aan Duitsland en verkiest volledige onafhankelijkheid.

`Wij zijn van zóóveel beteekenis, hebben zoo'n intresieke kracht, dat als Nederland zich schaart aan de zijde van één der groote machten, het evenwicht, dat de Vrede bewaart, wordt verbroken en er onmiddellijk oorlog zou ontstaan'.135

Dit citaat is door mij letterlijk overgenomen.

De schrijver verwerpt ook de Engelse en Amerikaanse aantijgingen betreffende het Nederlandse bestuur in Indië. Van wanbeleid is geen sprake, sterker nog, hij haalt Sir Charles Mitchell aan, die het Nederlandse bestuur juist bewonderde tijdens een rondreis in 1895. Volgens hem zijn Lathrop en Colquhoun `stemmingmakers!'.

Volgens Den Beer Poortugael representeren de voorstanders van een alliantie, tolunie of iets dergelijks slechts een zeer kleine minderheid binnen het Nederlandse volk. De overgrote meerderheid voelt niets voor deze gedachten, aldus de auteur.

Den Beer Poortugael wordt daarin bevestigd door Smit, de schrijver van de Rijks Geschiedkundige Publikatiën, die meent dat de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking niets voelde voor een bondgenootschap met Duitsland.136

Den Beer Poortugael vreest het prijsgeven van het vrijhandelstelsel in geval van een tolunie en de constatering in de Utrechtse krant over kwijnende industrieën noemt hij vals. Het is volgens de gepensioneerde Luit.Generaal omgekeerd; onze economie floreert juist.137

En een tolverbond is slechts het begin van het einde.

`Op die wijze wordt een tolverbond een eerste schrede op den weg van een nauwer een z.g.n. militair verbond, en een militair verbond is voor een kleine Staat eene langzame, geleidelijke, gemoedelijke annexatie, of liever oplossing der zelfstandige nationaliteit. Dat volgt uit den aard der dingen'.138

Dankzij de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek kwam ik op het spoor van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 en 31 augustus 1902.139

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant wordt geconstateerd, dat Nederland in het buitenland over de tong gaat. Volgens het blad gaat geen dag voorbij, of Nederland is in het buitenland het onderwerp van gesprek en dat spijt de krant. De krant geeft enkele voorbeelden:

`Aansluiting bij het Drievoudig Verbond, staatkundig verdrag met een der groote mogendheden, onderhandelingen met Duitschland: men heeft maar voor het kiezen uit wat dr. Kuyper in het buitenland heet klaargespeeld te hebben'.140

Kuyper was van 1901-1905 eerste minister en zoals ook uit de krant bleek, zeer geïnteresseerd in het reizen naar het buitenland. De krant is van mening, dat aan de geruchtenstroom een einde moet komen.

`In het begin der volgende week komt de Tweede Kamer bijeen. Op haar weg zou het, dunkt ons, liggen, om aan al het voor ons land ongewenschte geschrijf een einde te maken'.

Een dag later verschijnt onder hetzelfde kopje een uitvoerig artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin diverse commentaren uit andere bladen de revu passeren. De krant citeert het weekblad De Amsterdammer:

`Wanneer men nu bovendien bedenkt, dat Kuyper zoowel met von Richthofen, den Duitschen minister van buitenlandsche zaken, als met Goluchowsky, den Oostenrijksen minister -en met den laatste zelfs tweemaal- geconfereerd heeft, en nu weer heet met Prinetti te zullen samenkomen, en hoe juist door zijn opzichtige manier van handelen, veel meer nog dan door het Utr. Dagblad, Nederland voortdurend in opspraak wordt gebracht als een staat, die, ondanks den glans van Kuyper's diplomatieke grootheid, op zijn laatste beenen loopt...dan wordt het toch zeker een onafwijsbare eisch, dat er eindelijk eens licht worde ontstoken'.

Het volgende citaat komt uit De Residentiebode:

`Waarvoor zou zulk een bondgenootschap dienen? Gelooft iemand in ernst, dat in Europa een trouw is als die van Oranje-Vrijstaat tegenover Transvaal? Het eigenbelang zal tot tusschenkomst dwingen, wanneer Nederland wordt aangevallen, en dan zal deze tusschenkomst ook zonder tractaat worden verleend, of het eigenbelang zal die tusschenkomst niet noodig of schadelijk vinden en dan is een tractaat al heel spoedig verscheurd'.

en de krant is bang voor de gevolgen van een bondgenootschap:

`Wij spreken daarbij nog niet van 't groote gevaar dat Duitschland trachten zal ons op te slokken'.

Deze citaten en de aandacht van de Nieuwe Rotterdamsche Courant bewijzen de irritatie, die zich duidelijk manifesteerde aangaande deze discussie.

Mijn onderwerp beperkt zich tot de ontwikkelingen rond 1900, maar in de Bescheiden treffen we bijdragen, waarin onder andere vermeld wordt dat De Telegraaf vanaf 1905 een pro-Duitse redacteur heeft, te weten L. Grapperhaus.141 Grapperhaus geeft in een brief aan de Duitse gezant Von Schlözer toe, dat tot dan toe het Utrechtsch Dagblad het enige blad was met pro-Duitse geluiden.

Maar we hebben ook kunnen constateren, dat na 1902 "het Alldeutscher Verband", dat vanuit Duitsland opriep tot een alliantie aan invloed inboet. Het hoogtepunt van hun denkbeelden en hun populariteit vond plaats tussen 1899-1902.

CONCLUSIE

Rond 1900 werden er vanuit Duitsland en door enkele personen in Nederland oproepen gedaan om tot een tolunie en zelfs een alliantie te komen tussen Nederland en Duitsland. Met name Valckenier Kips, hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Nieuwsblad beijverde zich geruime tijd om het idee ingang te doen vinden. Het leverde vaak scherpe reacties op uit andere bladen, zoals de Amsterdamsche Courant, de Nieuwe Rotterdamsche Courant , Het Vaderland en Het Centrum. Ook Den Beer Poortugael verwierp met ongekende felheid het idee van een Nederlands-Duitse alliantie. Vanuit Duitsland werden door leden van het "Alldeutscher Verband" herhaaldelijk oproepen gedaan in deze richting. We zagen echter ook, dat hun ledental beperkt bleef tot ongeveer twintigduizend medestanders en dat is op een bevolking van ruim 50 miljoen inwoners wel erg weinig, dit ondanks de luidruchtige wijze, waarop zij hun gedachten uitten.

Het is echter zonneklaar, dat er in Nederland een ongemakkelijk gevoel heerste betreffende een eventuele alliantie en dat leidde tot polemieken, die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten. Ik heb niet willen aantonen, hoe groot of hoe klein de steun was voor een eventuele alliantie. Ik heb willen aangeven, dat er een levendige discussie heeft plaatsgevonden, die liet zien, dat er wel degelijk angst was voor het opgeven van de Nederlandse zelfstandigheid en dat bleek voor velen een onaanvaardbaar vooruitzicht.

LITERATUURLIJST

Aerts, R., `Op zoek naar een Nederlands fin de siècle'.

De Gids 156 (1993) 2, 91-102.

Biografisch Woordenboek van Nederland I (Eerste Deel)
's Gravenhage 1979

Biographisches Jahrbuch und Deutscher Nekrolog. Band 13/14

Chickering, R., We Men Who Feel Most German. A Cultural Study of the Pan-German League. 1886-1914. Boston 1984

Dunk, von der, H., Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente. Wiesbaden 1980

Eley, G., Wilhelminus, Nationalismus, Faschismus. Zur historischen Kontinutät. Münster 1991

Jonge, de, A.A., Crisis en critiek der democratie.
Assen 1968

Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en BelgiN. Amsterdam, Brussel 1984

Koppen, C.A.J. van, De Geuzen van de Negentiende Eeuw.

Abraham Kuyper en Zuid-Afrika. Maarssen 1992

Lademacher, H., Zwei ungleiche Nachbarn. Wege und Wandlungen der deutsch-niederl@ndischen Beziehungen im 19. und 20. Jahrhundert. Darmstadt 1989


Lipschits, I., Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse politieke partijen.
Deventer 1978

Ritter, G.A., Das Deutsche Kaiserreich
G`ttingen 1981

Smit, C., Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919).
Eerste deel: Het Voorspel (1899-1914).
Groningen 1971

Velde, te, H., `In onzen verslapten tijd met weeken hoofden
'Neurasthenie, fin de siPcle en liberaal Nederland.
De Gids 152 (1989)1, 14-24.

Velde, te, H., Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918. Groningen 1992

Wehler, H-U., Das Deutsche Kaiserreich 1871-1918.
G`ttingen 1973

BRONNENLIJST

Algemeen Rijksarchief

A.R.A. Buitenlandse Marinebegrotingen, 1895-1910.

A.R.A. A182, periode 1895-1910. Inv. nr.: 13-20.1

De Amsterdamsche Courant van donderdag 13 februari 1896

De Universiteits Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.

Anton, G.K., Ein Zollbhndnis mit den Niederlanden.

Dresden 1902

Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland.

's Gravenhage 1902

Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde periode 1899-1919. Zesde deel Buitenlandse bronnen 1899-1914. C. Smit. Rijks Geschiedkundige Publikatiën 128. 's Gravenhage 1968

Bley, F., Der Kampf um das Deutschtum. II. Heft. Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande. Mhnchen 1897

Het Centrum van vrijdag 18 april en maandag 21 april 1902.

Duitschland en Nederland I en II.

Koninklijke Bibliotheek Den Haag

Grenzboten III van augustus 1901. Holland und Deutschland

De Haagsche Courant van 14 en 21 augustus 1899.

Koninklijke Bibliotheek Den Haag

Halle, E. von, `Die volks- und seewirthschaftlichen Beziehungen zwischen Deutschland und Holland (1898-1901)' in: Idem,

Volks- und Seewirthschaft II. Berlijn 1902De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 oktober 1899.

Koninklijke Bibliotheek Den Haag

De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 maart 1900.

Koninklijke Bibliotheek Den Haag.

De Nieuwe Rotterdamsche Courant van donderdag 6 maart 1902.

Tweede blad A.

De Universiteits Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.

De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 en 31 augustus 1902.

Koninklijke Bibliotheek Den Haag

Het Utrechtsch Stedelijk en Provinciaal Dagblad.

Diverse jaargangen.

Gemeente Archief Utrecht.

Het Vaderland van zondag 20 en maandag 21 april 1902

Koninklijke Bibliotheek Den Haag.Het Vaderland van 24 april 1902 en van zondag 4 en maandag 5 mei 1902. Koninklijke Bibliotheek Den Haag

Eindnoten Nederlands-Duitse alliantie?

1. E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België. (Amsterdam en Brussel 1984) 261.
2. I. Lipschits, Politieke stromingen in Nederland. Inleiding tot de geschiedenis van de Nederlandse politieke partijen (Deventer 1978) 15-32.
Kossmann, De Lage Landen 1780-1940. 360.
3. Lipschits, Politieke stromingen, 33-39, schema op 36.
4. C. Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919).
Eerste deel: Het Voorspel (1899-1914) (Groningen 1971) 2.
5. Ibidem, 10.
6. Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef.
Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918
(Groningen 1992) 164-165.
7. Kossmann, De Lage Landen, 318.
8. C.A.J. van Koppen, De Geuzen van de Negentiende Eeuw. Abraham Kuyper en Zuid-Afrika (Maarssen 1992) 20.
9. Ibidem, 18-19.
10. Ibidem, 21.
11. Ibidem, 221. Daarmee maakte Kuyper zijn afkeer duidelijk van de snelle opbouw van het Duitse leger.
12. Henk te Velde, `In onzen verslapten tijd met weeken hoofden'Neurasthenie, fin de siècle en liberaal Nederland',
De Gids 152 (1989) nr.1, 14-24, aldaar 17. Het citaat is van de hand van een gewezen predikant, J.H. Hooyer, die er strenge ethische waarden op nahield.
13. Ibidem, 17-19.
14. Het Utrechtsch Dagblad van zaterdag 14 april 1900 (Paaszaterdag).
15. Remieg Aerts, `Op zoek naar een Nederlands fin de siècle',
De Gids 156 (1993) nr.2. 97-98.
16. Het Utrechtsch Dagblad van dinsdag 15 mei 1900.
17. Te Velde,`In onzen verslapten tijd met weeken hoofden'
22-23.
18. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 112-113.
19. Ibidem, 113.
20. Kossmann,De LageLanden, 312-313.
21. Horst Lademacher, Zwei ungleiche Nachbarn. Wege und Wandlungen der deutsch-niederländischen Beziehungen im 19. und 20. Jahrhundert (Darmstadt 1989) 9.
22. H. von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel zwischen Kaiserreich und Entente (Wiesbaden 1980) 8.
23. Von der Dunk. Die Niederlande im Kräftespiel, 18.
24. Lademacher, Zwei ungleiche Nachbarn, 71-72.
Von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel, 16.
25. Lademacher, Zwei ungleiche Nachbarn, 73.
26. Von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel, 12.
27. Ibidem, 8.
28. Lademacher, Zwei ungleiche Nachbarn, 80.
29. Von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel, 21.
30. Ladermacher, Zwei ungleiche Nachbarn, 82.
31. Ibidem, 30-31.
32. H-U Wehler, Das Deutsche Kaiserreich 1871-1918.
(Göttingen 1973) 51-53.
33. Ibidem, 59.
34. Roger Chickering.We Men Who Feel Most German.
A Cultural Study of the Pan-German League. 1886-1914
(Boston 1984) 33-36.
35. Wehler, Das Deutsche Kaiserreich, 70-72.
36. Chickering, We Men Who Feel Most German, 49.
37. Ibidem, 49.
38. Ibidem, 68-69
39. Ibidem, 64.
40. Ibidem, 89.
41. Ibidem, 83-86.
42. Ibidem, 92.
43. Ibidem, 78-79.
44. Geoff Eley, Wilhelminus, Nationalismus, Faschischmus.
Zur historischen Kontinutät in Deutschland (Münster 1991)
148-149.
45. Ibidem, 148-149.
46. Chickering, We Men Who Feel Most German, 60-61.
47. Brief van de Berlijnse gezant Tets van Goudriaan aan de minister van Buitenlandse Zaken Mr. W.H. de Beaufort op 19 maart 1898. Algemeen Rijksarchief, A.R.A. Buitenlandse Marinebegrotingen, 1895-1910.
A.R.A. A182, periode van 1895-1910. Inv.nr.: 13-20.1
48. Gerhard A. Ritter, Das Deutsche Kaiserreich
(Göttingen 1981) 92-94.
49. Wehler, Das Deutsche Kaiserreich, 151-152.
50. Brief van Van Tets van Goudriaan aan Mr. W.H. de Beaufort. Algemeen Rijksarchief, A.R.A. Buitenlandse Marinebegrotingen, 1895-1910.
A.R.A. A182, periode 1895-1910. Inv. nr.: 13-20.1
51. Wehler, Das Deutsche Kaiserreich, 164.
52. Ibidem, 168.
53. Geoff Eley, Wilhelminus, Nationalismus, Faschismus, 72-77.
Wehler, Das Deutsche Kaiserreich, 70-72
54. Biografisch Woordenboek van Nederland I (Eerste Deel)
('s Gravenhage 1979) 297-298, aldaar 297.
55. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 190.
A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie (Assen 1968) 32-41.
56. Biografisch Woordenboek van Nederland I, 297.
57. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 190.
58. Biografisch Woordenboek van Nederland I, 298.
59. Het Utrechts Dagblad van zondag 8 maart 1896.
60. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 9 september 1900.
61. Von der Dunk, Die Niederlande im Kräftespiel, 26.
Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland
('s Gravenhage 1902) 30-37.
C. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde periode 1899-1919. Zesde deel Buitenlandse bronnen 1899-1914 ('s Gravenhage 1968) 22-26.
(R.G.P. 128)
62. Het Utrechtsch Dagblad van maandag 20 januari 1896.
63. Het Utrechtsch Dagblad van 22 januari 1896.
64. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 9 februari 1896.
65. De Amsterdamsche Courant van donderdag 13 februari 1896.
66. Het Utrechtsch Dagblad van zaterdag 12 februari 1896.
67. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 16 februari 1896.
68. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 23 februari 1896.
69. Chickering,We Men Who Feel Most German, 98n, 162, 214.
70. Fritz Bley, Der Kampf um das Deutschtum. II. Heft.
Die alldeutsche Bewegung und die Niederlande.
(München 1897) 10.
71. Ibidem, 18-23.
72. Ibidem, 30-32.
73. Ibidem, 61.
74. Ibidem, 64.
75. Biographisches Jahrbuch und Deutscher Nekrolog. Band 13/14
1908-1909.
76. E. von Halle, `Die volks- und seewirthschaftlichen Beziehungen zwischen Deutschland und Holland (1898-1901)' in: Idem,
Volks- und Seewirthschaft. Reden und Aufsätze. II
(Berlin 1902).
77. Ibidem, 5-9.
78. Ibidem, 12.
79. Ibidem, 19. Von Halle plaatst in een voetnoot een artikel van W. Müller, Politische Geschichte der Gegenwart. Berlijn 1871.
80. Ibidem, 21-22.
De Haagsche Courant van 14 en 21 augustus 1899.
81. Ibidem, 34.
82. Ibidem, 47-50
83. Ibidem, 53-54
84. Ibidem, 58.
85. Ibidem, 60.
86. G.K. Anton, Ein Zollbündnis mit den Niederlanden
(Dresden 1902) 6-7.
87. Ibidem, 9-10.
88. Ibidem, 14.
89. Ibidem, 18-21.
90. Ibidem, 22.
91. Ibidem, 28-29.
92. `Holland und Deutschland' "Grenzboten III" van augustus 1901.
93. Ibidem, 150-151.
94. Ibidem, 154-155.
95. Ibidem, 205.
96. Ibidem, 208-210.
97. Ibidem, 262-264.
98. Ibidem, 268.
99. Ibidem, 272.
100. Het Utrechtsch Dagblad van vrijdag 27 januari 1899.
101. Het Utrechtsch Dagblad van maandag 6 februari 1899.
102. Het Utrechtsch Dagblad van donderdag 6 april 1899.
103. Het Utrechtsch Dagblad van vrijdag 28 april 1899.
Citaat van het versje in dezelfde krant van 25 april 1899.
104. Het Utrechtsch Dagblad van woensdag 17 januari 1900.
105. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek,
7-9. Het artikel in de Duitse krant verscheen onder het kopje:
"Ein Niederländisch-Deutsches Bündniss".
106. De Haagsche Courant van maandag 14 augustus 1899.
107. De Haagsche Courant van maandag 21 augustus 1899.
108. Brief van de Haagse gezant Von Brincken aan de rijkskanselier Zu Hohenlohe-Schillingenfürst 2 oktober 1899,
19-22. Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek.
109. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 oktober 1899.
Een tolverbond met Duitschland.
110. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek, 22-25.
111. Ibidem, 30.
112. Ibidem, 31-33.
113. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek, 34-36. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 februari 1900.
114. Ibidem, 33.
115. Ibidem, 39.
116. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 237n.
117. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 maart 1900.
118. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek, 39-41. "Die künftigen Beziehungen der Niederlande zum deutschen Reiche" en het heette een "streng vertraulich" document te zijn. (Niederlande no.59, Bd2; Acta betreffend Beziehungen zwischen Deutschland un den Niedelanden, A 4864).
119. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 22 april 1900.
120. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 29 april 1900.
121. Het Utrechtsch Dagblad van maandag 30 april 1900.
De schrijver noemt de titel van Van Houten's boek.
"Staats- en Strafrechtelijke Opstellen". Hoofdstuk:
"Onze internationale stelling".
122. Het Vaderland van zondag 20 en maandag 21 april 1902.
123. Het Centrum van vrijdag 18 april en maandag 21 april 1902. Duitschland en Nederland I en II.
124. Het Utrechtsch Dagblad van zondag 4 mei 1902.
125. Het Utrechtsch Dagblad van maandag 5 mei 1902.
126. Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland.
('s Gravenhage 1902).
127. Ibidem, 10.
128. Ibidem, 11.
129. Ibidem, 14-16.
Von Halle, `Die volks- und seewirthschaftlichen Beziehungen' 3-5.
130. Ibidem, 20.
131. Ibidem, 21.
132. Ibidem, 29.
Het Vaderland van 20 en 21 april 1902, `Een vonnis van onze buren in de Straits, betreffende onze Indische politiek'.
Het Vaderland van 24 april 1902, `Hoe er stemming gemaakt wordt tegen Nederland als koloniale Mogendheid in Azië'.
Het Vaderland van 4 en 5 mei 1902, `Het Engelsche (?) gevaar in den Oost-Aziatischen Archipel'.

133. Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland, 46.
134. Ibidem, 31.
135. Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland, 39.
136. Ibidem, 42.
Smit, Bescheiden betrefende de buitenlandse politiek, Inleiding IX.
137. Den Beer Poortugael, Nederland en Duitschland, 50-51.
138. Ibidem, 53.
139. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek, 83.
140. De Nieuwe Rotterdamsche Courant, `Nederland over de tong' 30 en 31 augustus 1902.
141. Smit, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek, 96.

Geen opmerkingen: