vrijdag 15 februari 2008
Profielwerkstuk Filosofie Adam Smith
Adam Smith
Een inzicht in zijn leven, zijn werk en zijn betekenis voor de mens van vandaag
‘De mens heeft vrijwel voortdurend behoefte aan hulp van zijn naasten’
Inhoudsopgave
· Voorwoord
· Inleiding
· Adam Smith
· ‘The Theory of Moral Sentiments’
· ‘Wealth of Nations’
· Adam Smith in de tegenwoordige tijd
· De overeenkomsten tussen beide werken
· Conclusie
· Reflectie en evaluatie
· Literatuurlijst
· Bijlagen
Voorwoord
Het viel ons niet gemakkelijk een passend onderwerp te vinden voor ons profielwerkstuk, aangezien wij zeer uiteenlopende interesses hebben. Met het uiteindelijk onderwerp van onze keuze verenigen wij twee, op het eerste gezicht zeer verschillende onderwerpen in één werkstuk. Het was erg moeilijk om de talloze informatieve stukken door te nemen en te verwerken, omdat je te maken hebt met historische stukken of met artikelen geschreven vanuit een bepaald standpunt. Toch denken wij er enigszins in geslaagd te zijn het werk en het leven van Adam Smith, moraalfilosoof en econoom, onder de loep te leggen en er (enkele) bijzonderheden uit naar voren te halen.
De makers
Inleiding
Wij hebben geprobeerd in dit werk te achterhalen of de twee hoofdwerken van Adam Smith, ‘The Theory of Moral Sentiments’ en de ‘Wealth of Nations’ duidelijke overeenkomsten hebben en of zij nog van belang zijn voor het functioneren van de tegenwoordige moraal en economie. Om op deze vraag het antwoord te vinden, hebben wij onderzocht wie Adam Smith werkelijk was, wat de hoofdpunten zijn van beide werken en of er wezenlijke overeenkomsten tussen deze te achterhalen vielen. Ook hebben wij gekeken naar de invloed van zijn werk op de huidige maatschappij. De antwoorden op al deze vragen hebben wij getracht te verzamelen, te verwerken en te ordenen volgens een ons logisch lijkend systeem. Wij hopen hier enigszins in geslaagd te zijn en wensen ieder veel plezier of sterkte toe met het lezen en behandelen van ons werk.
Adam Smith
Wié was Adam Smith?
Het leven van Adam Smith
Adam Smith werd geboren in 1723 in het Schotse Kirkcaldy. Hij werd opgevoed door zijn moeder, die al vroeg weduwe was geworden.Op vierjarige leeftijd schijnt hij door zigeuners gekidnapt te zijn, maar, op hun vlucht achtervolgt, lieten de kidnappers de kleine Adam achter. Bijna had de economie een van haar grootste vaders nooit gekend. Toen Smith zeventien was, schreef hij zich in aan de universiteit van Oxford en op 28-jarige leeftijd wed hem een professoraat in de logica aan de universiteit van Glasgow aangeboden. Later werd hij benoemd als professor in de moraalfilosofie, een tak van de filosofie.
Intussen maakt hij kennis met de rijke Charles Townshend, die veel belangstelling voor het werk van Adam Smith had. Smith had namelijk in 1759 The Theory of Moral Sentiments gepubliceerd, een boek dat hem in een klap beroemd maakte. Townshend was van plan zijn zoon een “grand Tour” door Europa te laten maken, ter afronding van zijn opvoeding, en vroeg Smith de jonge hertog te begeleiden. Het was een financieel zeer aantrekkelijk aanbod en Smith accepteerde het. Deze reis, die in 1764 begon, is van veel belang voor de economie geweest. In de eerste plaats ontmoette Smith in Frankrijk de fysiocraten 1), onder wie Quesney 2), met wie hij veel gesprekken voerde. In veel opzichten waren ze het eens, zoals over het laisez-faire-beginsel 3). Maar dat alleen landbouw waarde kon scheppen, zo zei Quesney, wilde er bij Smith niet in. In de tweede plaats waren er niet altijd interessante gesprekspartners voorhanden en sloeg de verveling bij Smith herhaaldelijk toe. Om deze reden begon Smith te schrijven aan wat later The Wealth of Nations zou worden, het boek waarmee de economische wetenschap als zelfstandige discipline begon.
Het is opvallend dat er veel kritiek was op de inhoud van Smith zijn werk. Schumpeter
heeft beweerd dat het werk van Smith niet één origineel idee bevatte. Verder is talloze malen gewezen op de vele onduidelijke passages in het in 1776 verschenen werk. Met name zijn behandeling van het waardeprobleem en die van de loonvorming moesten het ontgelden. Toch is Smith in een belangrijk opzicht op een beslissende manier succesvol geweest: hij heeft de economie een systeem gegeven en haar zo tot een geheel nieuwe kijk op de werkelijkheid gemaakt. Zoals de Engelsman Alexander Gray heeft uitgedrukt: “Before Adam Smith there has been much economic discussion; with him we reach the stage of discussing economics”. Hiermee wordt bedoeld dat economie een zelfstandig begrip is geworden, en niet meer met andere wetenschappen in relatie wordt gebracht.
Het merkwaardige boek werd in 1776 gepubliceerd, tegelijk wanneer de macht van vrijhandel en concurrentie nauwelijks aanwezig was en toen stimulansen naar vernieuwing en vooruitgang niet begrepen werd. Regeringen duldden monopolies en gaven subsidies om hun eigen kooplieden, boeren en fabrikanten tegen 'oneerlijke' concurrentie te beschermen. De verenigingen hielden strenge plaatselijke kartels: ambachtslieden in een stad werd verboden om te reizen naar een stad andere om daar werk te vinden te voorkomen. Plaatselijke en nationale wetten verboden het gebruik van nieuw, arbeidsvervangende machines.
Adam Smith was fel tegen dit beperkende, geregelde, 'mercantilist' 4) systeem en toonde overtuigend, hoe de principes van vrijhandel, concurrentie en keuze economische ontwikkeling zou aansporen, het de armoede zou verminderen en het de sociale en morele verbetering van mensheid bespoedigt. Om zijn begrip te illustreren, reisde hij over de wereld om voorbeelden van zijn theorie te vinden: hij reisde van de diamantmijnen van Golconda naar de prijs van Chinees zilver in Peru; van de visserij van Holland naar de situatie van Ierse prostituee in Londen. Zijn ideeën zorgden niet alleen voor een nieuw begrip als een welvaartcreërend proces; zij legden de basis voor het geweldige tijdperk van vrijhandel en economische uitbreiding die de Negentiende Eeuw domineerden.
The Wealth of Nations veranderde ons begrip voor de economische wereld precies zoals de Principia van Newton ons begrip voor de lichamelijke wereld veranderde en zoals The Origin of Species van Darwin dat deed voor de evolutieleer.
In 1766 eindigde de reis plotseling. De jongere broer van Smith’ leerling, die immidels het gezelschap had verstrekt, stierf plotseling. Zelfs de haastig ontboden Quesney kon niets meer doen. Smith keerde terug naar Schotland en ging bij zijn moeder wonen om zijn boek af te maken, dat uiteindelijk in 1776 verscheen.
Hoewel Smith tot zijn dood (in 1790) een teruggetrokken vrijgezellen bestaan leed, werd hij nog beroemder dan hij al was. Veel staatslieden en geleerden kwamen hem opzoeken om zijn advies in te winnen.
*1) Een economische stroming die is ontstaan in de 18e eeuw. De grondlegger van deze stroming is de Franse econoom Francois Quesnay. De fysiocraten hadden als uitgangspunt dat de natuur en de primaire sector de bron van alle welvaart was. Deze stroming ging tegen de leer van de mercantilisten in, die de internationale handel als bron van welvaart zagen.
*2)Frans econoom en arts. Quesnay stelde de economische kringloop op analoog aan de menselijke bloedsomloop. Hij was fysiocraat, wat betekende dat hij ervan uit ging dat alleen de natuur waarde voort kan brengen.
*3)Bekende uitspraak: ‘Leven en laten leven’
*4) Het mercantilisme is een economische stroming die is ontstaan in de 17e eeuw. De Mercantilsten zagen de internationale handel als de grootste bron van welvaart, waarbij rijkdom werd gemeten in hoeveelheden goud en zilver. Het streven was meer te exporteren dan te importeren met als doel de goud- en zilvervoorraden verder aan te vullen. In deze stroming werd met inflatie niet of nauwelijks rekening gehouden.
De leer van het Mercantilisme moet gezien worden in het licht van een maatschappij waarin nog sprake was van feodale hiërarchie (alleenheerschappij van de adel) en een geringe economische groei. Als reactie op deze stroming ontstond in de 18e eeuw de Fysiocraten.
‘The Theory of Moral Sentiments’
Wat zijn de belangrijkste punten van ‘The Theory of Moral Sentiments’?
Inleiding
Adam Smith schreef zijn Theory of Moral Sentiments in 1759 en ging hierin op zoek naar het ontstaat en functioneren van de moraal. In zijn eerste grote publicatie beschrijft hij dat de mens altijd bang is voor de mening van anderen. De mens hecht veel waarde aan wat anderen van hem vinden, de mens is ‘an anxious animal’, zoals hij beschrijft in korte werk ‘Lectures on Jurisprudence’, origineel uitgegeven aan de Universiteit van Glasgow, rond 1762, waarin hij aangeeft hoe volgens hem het juridische wezen moet worden geregisseerd. Met deze zin, waarnaar zelfs een boek is vernoemd, namelijk ‘De mens is een angstig dier’ van A.J. Kerkhof, bedoelt hij dat het in de natuur van de mens zit angstig te zijn voor andermans mening en reactie en hier dus waarde aan te hechten. Dit gegeven loopt als een rode draad door dit historisch meesterwerk heen.
De laatste jaren komt er steeds meer belangstelling voor dit werk, omdat men dit steeds meer gaat zien als een filosofische basis voor het latere, zeer invloedrijke ‘Inquiry into the Nature and Causes and Wealth of Nations’. In deze paragraaf zullen wij niet ingaan op dit verband, maar zullen wij trachten aan te geven wát er nu werkelijk staat in ‘The Theory of Moral Sentiments’. Zo leren wij dat, zoals aangegeven in de inleiding, dit werk gaat over de ‘morele aspecten’ van menselijke relaties. Opmerkelijk hierbij is dat er in dit boek veel verder wordt ingegaan op menselijk gedrag en de daarbij horende onderlinge relaties, waarden en zogenaamde ‘passions’, dan gebruikelijk is bij een, van oorsprong, economisch geschoold persoon. In een Engelstalige lezing van Dr. Edith Kuiper kunnen we ook lezen dat er in ‘The Theory of Moral Sentiments’, afkortbaar tot TMS, aandacht is voor de manvrouw-verhouding, of zo je wilt, voor het gebrek hieraan. Volgens Dr. Kuiper ‘The TMS constructs a view on moral life that not only focuses on men but also describes men in opposition to women, in a world in which women are both absent and superfluous’. Deze mannelijke invalshoek heeft doorgewerkt in de economische wetenschap en is daarmee interessant om mee aan te tonen waar het, nog steeds, mannelijke karakter van de economie vandaan komt.
Smith beschouwde the TMS als zijn belangrijkste werk en bleef herschreven edities schrijven, de zesde en laatste editie kwam slechts kort voor zijn dood uit. De herziene tweede editie kwam vooral tot stand omdat hij sommige punten van kritiek ontving uit bevriende, filosofische kring. De subtitel van de vierde editie luidde: ‘An Essay towards an Analysis of the Principles by which Men naturally judge concerning the Conduct and Character, first of their Neighbors, and afterwards themselves’, welke precies weergeeft wat nu precies de essentie is van zijn theorie en gedachtengang.
Het eigenlijke werk
Het boek begint met een discussie over ‘property’, of, specifieker, over de totstandkoming van ‘symphatie’. Aan het einde van het eerste deel komt Smith op de proppen met twee, door hem, onderscheiden soorten waarden, namelijk menselijke en, makkelijk gezegd, asociale waarden, die alleen gericht zijn op het ‘zelf’. Hoewel Smith de eerste soort waarde logischerwijs veel waarde toe hecht, zegt hij ook dat beide soorten noodzakelijk zijn voor het totstandkomen van een perfecte menselijke natuur. We kunnen hieruit opmaken dat Smith het ‘asociaal’ zijn zag als een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen van een samenleving, waarin naast elkaar kan worden geleefd, hetgeen vreemd is, aangezien je zou verwachten dat juist de mogelijkheid tot humaan gedrag borg zou moeten staan voor een goede samenleving.
In deel twee van zijn werk komt Smith tot het uitwerken van verschillende waarden. Hierbij noemt hij ‘ambition’, ‘ranks’, ‘vanity’, ‘the causes of approbation and disapprobation’ en ‘the ways to achieve the respect of one’s fellow man’. Ambitie spreekt voor zich, maar
‘ranks’ liet zich niet zo makkelijk verklaren. ‘Ranks’ betekent letterlijk rangen, dus hebben wij dit begrip, of deze waarde, opgevat als de natuurlijke drang van de mens proberen te wedijveren met elkaar, om zo te stijgen op de figuurlijke ranglijst. ‘Vanity’, oftewel ijdelheid, lijkt te duiden op het feit dat de mens eerst zichzelf op waarde moet schatten, alvorens ‘klaar’ te zijn voor opname in een evenwichtige maatschappij. Hier heeft ijdelheid duidelijk een minder negatieve bijklank dan vaak aan dit begrip wordt toegekend in het dagelijks leven, waar ijdelheid lang niet altijd wordt gezien als een noodzaak, maar des te meer als een overdreven uiting van het ‘mooi willen zijn’, het narcistische in de mens. Hierna kwam Smith met ‘the causes of approbation and disapprobation’, waarmee hij volgens ons de mogelijkheid van de mens bedoelt zaken en dingen goed, dan wel af te keuren. Tot slot legt Smith uit hoe men respect kan krijgen van zijn medemens, door de waarde ‘to achieve the respect of one’s fellow man’, welke voor zich spreekt. Om volledig op te gaan in een samenleving is het noodzakelijk het respect te krijgen wat men verdient, om zo een juiste basis tot conversatie en andere noden te krijgen. Dit gegeven vormt een belangrijk punt in het werk van Adam Smith. De mens kán goed met elkaar samenleven én daarbij tegenstrijdige belangen hebben, mits men elkaar respecteert en dus de zojuist genoemde waarden in acht houdt.
Na deze uiteenzetting van de waarden komt Smith tot een precieze uitwerking van deze genoemde begrippen, door ‘merit’ en ‘demerit’ te bespreken, wat hij ook ziet als de basis van beloning en straf. Deze begrippen laten zich letterlijk vertalen als verdienste en gebrek. Mensen respecteren en beoordelen elkaar op basis van verdiensten en bekritiseren elkaar op basis van gebrek. Je kunt dus concluderen dat ‘merit’ en ‘demerit’ beiden aanwezig moeten zijn, wil men samenleven in vrede met de mogelijkheid zaken af te keuren of juist te appreciëren, zonder dat daarmee de gebalanceerde samenleving in gevaar komt. In dit stuk komt ook naar voren dat het niet té goed mag gaan, de verdiensten mogen niet in zo’n verhouding bestaan, dat de gebreken nagenoeg verdwenen zijn. Volgens Smith komt dit de beoordeling van mensen niet ten goede en kan zelfs deze in gevaar brengen.
In het derde deel komt een belangrijk punt naar voren, namelijk de onpartijdige toeschouwer. Smith hecht duidelijk veel waarde aan de mogelijkheid tot zelfbeoordeling, of zoals hij het zelf noemt, ‘self-judgement’, hetgeen inhoudt dat men zichzelf kan beoordelen en bekritiseren door gebruik te maken van het perspectief van de zogenaamde onzichtbare toeschouwer, welke ‘the demi-god within’ wordt genoemd. Hieruit kun je misschien opmaken dat Smith ervan uitgaan dat ieder de mogelijkheid heeft zichzelf onder de loep te nemen, door als het ware afstand te nemen van het ‘zelf’ en vanuit het perspectief van de onzichtbare toeschouwer, dus onpartijdig én objectief, te komen tot een oordeel over een persoon. Grappig detail is dat deze theorie aansluit op de opvatting heersende binnen de wetenschapsfilosofie, dat een totale objectiviteit, de zogenaamde ‘view from nowhere’, slechts voorbehouden is aan een god, welke Smith dus heeft opgenomen in zijn theorie, onder de noemer van de ‘demi-god within’. Ook komt hij in het derde deel tot de vorming van een aantal regels, die hij ‘laws of Deity’ noemde, of ‘natural laws’, welke inhouden dat mensen zich houden aan een aantal morele regels, die ervoor zorgen dat men niet vervalt in trouweloos gedrag. Men gedraagt zich in het dagelijks leven ‘juist’, doordat de regels een soort gids zijn aan welke men zich moet houden, wil zij niet van het juiste pad afwijken.
Na het aanduiden van de ‘natural laws’ gaat Smith in deel vier en vijf verder over de invloed van ‘utility’ and ‘custom’, oftewel nut en gebruik. In de praktijk sluiten deze niet aan op de algemene regels, maar ze kunnen ze niet veranderen. Blijkbaar oppert Smith hier dat de regels zo sterk zijn, dat zij niet kunnen worden verandert door twee invloedrijke zaken als nut en gebruik. Deze zullen dus altijd binnen het kader van de regels vallen.
In het een na laatste deel van zijn werk bespreekt Smith de belangrijkste eigenschappen van de ‘prudent man’, oftewel de verstandige persoon. Hij bespreekt de
relaties van deze persoon tot zijn naasten en vreemden en zijn relatie tot de gehele natie. Ook komt in dit deel de ‘benevolence’ aan bod, oftewel de welwillendheid. Smith bespreekt dit begrip op het universele niveau, dus in welke mate welwillendheid, of vriendelijkheid, invloed uitoefent op de mens en de onderlinge relatie. Dit zesde deel wordt beëindigt met een kritische reflectie op het systeem van ‘self-command’.
Het laatste deel vormt een soort van verklaring en detaillering voor verschillende van Smith’s opvattingen. Dit doet hij onder meer door de ideeën van moraalfilosofen uit de oude Griekse wereld, zoals Plato en Aristoteles, te bespreken, maar ook door de theorien van tijdsgenoten als Hume, wie een goede kennis van Smith was, en Mandeville onder de loep te nemen. Naar gelang hiervan verklaarde hij zijn eigen opvattingen op verscheidene zaken.
Belangrijk aspect van het werk van Smith is dat hij de mens per definitie als irrationeel beschouwde. Zoals gezegd is men altijd op zoek naar erkenning en respect van anderen, maar weet niet hoe zij die kunnen verkrijgen.
Allen ‘Imperial-spectators’?
Het ‘nuttig maken’ van de mens
Duidelijk is nu geworden dat de mens altijd streeft naar erkenning, vaak in de vorm van waardering en respect. Het begrip ‘erkenning’ heeft hier de betekenis, vermoeden wij, van duidelijk gemaakt hebbend dat je bestaat en een rol speelt in het systeem. Dit kun je alleen bereiken door het jezelf nuttig maken, niet alleen voor jezelf, maar ook voor anderen.
Erkenning is dus hét streven van de mens, het krijgen hiervan is belangrijker dan het vergaren van allerlei materialistische zaken. De openingszin van de TMS geeft deze strekking perfect weer: ‘How selfish soever man may be supposed, there are evidently some principles in his nature, which interest him in the fortune of others, and render their happiness necessary to him, though he derives nothing from it, except the pleasure of seeing it.”
Dit betekent dat de mens niet alleen als zelfzuchtig wordt gezien, maar dat zij ook de behoefte en noodzaak voelt zich het lot van anderen aan te trekken en hun geluk noodzakelijk te maken. De voldoening hiervan krijgt men door het zien van gelukkige mensen door hun toedoen. Door het zich nuttig maken krijgt men erkenning in de vorm van waardering en bovenal respect.
Hierdoor is het mogelijk de ‘drive’ van veel mensen om veel geld te verdienen te verklaren. De mens denkt vaak dat het hebben van veel geld respect oplevert, waardoor zij geneigd is hier veel moeite voor te doen. Dit resulteert vaak in een leven vol hard werken, waarna men er op latere leeftijd achter komt dat het hebben van veel geld hen individueel gezien niet veel heeft opgeleverd. Doordat ze hun hele leven hard hebben gewerkt, zijn andere zaken op de achtergrond geraakt. Het hard hebben gewerkt heeft echter wel het beoogde resultaat opgeleverd, namelijk het verkrijgen van respect. Doordat je hard werkt ben je de maatschappij van nut, je betaalt veel belasting en kost de maatschappij weinig tot geen geld, je hebt immers zelf genoeg. Dit is misschien een wat simpele benadering, maar in de praktijk komt dit vaak voor. Het probleem alleen is dat op latere leeftijd het verkregen respect misschien niet meer zo belangrijk is als het vroeger leek.
We kunnen wel concluderen dat het verlangen zich nuttig te maken en daardoor erkend te worden, zeker op jongere leeftijd, een belangrijk gegeven voor de mens is. Omdat zij van nature irrationeel is en dus niet weet hoe zij erkenning moet krijgen, heeft de mens getracht hiervoor een oplossing te vinden. Het hard werken en ‘nuttig’ maken is hier uitgekomen, alleen komt de vraag op of dit werkelijk de juiste manier is. Immers, je laat een stukje van het mogelijke leven liggen, doordat je zo hard en vaak werkt. Het verkregen respect resulteert er misschien wel in dat je het grotendeels voorbijgegane leven als ‘verspild’ ziet, waardoor je het zelfrespect verliest. Maar dit is slechts een zelfontwikkelde theorie.
De belangrijkste punten samengevat
De ogenschijnlijke rode draad die het werk van Smith doorkruist is de opvatting dat mensen samen in een perfect functionerende samenleving kunnen leven, zolang zij elkaar maar respecteren. Dit gegeven maakt duidelijk waarom hij het ‘afdwingen en krijgen van respect’ als het belangrijkste streven van de mens ziet. Dit komt dan weer naar voren in het zich proberen nuttig te maken, waardoor men erkenning krijgt. Mensen kunnen samenleven, ondanks de vaak verschillende opvattingen en behoeftes, zolang mensen zich maar kunnen spiegelen aan elkaar. De ‘imperial spectator’ speelt hier een zeer belangrijke rol in. Deze zorgt er voor dat men, door middel van de ‘spectator-within’, de mogelijkheid heeft een ander, en zichzelf, te zien vanuit een geheel objectief perspectief. Alleen op deze manier heeft men de mogelijkheid zich te spiegelen, omdat juist nu, zonder mogelijk tegenstrijdige belangen, goed kan worden gezien wát men nu werkelijk behoeft en verdient en op deze manier dit ook krijgt.
Het belang dat mensen hechten aan het elkaar respecteren resulteert wel in het feit dat men ontzettend bang is voor reacties van anderen. ‘Men is an anxious animal’, een bekende zin van Adam Smith in een eerder werk(je). De mens is een angstig dier, iedereen is bezorgd hoe anderen op hen zullen reageren. Respect van anderen zorgt voor een duurzaam genoegen, het beleven van deze genoegens is juist datgene wat de mens drijft. Om dit te bewerkstelligen trachten mensen de verlangens van anderen te respecteren en zo meningsverschillen zonder geweld op te lossen. De mogelijkheid tot geweldloze oplossing van tegenstellingen kenmerkt in deze optiek de morele kracht van de mens.
‘Wealth of Nations’
Wat zijn de belangrijkste punten van de ‘Wealth of Nations’?
“It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker that we expect our
dinner, but from their regard to their own interest. We address themselves, not to their humanity
but to their self-love, and never talk to them of our own necessities, but of their advantages.”
Inleiding
Het historisch zeer belangrijke werk van Adam Smith, voluit ‘An inquiry into the Nature of the Wealth of Nations’ geheten, verscheen in 1776 en heeft ervoor gezorgd dat Smith wordt gezien als de grondlegger van de hedendaagse economische wetenschap. In het omvangrijke werk wordt ondermeer beschreven hoe de markteconomie werkt en wordt er uitvoerig ingegaan op het prijsmechanisme. Er wordt beschreven hoe de geschiedenis van de Europese markteconomie zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft en er is aandacht voor allerlei denkbeelden en theorieën uit de politiek-economische sector. Ook heeft Smith in zijn meesterwerk aandacht voor de wetgever, namelijk hoe zij haar invloed kan aanwenden om de economie positieve impulsen te geven.
In het boek komt sterk naar voren dat men, hoewel uitsluitend uit eigenbelang handelend, toch een positieve bijdrage levert aan het maatschappelijk nut. Zo zorgt de mens ervoor dat de economie groeit en dat, hoewel onbedoeld, het maatschappelijk welzijn groeit. Een citaat wat deze situatie weer geeft is het volgende: het individu is ‘led by an invisible hand to promote an end which is no part of his intention’. Oftewel, het zit in de natuur van de mens goed te doen voor anderen, terwijl dit misschien helemaal niet haar intentie is. De mens is ook hulpbehoevend, omdat zij zonder het uit het eigenbelang voortstormende positieve effect op de maatschappij, zij eigenlijk niet kan bestaan. Het wereldberoemde voorbeeld van de bakker, dat wij ons dagelijks brood danken, niet aan de goedheid van de bakker, maar aan zijn eigenbelang, is treffend. De bakker bakt het brood, hetgeen hem geld oplevert. Hier komt het eigenbelang dus in de praktijk voor, maar omdat hij het brood bakt, kunnen mensen eten en leven. Hierdoor levert hij een positieve bijdrage aan het algemeen welzijn.
Het eigenlijke werk
Het boekwerk is onderverdeeld in vijf delen, met elk een of meerdere duidelijke onderwerpen. Het eerste en het tweede boek bevatten vooral theoretische ondersteuning van Smith zijn ideeën. Zo behandelt het eerste boek de verdeling van arbeid, de oorsprong van geld, de prijsvorming van producten, het totstandkomen van loon en winst en maakt zij een studie van de grondrente.
Het tweede boek gaat verder met het behandelen van de theorie, onmisbaar voor het verdere werk, namelijk het bespreken van het kapitaalprobleem, het verder behandelen en uitbreiden van de geldtheorie, het opsommen en aan de kaak stellen van een aantal aanwendingsmogelijkheden voor het kapitaal. Daarnaast is er aandacht voor het probleem van de kapitaalaccumulatie. Hiermee wordt bedoeld dat kapitaal steeds meer in de handen van een select groepje mensen komt, wat een groot probleem was in de 18e eeuw.
Het derde deel bevat een puur geschiedkundige beschrijving van de economie. Deze periode, die ook wel de economische geschiedenis genoemd kan worden, begint met de val van het Romeinse rijk omstreeks het jaar 476. Er wordt ingegaan op de groei van de steden en hoe deze groei de toename van de welvaart heeft gestimuleerd.
Het vierde boek is een kritische kijk op een toen heersende stroming, genaamd het Mercantilisme. Deze stroming, ontstaan in de 17e eeuw, ging er prat op dat internationale handel gezien moest worden als grootste bron van de welvaart. Rijkdom werd in deze opvatting gemeten in goud en zilver. De economie had als belangrijkste streven het verder aanvullen van deze voorraden, waarbij met inflatie niet of nauwelijks rekening werd gehouden. Smith ging zo ver in zijn kritiek, dat hem wel eens is aangerekend het oog voor nuances te hebben verloren. Smith was het vooral oneens met de gedachte dat de economie zich bezig moest houden met het importeren van goud en zilver om zo de ‘rijkdom’ te vergroten. Hij pleitte voor een internationale handel waarmee op alle mogelijke producten kon worden verdient. Waarschijnlijk was hij van mening dat zo het gevaar op waardevermindering kon worden verkleint. Het vierde deel biedt ook plek aan een, duidelijk mildere, kritiek op de fysiocraten, die als opvatting hadden dat de natuur de grootste bron van de welvaart is. Zij verweten de arbeiders en kooplui te weinig uit de natuur te halen, zij zouden onproductief zijn. Hier was Smith het duidelijk niet mee eens, het zou getuigen van een te ‘enge’ blik om alleen de natuur te zien als bron voor welvaartstoename.
Het vijfde en laatste boek behandelt de inkomsten en uitgaven van de staat. Aangezien belastingen hier een grote rol bij spelen, kwam hij tot een viertal regels, of maximen, waaraan het heffen van belasting moet voldoen. Zo is daar de eis van gelijkheid, welke inhoudt dat mensen in de behoeften van de staat moeten voorzien, in verhouding tot het inkomen dat zij ontvangen. Zo wordt niet niemand onterecht behandelt, in de vorm van teveel belasting betalen. De eis van zekerheid betekent dat men weet waar zij aan toe is. Het moment van belasting afdragen, het te betalen bedrag en de wijze waarop men haar belasting voldoet moet van tevoren bepaald zijn. Op deze manier ga je onduidelijkheden en verwarring tegen. De eis van gemak zorgt ervoor dat het betalen van belasting geen onnodig ingewikkelde zaak wordt, maar dat de betalingsverplichte niet al teveel moeite hoeft te doen om aan haar plicht te voldoen. De vierde en laatste eis waaraan de belastingheffing moet voldoen is de zogenaamde eis van perceptie, welke betekent dat de gevraagde belasting nooit meer mag zijn dan er in de schatkist terecht komt, oftewel, dat de belasting voorziet in de behoefte van de staat, zonder te hoog te zijn.
Tenslotte wijst Smith op het gevaar van een onrechtvaardig belastingsysteem. Mensen zijn dan geneigd proberen de belasting te ontduiken en op deze manier een zo hoge boete opgelegd te krijgen dat men totaal aan de grond komt te zitten. Het resultaat hiervan is dat de kapitaalstroom van de beboete, en daardoor failliete, persoon niet meer ten goede komt aan de maatschappij, simpelweg omdat het geld weg is.
Enkele belangrijke theorieën uit het systeem van Smith
Smith heeft in zijn werk een aantal belangrijke theorieën de revue laten passeren, waarvan wij er hier een aantal nader bespreken.
De waardetheorie
Zo is er allereerst de zogenaamde waardetheorie. Smith kent het begrip waarde twee betekenissen toe, wat resulteert in de zogenaamde waardeparadox. Allereerst noemt hij ‘gebruikerswaarde’, oftewel het nut van het goed in het dagelijks leven. Daar tegenover staat de ‘ruilwaarde’, de tegenwaarde in het ruilverkeer. Opvallend is hierbij dat bijvoorbeeld een product als water een hoge gebruikerswaarde heeft, het is immers noodzakelijk voor de mens, maar als ruilmiddel weinig waard is. Een grote diamant daarentegen heeft als gebruiksmiddel nauwelijks nut, terwijl het wel veel waard is als ruilmiddel. Hieruit dacht Smith de conclusie te kunnen trekken dat een goed met een hoge gebruikswaarde nauwelijks ruilwaarde heeft. Een conclusie die later door verscheidene personen werd tegengesproken. Er werd aangevoerd dat er ook verschillen zijn in waardebeleving, namelijk subjectieve waarde en objectieve waarde. Zo wisselt het per mens of een product met een hoge gebruikswaarde ook wordt gezien als een product met een hoge ruilwaarde. Dit ‘missertje’ van Smith wordt vaak gezien als een van de zwakheden van het boek.
Een ander onderdeel van de waardetheorie vormt het onderscheid tussen productieve arbeid en improductieve arbeid. Arbeid is, volgens Smith, slechts productief zolang er tastbare goederen worden geproduceerd. In deze optiek is het leveren van een dienst improductief, omdat er geen tastbaar goed wordt afgeleverd. Het leveren van een dienst echter, was volgens Smith niet zinloos, alleen gaf het geen impuls aan de kapitaalvorming en economische groei. Improductieve arbeid voegt dus geen waarde toe, alleen productieve arbeid, dus het produceren van tastbare goederen, doet dit.
In de waardetheorie komt ook de ruilverhouding naar voren. Aanvankelijk ontwikkelde Smith hiervoor een idee dat achteraf alleen geschikt leek voor zeer onontwikkelde maatschappijen, omdat er geen rekening werd gehouden met kapitaalvorming en eigendom van land. Er wordt gesteld dat een bever geruild kan worden voor twee herten, aangezien er twee keer zoveel arbeid moet worden verricht om een bever te bemachtigen als een hert.Deze situatie is alleen als voorbeeld geschikt voor een primitieve samenleving, waarin geen sprake is van kapitaalvorming en aanverwanten. De ruilverhouding, die tegenwoordig wordt aangeduid als de marktprijs, wordt in de nieuwe en verbeterde opvatting bepaald door een drietal elementen, namelijk loon, pacht en winst, samen de natuurlijke prijs genoemd. Die laatste werd aangeduid als ‘profit’ en bestaat eigenlijk uit rente voor geleend kapitaal en beloning van het risico dat men neemt om geld ergens in te steken. Omdat Smith deze theorie altijd geënt heeft op een model waarbij de markt van vrije mededinging een hoofdrol speelde, kunnen we concluderen dat de winst, op lange termijn, geheel bestond uit rente. Omdat in dit model vrije concurrentie bestaat, daalt de prijs tot een absoluut minimum. Op korte termijn is er vaak wel ruimte voor een overschot, en dus winst.
De drie elementen worden gezien als beloning voor het beschikbaar stellen van de productiefactoren arbeid, natuur (grond) en kapitaal. De beloningen hiervoor zullen op lange termijn, door de markt van vrije mededinging, rond het minimum schommelen. In de markteconomie speelt het principe van prijsvorming een grote rol bij het bepalen van deze beloningen.
De theorie van de prijsvorming
Een van de belangrijke onderdelen die in Smith’ systeem aan de orde komt is de theorie over de prijsvorming.Wat hij zocht was de ‘onzichtbare hand’, zoals hij het noemde , waardoor de persoonlijke belangen en driften van de mens in een richting worden gestuwd, die het meest in overeenstemming is met het belang van de gehele samenleving. Smith zijn onderzoeken beperken zich niet tot de wetten van de prijsvorming. Hij stelde zichzelf nog een andere vraag: In welke richting beweegt zich de samenleving? Door het beantwoorden van deze vraag kon hij zijn theorie verbeteren en uitbreiden.
De werking van het prijsmechanisme was allang bekend, maar nog nooit had zo’n prominente plaats gekregen in een maatschappijopvatting.In principe zijn de wetten van de prijsvorming bij Adam Smith zeer eenvoudig. Het eigenbelang van een individu, in een omgeving van individuen, die door soortgelijke motieven gedreven worden, leidt tot concurrentie. Deze concurrentie zal leiden tot het voortbrengen van de goederen die de gemeenschap nodig heeft, in hoeveelheden die de gemeenschap verlangd, en tegen prijzen , die de gemeenschap bereid is te betalen. Hoe gaat dit principe nu in zijn werk?
In de eerste plaats wordt de enkeling door zijn eigenbelang gedreven om arbeid te verrichten, waarvoor de gemeenschap bereid is te betalen. Maar er is nog een tweede kracht, die voorkomt dat enkelingen, in hun honger naar winst, de gemeenschap naar willekeur laten betalen. Deze kracht is concurrentie. Een individu in een gemeenschap van individuen die allemaal eigen voordeel zoeken, vindt op zijn weg naar eigenbelang een hele kudde enkelingen, die precies hetzelfde willen als hij. Degene die zich te ver heeft laten voeren door zijn eigenbelang, zal tot de ontdekking komen dat de ‘tweede kracht’ ervoor zorgt dat zijn klanten wegblijven als hij zijn goederen te duur prijst, en zijn arbeiders wegblijven als hij hen te weinig betaalt. Slechts wanneer honderden fabrikanten met elkaar prijsbindende afspraken maken (prijskartels), kan een onredelijke hoge prijs worden gevraagd. Maar dit kan onmiddellijk doorbroken worden door een enkele onafhankelijke fabrikant, die zijn product aanbiedt beneden de kunstmatige prijs van de monopoliehouders. Particulieren zullen nu gelijk hun producten betrekken bij diegene, die de producten beneden de gangbare prijs aanbiedt. De anderen zullen nu gedwongen worden te zakken met de prijs, omdat ze niet failliet gaan.
Het prijsmechanisme regelt ook het inkomen dat mensen ontvangen die samenwerken aan producten. Bij een hoge winst in een bepaalde sector zullen ondernemers zich aangetrokken voelen om hier producten af te zetten. Doordat het aanbod stijgt, daalt de prijs en loopt de winst terug. Voor abnormaal hoge lonen geldt hetzelfde, meer arbeiders bieden zich aan waardoor het aanbod de vraag naar arbeid overstijgt en de lonen dalen. Bij een sector waar de winsten teleurstellend zijn, trekken kapitaalinvesteerders zich terug totdat de vraag beter is afgestemd op de vraag. Ook hier geldt voor arbeiders hetzelfde. Het komt erop neer dat de verhouding tussen vraag en aanbod de beslissende factor vormt in het al dan niet willen toetreden tot een markt.
Het prijsmechanisme zorgt er uiteindelijk voor dat hetgeen dat geproduceerd wordt, voldoet in de behoeften van de samenleving. Doordat het systeem zelfregulerend is, worden situaties waarbij te veel, of juist te weinig aanbod is, vanzelf verholpen.
Een zelfontwikkeld voorbeeld wat laat zien hoe de prijsvorming in de praktijk werkt is het volgende: Een voorbeeld: Stel, dat de gemeenschap tot de ontdekking komt, dat er meer handschoenen en minder schoenen worden geproduceerd, dan nodig is. Dan zal het gevolg zijn, dat de kopers zich verdringen bij schoenenwinkels en de handschoenenwinkels klagen, dat er weinig klanten zijn.Daardoor zullen schoenen duurder worden en de handschoenenprijzen zullen dalen. Maar als de schoenenprijzen stijgen, gaan de winsten in de schoenindustrie omhoog; als de prijzen van de handschoenen dalen, dalen de winsten in de handschoenindustrie. Dit heeft weer als gevolg dat er arbeiders worden ontslagen in de handschoenindustrie, omdat de fabrieken hun productie inkrimpen. En arbeiders worden aangetrokken door de schoenfabrikanten, omdat daar werk in overvloed is. Dit met als resultaat, dat er meer handschoenen worden gemaakt, en minder schoenen. En dat is precies wat de gemeenschap gewild heeft.
Door het mechanisme van de prijsvorming heeft de samenleving de productie van de verschillende elementen veranderd en bij haar nieuwe wensen aangepast.Hoewel er toch geen enkel gezag of bevel aan de orde is gekomen om de productie te regelen. Eigenbelang en concurrentie, elkaar in evenwicht houdend, hebben de noodzakelijke veranderingen te weeg gebracht.
De loontheorie
Een belangrijk gegeven bij de loontheorie is de zogenaamde periodeanalyse. In een periode is een aantal consumptiegoederen geproduceerd, welke in een volgende periode als loon kan worden aangewend. Dit resulteert in het loonfonds, zogeheten omdat in een bepaalde periode vaststaat hoe groot dit fonds is. De producten, en daarmee het loon, zijn immers al geproduceerd.
Het loonfonds zorgt ervoor dat betrekkelijk makkelijk kan worden afgeleid hoe de vraagcurve met betrekking tot arbeid eruit ziet. Stel, ‘W’ stelt het (gegeven) loonfonds voor, en ‘N’ stelt het aantal ingeschakelde arbeiders, dan is de zogeheten loonvoet ‘w’=’W’ / ‘N’. Met deze informatie zijn een vraagcurve (v) en een aanbodcurve (a) af te leiden.
Met de loontheorie heeft Smith de aanzet gegeven voor de later zeer invloedrijke ‘ijzeren loonwet’, welke uitgaat van de volgende gedachtegang: Stel, de vraag naar arbeid neemt toe tot v’. Omdat het aanbod in een korte periode nauwelijks kan fluctueren, stijgt het loon. Dit komt doordat de vraag het aanbod ruim overschrijdt. Doordat het loon stijgt zijn de leefomstandigheden beter en is er minder sprake van kindersterfte en dergelijke zaken, waardoor, uiteindelijk, het aanbod op de arbeidsmarkt zal toenemen. Het loon daalt hierdoor weer, omdat er veel aanbod is. Het nu te betalen loon wordt ook wel het fysieke bestaansminimum genoemd, het zijn de kosten (loonbetalingen) nodig om de aanwas van arbeid in stand te houden.
Arbeid zal altijd tegen de laagst mogelijke kosten worden aangeboden, alleen zag Smith wel degelijk mogelijkheden voor een loonniveau boven het bestaansminimum. De belangrijkste voorwaarde hierbij was dat de economie welvarend genoeg was. Door de toename van het loon, neemt het aanbod van arbeid toe. Op deze manier wordt dus ook de vergroting van het arbeidersaanbod gestimuleerd. Omdat het aanbod steeds reageerde op de loonsverhoging, had de ijzeren loonwet steeds een vertraging, waardoor, in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, een gestage stijging van het arbeidsloon wel degelijk mogelijk was.
Eigenbelang
Een niet te onderschatten punt in dit werk is de nadruk die Smith legt op het zogenaamde eigenbelang van de mens, maar ook de hulpbehoevendheid. Smith komt tot de conclusie dat de mens altijd anderen nodig heeft om zelf te kunnen leven. Die gekregen ‘hulp’ dankt zij echt niet aan de welwillendheid van de mens, maar aan het eigenbelang. Mensen produceren diensten en producten, om er zelf beter van te worden, zo helpende anderen. Dit gegeven staat verwerkt in de pagina’s hierboven, maar is zo belangrijk dat het nog eens expliciet genoemd dient te worden.
De kunst van de verbeelding
Er gaan stemmen op die zeggen dat de genialiteit van het werk van Smith berustte in het creëren van een ontevredenheid jegens het heersende systeem. De antwoorden van Smith op de vraag hoe een economie groeiend kan worden gehouden, zijn in deze opvatting aangemerkt als een ‘een barokke warboel, die slechts glans heeft omdat alle losstaande details stuk voor stuk veelbelovende pogingen zijn tot het beantwoorden van een nieuwe vraag’.
Het gegeven dat de antwoorden en ideeën van Smith dus, op zichzelf gezien, veelbelovende pogingen te zijn tot het beantwoorden van wéér een nieuwe vraag, kan worden teruggevoerd op een citaat van J.J. Klant: ‘Volgens Smith is de wetenschap een kunst van de verbeelding’, en wat daarmee ‘een aantrekkelijk beeld van de werkelijkheid’ creëert.
Adam Smith in de tegenwoordige tijd
Wat is er overgebleven van de theorieën van Adam Smith in de huidige wereld?
Inleiding
Adam Smith, een naam, zo lijkt, uit vervlogen tijden. Zijn opvattingen en theorieën moeten gezien worden in het licht van de tijd waarin ze verwoord werden en zijn dus gedateerd. Of is dit misschien niet waar? Zijn de woorden van deze filosoof annex econoom bestand geweest tegen de zogenaamde tand des tijds en nog steeds belangrijk voor het functioneren van de moraal van de mens en het complete economisch wezen? In deze paragraaf gaan wij dieper in op het al dan niet ‘up-to-date’ zijn van Adam Smith. Om hierover een oordeel te kunnen vellen, moeten wij onze eigen interpretatie geven van zijn ideeën, in hoeverre wij het hiermee eens zijn en of wij zijn gedachten kunnen plaatsen in de tegenwoordige wereld. Voor zijn eerste, filosofische werk ligt dit anders dan voor zijn ‘Wealth of Nations’. Voor ‘the Theory of Moral Sentiments’ moeten wij vooral nagaan of mensen nog waarde hechten aan zijn opvattingen en gedachten, voor de ‘Wealt of Nations’ is het vooral interessant te kijken naar hoe de hedendaagse economie functioneert en of het beginsel wezenlijk verschilt van zijn voorstelling van de ideale economie.
Is ‘the Theory of Moral Sentiments’ nog van betekenis voor het leven van de mens?
Een van de belangrijkste opvattingen van Smith in zijn ‘the Theory of Moral Sentiments’ is kort gezegd het idee dat mensen wel degelijk in staat zijn met elkaar in gemeenschappen samen te leven, zolang men elkaar maar respecteert. Tegenstrijdige belangen hoeven hiervoor dus geen belemmering te vormen, aangezien men als grootste verlangen heeft het ‘beleven van genoegens’. Het krijgen van waardering van anderen is in deze theorie het grootste genoegen en daarom zet men alles in het werk om waardering, en dus deze genoegens, van anderen te krijgen. Dit betekent vaak dat men alles op alles zet om zich nuttig te maken voor de anderen, omdat juist op deze manier de meeste erkenning, en dus respect wordt verkregen. Maar dit gegeven valt onmogelijk te rijmen met het toenemende geweld. Immers, hierdoor wordt geen, of slechts een beperkte, waardering verkregen van anderen. Slechts weinigen zullen geweld zien als een daad waarvoor iemand respect verdient, of waardering, waardoor de geweldpleger dus geen verlangen vervult ziet gaan, namelijk het verkregen respect. Ook de steeds vaker voorkomende aanslagen zijn zeker geen voorbeeld van daden die de daders het, misschien, beoogde respect opleveren. In ieder geval niet van veel mensen.
Vreemde constatering, maar misschien niet zo verrassend. Aanslagen komen bijna altijd voort uit irrationele gevoelens, afgaand op ‘Riskante Humaniteit’ van Gerrit Manenschijn. Het beleven van genoegens is voor terroristen niet de reden om aanslagen te plegen, maar wel het geloof in een ‘irrationele zaken, zoals religieuze zaken’1). Puntje van aandacht bij dit gegeven is het feit dat Smith de mens per definitie als irrationeel beschouwde. Zij is altijd op zoek naar erkenning van anderen, maar weet niet hoe zij dit kan krijgen. Zou je niet kunnen concluderen dat iedereen op zoek is naar waardering en respect? Dat terroristen, die een schoolbus opblazen waarbij meerdere kinderen om het leven komen, dit doen met slechts het doel waardering te krijgen? Het is enigszins ongeloofwaardig, maar misschien zit er een kern van waarheid in. Het soort aanslag uit ons voorbeeld wordt vaak gedaan uit naam van een godheid, welke dan ook, en de daders worden vaak gezien als helden en martelaren. Zij deden het immers voor de goede zaak, namelijk de God van hun keuze, en stierven hier misschien zelfs voor.
Helaas valt dit niet te rijmen met het gegeven dat Smith een stabiele maatschappij of gemeenschap mogelijk acht, waarin mensen met elkaar samenleven mét tegenstrijdige belangen en opvattingen, maar zonder deze op een gewelddadige manier op te lossen.
1) Gerrit Manenschijn, Riskante Humaniteit, Lannoo, 2002
De wereld staat bol van tegenstrijdige opvattingen, dit is altijd al zo geweest en zal waarschijnlijk nooit veranderen. Het is ook geen spraakmakende constatering dat geweld altijd al een belangrijke rol heeft gehad in de geschiedenis van de mensheid. Blijkbaar had Smith het bij het verkeerde eind. Of zijn het juist de mensen zelf, die verkeerde keuzes maken en zo leven dat een geweldloze maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort?
Blijkbaar, bovenstaande in acht nemend, is de mens dus niet in staat zonder geweld tegenstrijdigheden op te lossen. Er ontbreekt een noodzakelijk onderdeel in het systeem van geweldloze probleemoplossing, zodat dit niet mogelijk is. Mensen hebben tegenwoordig geen respect meer voor elkaar, waardoor het samenleven in een maatschappij op losse schroeven komt te staan. Is er sprake van een meningsverschil, of een tegenstrijdig verlangen, dan is men niet zonder meer in staat dit door middel van communicatie of iets dergelijks op te lossen, maar is eerder geneigd de vuist te ballen en erop los te slaan. Dit klinkt misschien ongenuanceerd en naïef, maar het lijkt wel waar te zijn. Een trieste constatering hierbij is dat er nooit een samenleving heeft bestaan waarin géén geweld voorkwam, de geweldloze maatschappij waarin mensen naast elkaar kunnen bestaan is blijkbaar een illusie. Een van de belangrijkste opvattingen in de TMS is het gegeven dat de mens altijd bang is voor de reactie van anderen. Zij wil graag positieve reacties, als waardering en respect ontvangen, maar weet niet hoe zij dit kan doen. Hier komt de irrationaliteit van de mens om de hoek. Een mens, dat respect heeft gekregen, kan zij zich passen in een geweldloze samenleving? Is respect de sleutel tot een maatschappij waarin geweld langzaam maar zeker tot een unicum behoort? ‘Respect 2 all’, een populaire kreet, die zelfs gedragen wordt op polsbandjes. Door middel van het verspreiden en het dragen van deze bandjes, proberen de bedenkers het respect terug te brengen op straat en in het land, teneinde het zinloos geweld terug te dringen.
Blijkbaar is het nodig dat respect opnieuw een onderdeel gaat vormen van het dagelijks leven. Maar is er ooit sprake geweest van respect? Voor de meeste mensen wel, zij zullen tegenstrijdigheden en andere zaken zonder geweld pogen op te lossen, zodat zij hun ‘tegenstander’ niet schaden, zij hebben respect, en dus erkenning voor de ander. Maar hoe is het mogelijk dat er nog nooit een samenleving heeft bestaan zonder geweld, terwijl dit volgens Manenschijn, die zich hierbij beroept op de theorieën van Smith, wel tot de mogelijkheden zal moeten behoren. Blijkbaar speelt de TMS in zoverre geen rol van betekenis meer, of heeft nooit gespeeld, dat men zich niet heeft afgevraagd hoe nou jezelf, en anderen, zo te behandelen dat iedereen er beter van wordt. Logischer lijkt dat mensen uit het oog verloren hebben rekening te houden met het nut van ieder. Of beter gezegd, de mens heeft dit immers niet als bedoeling, de mens heeft de mogelijkheid niet om door het eigenbelang te promoten, het nut van iedereen te steunen. Tenminste, dit geld voor sommigen. Zaak is dit gegeven (terug) neer te zetten in de samenleving.
Een opzienbarende uitspraak op dit gebied is gedaan door onze premier, meneer Balkenende, bij het programma ‘Rondom Tien’. Daarin zei hij dat de moord op Theo van Gogh, afgezien van een hoop woede en verdriet, ook heeft gezorgd voor een goede ontwikkeling, namelijk die van de vraag om meer respect. Letterlijk zei de premier: ‘Mensen weten nu dat de democratische rechtsstaat niet vanzelfsprekend is en er is veel positieve energie vrijgekomen in buurten, scholen, moskeeën en kerken’.
Blijkbaar is het nodig dat men eerst met de neus op de feiten wordt gedrukt, voordat zij zich realiseert dat verandering nodig is om een stabieler leefklimaat te bereiken. Dit is niet iets nieuws, na de wereldoorlogen rees ook steeds de vraag hoe men het risico op zo iets verschrikkelijks kan verkleinen.
‘De economische ideeën van Smith in de tegenwoordige tijd en de werking van het prijsmechanisme’
Voor het economische werk van Smith ligt het wat makkelijker om aan te geven in hoeverre zij nog belangrijk zijn voor het functioneren van de economische wereld. Ten tijde van het schrijven van het werk was het bedrijfsleven simpel en overzichtelijker dan nu. Dit gold overigens voor het hele economisch wezen. In de tijd van Smith, die ook wel de tijd van de primitieve concurrentie werd genoemd, was nauwelijks of niet sprake van grote ondernemingen die een grote invloed uitoefenden op de rest.
Het werk is grotendeels gebaseerd op de altijd aanwezige behoefte van de mens aan hulp van zijn medemensen. Een bekend voorbeeld hiervan is het gegeven dat wij ons dagelijks brood niet danken aan de welwillendheid van de bakker, maar aan zijn eigenbelang. Wij spreken dus de ‘eigenliefde’ aan van anderen, waardoor wij als het ware hun belangen behartigen. Dit is nu ook nog het geval, mensen produceren producten en diensten, niet om hun ‘goedheid’ te tonen, maar om er uiteindelijk zelf beter van te worden. Doordat iedereen dit doet is er sprake van elkaar nodig hebben, oftewel hulpbehoevendheid
Een punt waarop Smith’s ideeën niet meer tot ontplooiing komen is het zogenaamde gegeven dat de markt en het prijsmechanisme zelfregulerend zijn. In de 18e eeuw was er nauwelijks of zelfs geen invloed van de overheid op het prijsmechanisme, dit werd geregeld door de markt zelf. Tegenwoordig kan dit niet meer, de overheid heeft ellenlange regels en dergelijke opgesteld om de markt en prijsvorming te ‘controleren’.
De concurrentie was in die tijd ook niet te vergelijken. Zoals gezegd waren er nog geen grote multinationals die de macht en invloed hadden de druk van de concurrentie te weerstaan en zo tegen de stroom van ‘prijsvorming’ in te zwemmen. In de 18e eeuw waren er nog geen vakbonden die eisen stelden aan de minimale prijs en dergelijke, de prijsvorming kwam volledig tot stand door vraag en aanbod. Dit is tegenwoordig dus niet meer helemaal waar, bedrijven en overheid hebben beiden een grote invloed op de prijsvorming en kunnen deze controleren.
De loontheorie van Smith komt nog wel tot uiting in de hedendaagse economie, alleen zijn er intussen zo veel loonbepalingen en dergelijke, dat niet meer te achterhalen valt in hoeverre deze theorie van Smith nog een belangrijke rol speelt. Echter, wel is zeker dat deze theorie aan de wieg staat van het systeem dat nu de lonen regelt.
Bovenstaande in acht nemend kunnen we concluderen dat de economische ideeën van Adam Smith enigszins gedateerd aandoen. Het uiteindelijke beginsel, dat iedereen de ander nodig heeft en dat men niet alleen uit pure welwillendheid producten en diensten aanbiedt, zal echter nooit verloren gaan. De mens zal altijd de ander nodig hebben om te voorzien in de behoeften. Dat hier wat tegenover moet staan is vanzelfsprekend.
De overeenkomsten tussen beide werken
Zijn de werken van Adam Smith met elkaar verbonden en, zo ja, hoe?
Inleiding
Er zijn weinig ‘tastbare’ overeenkomsten tussen beide werken. Niet zo vreemd, als je weet dat ‘The Theory of Moral Sentiments’ een filosofisch werk is waarin Smith op zoek gaat naar het functioneren van de moraal, terwijl de ‘Wealth of Nations’ een boek is waarmee Smith de huidige economische wetenschap op haar stek neerzette. Er is ook nog steeds niet duidelijk of deze boeken uberhaupt wel een link hebben, hetgeen het bijna onmogelijk maakt de juiste overeenkomsten te vinden. Toch zijn er enkele opvallende kenmerken, die je zou kunnen zien als overeenkomsten en overlappingen. Let wel, het gaat hier om de waarnemingen van twee leken, niet van wetenschappelijk onderlegden die enige ervaring hebben met de zeer omvangrijke werken van Adam Smith.
‘The Theory of Moral Sentiments’ als filosofische basis voor de ‘Wealth of Nations’
Het filosofische werk van Smith wordt de laatste tijd, in wetenschapskringen, vaker gezien als de bron van informatie voor de morele aspecten van de ‘Wealth of Nations’. Zij zou een verbreding zijn van de markteconomie en ervoor zorgen dat wij de ‘menselijke’ aspecten van de markteconomie te zien krijgen. In deze opvatting is het eerste werk eigenlijk een soort van verdieping van het economische werk, in ieder geval op het morele vlak.
Niet zo vreemd, aangezien de ‘Wealth of Nations’ onder meer gaat over een situatie, een economische wereld, waarin veel aandacht is voor de gedragingen van de mens ten opzichte van elkaar, terwijl er in de TMS aandacht is voor de morele aspecten van menselijke verhoudingen. Zij behandelt zaken als hoe mensen met elkaar kunnen samenleven in vrede, een gegeven wat natuurlijk onmisbaar is voor een economisch zo stabiel mogelijke maatschappij, waar het in de ‘Wealth of Nations’ over gaat. De TMS zou mogelijk informatie verschaffen over de morele kant van de economie, welke op zich niet echt waarneembaar is.
Een ander punt waarop beide boeken een vage overeenkomst hebben, is het ‘elkaar nodig hebben’. In de economie kan met niet zonder elkaar, de mens heeft anderen altijd nodig, zonder hen kan zij niet overleven. Het staat niet zo omschreven in de TMS, maar feit is wel dat men veel waarde hecht aan elkaar en aan de reacties van anderen op het eigen functioneren. Dit geldt natuurlijk ook voor de economische afdeling, het gegeven dat men niet zonder elkaar kan resulteert toch ook in de wetenschap dat men zich van elkaar bewust is en dus aandacht voor elkaar heeft?
In zijn filosofische werk bepaalt Smith dat gedragingen worden beïnvloedt door behoeften en verlangens. Hierdoor ontstaat een situatie, met verschillende regels, waardoor men niet alleen het eigenbelang ten toon kan spreiden. Namelijk, door de regels, die onder meer betekenen dat men sociale zaken hoog in het vaandel moet hebben staan, is men gedwongen zich het lot van de ander aan te trekken, hoewel hij dit misschien niet wil. Bovenstaande kan gezien worden als een soort van theoretisch raamwerk waarin het economische werk van Smith grotendeels hangt. Grotendeels, omdat niet alles zo nauw op elkaar aansluit als wij misschien zouden willen. De markt is namelijk ook in staat het eigenbelang te reguleren en te beperken, waardoor het maatschappelijk nut uiteindelijk wordt vergroot.
Een nogal vage, mogelijke overeenkomst is het gegeven dat er in de TMS een aantal vragen wordt gesteld, waaronder de vraag wat het einddoel is van al het zwoegen op aarde en wat het einddoel is waartoe hebzucht, jaloezie en de jacht naar rijkdom en macht leiden. In de ‘Wealth of Nations’ wordt op deze vragen het antwoord gegeven. Al dit ‘ploeteren en graaien’ leidt uiteindelijk tot de welvaart van de gewone man. Dit idee is afkomstig van Robert Heilbroner, zie ook de literatuurlijst.
Beperking van het eigenbelang en de positieve, maatschappelijke effecten
Beide boeken hebben één begrip heel duidelijk als overeenkomst, namelijk ‘beperking’. Het is nodig dat het eigenbelang wordt beperkt, opdat het lot en belang van anderen ook aandacht krijgt. Dit gegeven komt wel op verschillende manieren naar voren, omdat het in de ‘Wealth of Nations’ vooral gaat om de manier waarop de markt het eigenbelang kan reguleren, waardoor het maatschappelijk nut toeneemt. In de TMS, echter, is beperking van het eigenbelang, dus het asociale, vooral van belang voor het zonder conflicten met elkaar kunnen samenleven. De mens is er altijd op om zoveel mogelijk verlangen te verwezenlijken, de belangrijkste hiervan is erkenning en waardering van anderen. Dit betekent dat mensen dus altijd rekening met elkaar houden, omdat ze elkaar waarderen en respecteren, omdat gerespecteerd worden de grootste behoefte van de mens is. Dit komt ook wel naar voren in de ‘Wealth of Nations’, maar op een andere manier.
Wat beide boeken nog meer overeen hebben is dat mensen, zonder dat ze het weten, door hun handelen positieve maatschappelijke effecten bewerkstelligen. Mensen hebben niet automatisch de intentie ‘goed’ te doen voor de maatschappij, maar de ‘invisible hand’ zorgt ervoor dat men, terwijl men voor zichzelf zorgt, ook een positieve bijdrage levert aan de maatschappij. Zij doet dit zelfs beter, dan in een situatie waarin men echt de intentie heeft te zorgen voor anderen en daarmee de maatschappij. Hieruit kan je concluderen dat de mens niet weet hoé zij de maatschappij het best van dienst kan zijn, omdat zij dit slechts doet terwijl zij dit niet beoogt. Hier komt de rationaliteit van de TMS om de hoek kijken.
Conclusie
Het vinden van echte overeenkomsten is moeilijker dan het lijkt, omdat het beide zulke verschillende werken zijn. Zoals gezegd, zelfs in wetenschappelijke kringen is men het er niet over eens dat er werkelijk een overeenkomst is tussen de werken. Wij denken echter dat beperking van het eigenbelang hét gemeenschappelijke begrip is en dat ‘The Theory of Moral Sentiments’ gezien mag worden als de filosofische of morele basis van de ‘Wealth of Nations’, en als een verbrede kijk op het functioneren van de markteconomie.
Conclusie
In hoeverre zijn de boeken van Adam Smith met elkaar verbonden en hoe zie je zijn ideeën terug in de huidige wereld?
Inleiding
Het behandelen van de conclusie is normaal gesproken het simpelste karwei van een werkstuk, je hebt immers de antwoorden op de deelvragen al en kunt zo de hoofdvraag beantwoorden. Echter, bij ons is dit niet geheel het geval. Het is namelijk niet zonder meer zeker dat er overeenkomsten zijn, het zou kunnen dat wij de strekking van sommige, op het oog gemeenschappelijke, ideeën volledig verkeerd interpreteren en dus een foutief antwoord geven. Dat wij niet de enigen zijn die hier zo over denken, blijkt wel uit het feit dat er in wetenschappelijke kring nog steeds een discussie gaande is over het al dan niet overeenkomstig zijn van de beide werken.
Hoe het heden ten dage gesteld is met de invloed van de werken van Adam Smith, is gelukkig wat makkelijker te achterhalen.
De conclusie
Na veel discussie hebben wij geconcludeerd dat er niet zozeer sprake is van een tastbare overeenkomst, maar meer van kleine overlappingen. Niet zo vreemd, als je weet dat Smith periodes in zijn leven heeft gekend, waarin hij tegelijkertijd aan beide stukken heeft gewerkt. Een voorbeeld van zo’n overlapping is het gegeven dat Smith vond dat men, zonder dat diegene het wist, een positieve bijdrage levert aan de maatschappij. Doordat men het eigenbelang hoog in het vaandel heeft staan, zorgt zij ervoor dat de maatschappij hier ook nut van ondervindt. Dit komt in beide werken naar voren.
Verder is de gedachte aanwezig dat de TMS de filosofische of, zo je wilt, morele inleiding op de ‘Wealth of Nations’ is. Daarmee zou ‘The Theory of Moral Sentiments’ een verbrede, morele blik bieden op het functioneren van de markteconomie, een opvatting die door meerderen wordt aangehangen. Ook zouden een aantal vragen, gesteld in de TMS, beantwoord worden in de ‘Wealth of Nations’.
De invloed van beide werken is niet te onderschatten. Hoewel gezegd dat de economische theorieën van Smith enigszins gedateerd zijn, met betrekking op de invloed van de overheid en grote ondernemingen, vormt zijn werk nog steeds de aanleiding de economie te zien als volwassen wetenschap.
Voor de TMS ligt dit anders, aangezien dit een filosofisch werk is, waarvan de invloed en doorwerking wat moeilijker te achterhalen valt. Duidelijk is wel dat de aandacht die Smith schenkt aan ‘respect’, nog steeds actueel is. Juist tegenwoordig meer dan ooit. Misschien is het een idee voor onze geliefde premier, wiens lievelingswoord respect lijkt te zijn, de TMS als zijn handboek te gebruiken.
Reflectie en evaluatie
Na het getypt hebben van het laatste woord konden wij niet tegengaan dat een zucht van verlichting aan ons ontsnapte. Wat een omvangrijke werken heeft deze man geschreven! De hoeveelheid informatie die onder andere fluctueert op het internet heeft ons meer verwarring opgeleverd dan een positieve bijdrage. Er zijn zoveel wetenschappers, economen én filosofen, die een oordeel of toevoeging hebben over of bij het werk van Smith, dat het nagenoeg onmogelijk is geweest alles te behandelen. Omdat wij niet de kennis, en misschien ook wel het doorzettingsvermogen bezitten, beide werken in het Engels door te nemen, waren wij voor onze informatieverstrekking toegewezen op het internet, boeken en door onze betrokken begeleidende docent aangereikte informatie. Dank daarvoor, alleen vonden wij sommige stukken wel erg lastig. Logisch, stukken van dat niveau begrijp je niet met een keer lezen, daar is meer voor nodig.
Achteraf gezien is het altijd triest te concluderen dat er ook deze keer weer een paar puntjes niet geheel soepel liepen, hetgeen bij elke praktische opdracht weer opvalt. Ook deze keer hadden we misschien eerder moeten beginnen, maar dat doet niet af aan het feit dat er wel heel veel informatie gevonden werd. Zelfs op het moment van afronden kwamen wij nog nieuwe theorieën en degelijke tegen, die wij op het laatste moment nog getracht hebben te verwerken. Ongetwijfeld zullen er mensen zijn die na het lezen van ons stuk het gevoel hebben dat er stukken uit zijn werken missen, hetgeen niet betekent dat wij hier niet naar hebben gekeken, maar het gevoel hadden dat het niets wezenlijks toevoegde aan de strekking van ons werkstuk. Zelfs in wetenschappelijke producties verontschuldigt men zich voor het feit dat niet alles van Smith kan worden besproken, simpelweg omdat de werken zo breed opgezet zijn.
Wat wel een fijne constatering was, is het feit dat we voor het eerst het gevoel hebben echt wat geleerd te hebben van een project. We zijn van mening dat we, misschien slechts een klein deel, maar toch een stuk van Smith zijn theorieën en ideeën begrijpen. Grappig is dat er zoveel in de maatschappij te spiegelen valt aan de ideeën van Smith. Vooral tegenwoordig, met alle debatten gaande over respect, komt dit voor.
De samenwerking verliep over het algemeen goed, we hadden al vaker samengewerkt en voelen elkaar daardoor goed aan, dus dat leverde nauwelijks problemen op. Het contact met de docent verliep goed, er werd oprechte interesse getoond en er werd ook moeite gedaan voor ons, hetgeen erg fijn was. We zijn blij dat het erop zit, maar hebben geen slecht gevoel overgehouden aan het werkstuk. Wij hopen dat dit ook voor anderen geldt.
Literatuurlijst
www.liberales.be
www.adamsmith.org
Adam Smith, Ethiek, Politiek en Economie, onder redactie van E.E. Berns, Tilburg University Press 1986
Filosofen van het dagelijks brood, R. Heilbroner, Muussus, 1952
De kleine geschiedenis van het economisch denken, Brs. G.F. Gorter, Versluys, 1996
Ethiek als theorie van morele sensibiliteit, Edith Brugmans
Verder hebben wij gebruik gemaakt van verscheidene artikelen van het internet, die wij als bijlagen hebben opgenomen. Niet alles begrepen wij hieruit, omdat het niveau van de teksten nogal hoog ligt. Grappig detail dat wij eventuele lezers niet willen onthouden: het mobiele practicum van de Universiteit Wageningen, uit een van de bijlagen, is ook op onze school langsgekomen.
Bijlagen
THE CONSTRUCTION OF MASCULINE IDENTITY IN ADAM SMITH’S
THEORY OF MORAL SENTIMENTS
By Dr. Edith Kuiper
Faculty of Economics & Econometrics
Universiteit van Amsterdam
Florence, 10 December 2001
ABSTRACT:
The Theory of Moral Sentiments (1759) by Adam Smith has recently been
rediscovered as a source of information about the moral contents of the Wealth of
Nations, and broader of the market economy. This paper addresses the gender content
of the Theory of Moral Sentiments and argues that the hierarchical and asymmetrical
perceptions of masculinity and femininity that is used and constructed in this text, is
fundamental to Smith’s perception of identity and moral behavior. Including gender in
the assessment of this text and the view of morality here proposed, provides a new
perspective on this seminal work in economic science.
2
THE CONSTRUCTION OF MASCULINE IDENTITY IN ADAM SMITH’S
THEORY OF MORAL SENTIMENTS
1. Introduction
In recent years historians of economic science and those working on ethics and
economics has shown an increased interest in the Theory of Moral Sentiments
(1759) as a philosophical basis for the Inquiry into the Nature and Causes and
Wealth of Nations (1776). Where the Wealth of Nations deals with the selfinterested
behavior of people and the invisible hand as the ruling principle of
capitalist society, the Theory of Moral Sentiments addressed the moral aspects of
human relations. Although it is still a topic of debate how these books exactly are
linked, the Theory of Moral Sentiments appears to provide important information
about Smith’s perception of moral behavior in modern society. As such it provides
a source for discussions on the (implicit) moral content of the market economy
and economics. Some even see the book as containing feminist notions of human
identity and relations (McCloskey 1996, Van Staveren 2001).
The Theory of Moral Sentiments (TMS) addresses aspects of life and
morality that contain a broader view on human behavior than is usually applied by
economists, discussing sympathy, passions, and virtues. However, reading this
text now as ‘a woman of the twentieth century’,1 the book appears to be more
thoroughly masculine in its content, than is yet acknowledged.2 The TMS
constructs a view on moral life that not only focuses on men but also describes
men in opposition to women, in a world in which women are both absent and
superfluous. This specific conceptualization of human morality, behavior and
identity have been reoccurring through the history of economic science in the last
two centuries. Acknowledging and recognizing its masculine character will not
only provide a new and broader perspective on Smith’s description of moral
1 The term ‘reading s a women’ was coined by Culler (1983).
2 Pujol (1992), Folbre (1990) and Grappard (1993) stress that Smith (1759) does not articulate
or address the moral behavior of women, but direct their analyses to the Wealth of Nations
(1776).
3
behavior but also suggests ways to go beyond the one-sided focus on what Smith
identifies as masculine virtues and ideals of personhood.
The Theory of Moral Sentiments will here be addressed as a text, as a
concrete part of economic literature, focussing on Smith’s use of language and
metaphors in relation to gender. When we read (parts of) the TMS today and thus
give meaning to this text within a contemporary context, the reader may easily
overlook some important features. For instance, Smith’s use of the concepts
‘Man’, ‘man’ and ‘men’ is generally read as generic; as to address both men and
women. Although the gendered meaning of these concepts is no longer contested
in fields like history or literature, this insight and its consequences have not yet
been acknowledged in economics. One of the commentators on Adam Smith’s
work, who does acknowledge that Smith refers to men, is Viviane Brown in her
book on Adam Smith’s discourse (1992). However, I believe that Brown fails to
acknowledge the full extent of its implications. Brown stresses the open and
dialogical style of the TMS and highlights Smith’s attention for the personal
feelings and inclinations of the agent. Taking Smith’s masculine perspective into
account however, we come to see that the TMS is less open in the sense that it
systematically makes the reader identify with a masculine perspective. Moral
behavior is thus to be attained by identification with the impartial spectator and by
self-command, in which manhood and the suppression of personal feelings play
and important role. These and other implications of the gendered character of the
TMS for Smith’s perception of moral behavior are the subject of this article.
After outlining the main content and contributions of the TMS, Smith’s
conceptualization of sympathy and the impartial spectator are explained.
Subsequently Smith’s perception of women and men and gender relations are
discussed. Then I turn to the text of the book and indicate various steps in Smith’s
conceptualization of moral behavior, also discussing the main changes through the
six editions of the TMS. Thus I point out that Smith’s perception of men’s moral
behavior has strong masculine features and goes with a one-sided and what can be
seen as an immature attitude towards women and reality. I finish with some
reflections Smith made on his own use of language in the last chapter of the TMS.
4
2. The Theory of Moral Sentiments3
Adam Smith’s Theory of Moral Sentiments (1759) is one of the last in a long line
of discourses on the ‘Nature of Man’.4 The TMS was regarded by contemporaries
and by Smith himself as his most important work; he worked on revising editions
during his entire life. Smith completed the last, sixth edition two years before his
death in 1790. The view articulated in the TMS were not particularly novel but
together they formed an ingenious and coherent perception of the moral agent in
which various insights and contemporary discussions came together.
On the content and structure of the book
In the TMS, Smith articulates his views on the way men come to moral
judgements or, as the subtitle to the fourth edition of this work states, its is “An
Essay towards an Analysis of the Principles by which Men naturally judge
concerning the Conduct and Character, first of their Neighbors, and afterwards
themselves”. (Raphael & MacFie, 1984, 40) The TMS starts with a discussion of
property,5 more specifically with the explanation of sympathy6 and the way
judgements of conduct are made. At the end of Part I, Smith distinguishes two
kinds of virtues, the soft and amiable such as humanity7 and the virtues of selfdenial
and self-government. Where the former is considered as ‘mere propriety’
and the latter as a virtue which has to be attained, both are considered as essential
to constitute the perfection of human nature.
After the discussion of various sorts of passions in Part II, Smith deals
with ambition, ranks, vanity, the causes of approbation and disapprobation and the
ways to achieve the respect of one’s fellow men. As an elaboration of these last
3 I make use here of the 1984 reprint of the Glasgow Edition of the Works and
Correspondence of Adam Smith [1974] edited by D.D. Raphael & A.L. MacFie.
4 See e.g. John Locke (An Essay Concerning Human Understanding, 1690), Thomas Hobbes
(Leviathan, 1651), Jean-Jacques Rousseau (Discours on Inequality, 1755?), A. Shaftesbury
(Characteritics of Men, Manners Opinions, Times, 1711), Davis Hartley (Observations on
Man, 1749), Francis Hutcheson (A System of Moral Philosophy, 1755), Lévesques de Pouilly
(The Theory of Agreeable Sensations, 1749).
5 Propriety (decency) consists in Smith’s view of a mediocracy of passions. (TMS, I.ii.intro.1)
6 Sympathy is very broadly defined by Smith as ‘our fellow-feeling with any passions
whatever’. (TMS, I.i.1.5)
7 Humanity, the common quality of fellow-feeling: being kind, thoughtful, sympathetic to
other people. Smith states about this virtue that it ‘requires, surely, a sensibility, much beyond
what is possessed by the rude vulgar of mankind.’ (TMS, I.i.5.6)
5
aspects, Smith discusses merit and demerit, more specifically the legitimate basis
of reward and punishment. In the distinction and judgements made here, sympathy
provides the main foundation. Though society will flourish when benevolence
between its members flourishes, Smith stresses that it cannot subsist which justice
is absent. Justice in turn cannot be constituted by the gentle virtues alone but has
to be kept by more forceful means. Although most men will strive for praise,
Fortune may very well disturb their course, forcing men to live up to calamities.
After having discussed the foundation of the judgement of others,
Smith turns in Part III to the foundation of self-judgement and of the sense of
Duty. He explains here the constitution of the impartial spectator and stresses the
importance of praise-worthiness over praise. Identification with the impartial
spectator provides man with the right to judge his brethren, because the
perspective thus attained is not that of the interested agent, but of a third instance
‘the demi-god-within’. Smith allows for various attachments in the private sphere;
he sooner blames the one who appears insensible to his children or to the death of
his father, then to those that show too much feelings. Subsequently, he discusses
self-command, the opposite of weakness, and how to achieve it. Smith indicates
the existence and importance of general moral rules or the sense of duty for the
guidance of daily behavior, to help men to refrain from despicable behavior and to
be trustworthy. Smith declares these general moral rules as ‘laws of the Deity’ or
‘natural laws’ (TMS, III.5.6).
Having stated these natural laws, Smith discusses in Part IV and V the
influence of utility and of custom, which in various instances appear to go against
these general rules, but can, in Smith’s view, never really change them. In Part IV
Smith discusses in more detail ‘the Character of Virtue’ and describes the features
of ‘the prudent man’. He first deals with the individual in relation to other people;
his children, parents and his friends, and then his relation to the nation. Finally, he
discusses benevolence at a universal level and finishes Part VI with a full chord on
self-command.
The last part, Part VII, contains Smith’s lectures on systems of moral
philosophy. By discussing the view of Greek philosophers – from Aristotle to
Plato and Zeno (the Stoics) – and of contemporaries like Hutcheson, Hume and
Mandeville, Smith explicates here his own views on various issues.
6
Main contributions of the TMS
It are the concepts if imaginative sympathy and of the impartial spectator, both
central to the TMS, that are considered as Smith’s major contributions to the
moral philosophy of his time (Raphael, 1975, 85).
Imaginative sympathy, as Smith understands it, is not the experience of
other people’s feelings but of our own as we would live them in a similar
situation. Smith thought it impossible for people to have direct knowledge of the
passions of other human beings. He paints the human lack, indicating the very
impossibility between people to directly conceive the way other people experience
things.
“My companion does not naturally look upon the misfortune that has befallen me, or
the injury that has been done me, from the same point of view in which I consider
them. They affect me much more nearly. We do not view them from the same station,
as we do a picture, or a poem, or a system of philosophy, and are, therefore, apt to
be very differently affected by them” (TMS, I.i.4.5)
The imagination of the feelings that go with a specific situation, however, is
limited by one’s own experiences with similar cases. This implies that the
sympathy, that can be expected from others, is limited by their experiences and
approval. The process of sympathy goes together with a judgement of conduct of
the other. If they coincide with our own emotions they are being approved of and
otherwise disapproved.
“Every faculty in one man is the measure by which he judges of the like faculty in
another. I judge of your sight by my sight, of your ear by my ear, of your reason by
my reason, of your resentment by my resentment, of your love by my love. I neither
have, nor can have, any other way of judging about them.” (TMS, I.i.3.10)
The imaginative sympathy can fail in cases of extreme joy or sorrow. In these
cases, the moral judgement of one’s behavior will be negative as the others cannot
‘follow’ the emotions shown. In order to make it possible for others to sympathize
with them, people will tend to adjust their behavior and their passions. This evokes
a certain mediocracy of feelings, something Smith considers as positive, since this
7
makes it possible to reflect on one’s own passions and emotions. According to
Smith, society enables someone to
“think of his own character, of the propriety or demerit of his own sentiments and
conduct, of the beauty or deformity of his own mind” (TMS, III.1.3).
In Smith’s view, civilization becomes only possible in the company of others who
mirror one’s behavior.
Smith continues with drawing a similar but slightly different picture of
the process, which takes place when men judge themselves; this is where Smith
introduces the ‘impartial spectator’. As men aim at being approved of by society,
moral judgements of fellow men will be of influence on the way they perceive
themselves and invoke them to bring their feelings and actions in harmony with
those of society. The perceived demands and approvals of other people and what
the person himself approves of in other men come together in Smith’s ‘impartial
spectator’. The impartial spectator is the imagined spectator-within who judges
conduct irrespective to one’s own situation or passions. Smith states upon this that
“It is not the soft power of humanity, it is not that feeble spark of benevolence which
Nature has lighted up in the human heart, that is thus capable of counteracting the
strongest impulses of self-love. It is a stronger power, a more forcible motive, which
exerts itself upon such occasions. It is reason, principle, conscience, the inhabitant
of the breast, the man within, the great judge and arbiter of our conduct. [...] It is
from him only that we learn the real littleness of ourselves, and of whatever relates
to ourselves, and the natural misrepresentations of self-love can be corrected only by
the eye of this impartial spectator. It is [...] the love of what is honourable and noble,
of the grandeur, and dignity, and superiority of our own characters.” (TMS, III.3.4)
It is by identifying with this impartial spectator that Man obtains the power and
legitimacy to judge his brethren.
8
3. Smith’s perception of gender
When we focus on Smith’s conceptualization of gender we see that Smith makes
distinctions between women and men in the TMS, and ascribes to each of them
different tasks, behavior and features (see also Pujol, 1992). Women are to be treated
differently from men (e.g. TMS, I.ii.1.2; TMS VII.iii.3.13) and gender relations are
described from the perspectives of men (only). For instance, where he talks about
friendship between men and men and between women and men:
“The friendship which we conceive for a man is different from that with which a woman
affects us, even when there is no mixture of any grosser passion” (TMS, VII.iv.4)
Smith discusses various forms of love between men and women; love as a passion
that has its origin from the body and as a passion that is of an imaginary kind.
Passions are conceived by Smith as excited by ‘objects peculiarly related to
ourselves’. (TMS, I.ii.intro.1) Passions for women thus perceived, are excited by
women, the objects of the passions. These passions, which have their origin either in
the body or in the imagination, require control and domination, so mediocracy
becomes possible and others will be able to enter them, to sympathize with them.
In the case in which passions of men for women take their origin mainly from
the body, Smith consider it hard to sympathize with the feelings of the man in love.
Smith refers to this kind of love as an indecent passion. Whereas men who give in to
such kind of feelings are in no high esteem with Smith, he has contempt for the object
of their love, who is literally looked upon as dirt.
“When we have dined, we order the covers to be removed; and we should treat in the
same manner the objects of the most ardent and passionate desires, if they were the
objects of no other passions but those which take their origin from the body.” (TMS,
I.ii.1.3)
For Smith, it is much easier to sympathize with those who are dealing with a passion
of the imaginary kind as ‘grows between two persons of difference sexes, who have
long fixed their thoughts upon one another’. (TMS, I.ii.2.1) Smith can feel for the
man who is disappointed in love, but not fully for the one whose passion
9
“appears to every body, but the man who feels it, entirely disproportioned to the value of
the object [the woman, EK]; and love, though it is pardoned in a certain age because we
know it is natural, is always laughed at, because we cannot enter into it.” (TMS,
I.ii.2.1)
Women, considered by Smith mainly as objects of the passions of men, are thus
predominantly conceived in a negative manner. Smith has little positive to say about
what he considers as regular relations between women and men. Sexual desires are
discussed indirectly and in a rather mystified manner, as hidden under other ‘more
agreeable passions’.
“The sympathy which we feel with them [the passion of love, EK], renders the passion
which they accompany less disagreeable, [...] though in the one sex it necessarily leads
to the last ruin and infamy; and though in the other, where it is apprehended to be least
fatal, it is almost always attended with an incapacity for labour, a neglect of duty, a
contempt of fame, and even of common reputation.” (TMS, I.ii.2.5)
After this discussion on love and the passions of men for women, Smith concludes
that ‘one half of mankind make bad company to the other’. Friendship between men is
conceived by Smith as the real thing.
“A philosopher is company to a philosopher only; the member of a club, to his own little
knot of companions.” (TMS, I.ii.2.6)
This is again, and more strongly, stated in Part VI ‘Of Virtue’ in which Smith states
that friendships, which arise
“from a natural sympathy, from an involuntary feeling that the persons to whom we
attach ourselves are the natural and proper objects of esteem and approbation; can exist
only among men of virtue.” (TMS, VI.ii.1.18)
Women are not only absent as characters in his TMS, they are also missing in Smith’s
discussions on the content and character of all possible relationships. In Part VI.ii he
refers to all those ‘who usually live in the same house with him’ (TMS, VI.ii.1.2),
10
mentioning children, parents, but not a wife. When all these relations appear in more
detail later in this Part, the relations between women and men and between husband
and wife are left out. Smith not only directs himself to a male audience, he also uses
the gender distinction in various instances to construct his reasoning, by stating ‘weak
women’ in opposition to ‘strong and wise men’ (TMS, III.3.32), by characterizing
some virtues as ‘soft’ and ‘of women’ (e.g. ’humanity’, TMS, IV.2.10) and others
such as ‘self-command’ and as linked to manhood (TMS, VI.concl.5). ‘Masculine’
and ‘manhood’ have for Smith unalterably a positive meaning (see e.g. TMS, V.1.7)
and TMS, VI.iii.17) whereas characterizations like ‘effeminate’ and ‘womanish’ (see
e.g. TMS, V.2.7 and TMS, VI.iii.17) are used to downgrade.8 Smith’s use of a
masculine perspective has considerable implication for the way he constitutes and
described his view on moral behavior.
4. Masculine identity constructed
Smith conceptualizes moral behavior from the perspective of men and states the path to moral
behavior of men and between men as the (only) way to achieve a mature moral attitude (see
also Pujol 1992). In his article on “The Impartial Spectator” (Raphael 1975) Raphael discusses
the development of the impartial spectator, showing an increase of identification with the
impartial spectator and with that an increase in the independence of judgment through the
various editions of the TMS. Making use of Raphael’s discussion of the various editions of the
TMS, in the rest of this article I will go through Smith’s text and discuss the way Smith
constructs a masculine identity in order to attain mature moral behavior. First I discuss Smith’s
perception of sympathy and human relations, and Smith’s description and construction of the
impartial spectator as ‘the father, the demi-god within’; identification with which enables and
legitimatize Man to judge his fellow-men. After having indicated various shifts in Smith’s
discussion on this topic through the various editions of the TMS, I address in more detail
Smith’s discussions on the importance of practicing self-command, his description of the army
and perceptions of ‘Nature’, “Fortune’, and ‘natural feelings’ in relation to this. I finish with
Smith’s own reflection on his attitude towards ‘lust’ and women, after which I come to some
conclusions on the masculine character of his perception of moral behavior.
8 Here insert quote TMS, VI.iii.17.
11
Starting from men
The TMS starts with the famous remark that
"How selfish soever man may be supposed, there are evidently some
principles in his nature, which interest him in the fortunes of others, and
render their happiness necessary to him, though he derives nothing from it
except the pleasure of seeing it." (TMS, I.i.1.1)
Although this text may appear to address and discuss both women and men, as indicated
above, Smith’s discussion on the sympathy appears to only consider sympathy between men.
By dong so, moral issues concerning the (sexual and emotional) relations between women and
men are not considered. The focus on men and their moral behavior will subsist through the
whole book.
Separateness and individuality
The TMS is built on the presumption of individuality, especially the division between the inner
and the outside world, referring frequently to ‘the man-within' and 'the man-without'. In this
perspective in world-within is the place of action, of exploration and the scene where power is
established. The world-without provides predominantly judgements and threats. Nature, with
her unalterable laws sets limits and invades Man in the form of 'natural feelings' to make him
learn the lessons of life.
The general accepted view on Smith’s perception of human behavior considers Smith’s
Man as a human being who ‘feels for others’ (or as stressing the importance of altruism, see
Becker 1981, 172). I argue here that Smith’s fellow-feeling is limited and strongly based on
the assumption of emotional isolations of the individual that makes the process described in the
TMS merely an internal one. Smith denies that one can have direct information about someone
else’s feelings. According to Smith people get information about other people’s feelings and
states of mind by imagining how one would feel if one was in the same circumstances (which
is not always possible due to the lack of information about the circumstances the other is in). In
his definition and account of sympathy, Smith describes his view on inter-human relations,
stating that
12
“Though our brother is upon the rack, as long as we ourselves are at our ease, our senses will
never inform us of what he suffers. They never did, and never can, carry us beyond our own
person, and it is by the imagination only that we can form any conception of what are his
sensations.” (TMS, I.i.1.2, emphasis added, EK)
Although it may look like Smith is just stating a fact, he inserts here an assumption in his
argument stating that ‘as long as we ourselves are at ease’. This is important because, when
this is the case – that we see our brother on the rack and still be at ease – the relation between
us and ‘our brother’ is already seriously disturbed, if not cut off. Smith starts here with the
presumption of disconnection between himself and the sufferer. Subsequently he states the
spilt that results from this disconnection between the other (’his passions’) and the ‘us’ in the
quote as a fact. To acquire àny information about how the brother feels, the agent now has to
rely on the imagination, which is used to find out what ‘this brother’ goes through. Since no
actual communication takes place, no check of the correctness of the imagination of the
experiences of the other is conducted – there is, so to speak, no relation with the other – the
contact with the outside world of Smith’s isolated Man is thus established through the
imagination.
Smith situates this individual first in relation to his direct environment in which he has
personal relations. Subsequently, he is portrayed more in general as alone in the world, as not
embedded in family or any social environment, as unsafe and as dependent on friends and
unknown people.
“Though every man may, according to the proverb, be the whole world to himself, to the
rest of mankind he is a most insignificant part of it.“(TMS, II.ii.2.1)
He then makes a distinction in his inner world between two kinds of virtues, ‘the most
exquisite sensibility of the feelings of others’ (humanity, sympathy) and ‘the most perfect
command of his own feelings’ (self-command). It is propriety which has to make sure that
these two main remain in balance. (TMS, III.3.34)
"Our sensibility to the feelings of others, so far from being inconsistent with the manhood of
self-command, is the very principle upon which that manhood is founded[...] The man of the
most perfect virtue, the man whom we naturally love and revere the most, is he who joins, to
13
the most perfect command of his own original and selfish feelings, the most exquisite
sensibility both to the original and sympathetic feelings of others." (TMS, III.3.34-35).
The virtue of humanity or the sensibility of others, is here stated as a virtue that does not need
to be acquired (thus not a ‘real virtue’), though upon which manhood is built. As we will see
later on, Smith starts from propriety and sympathy, and he completes (the last edition of) his
treatise by explaining and stressing the importance of self-command. Humanity appears to
supply the starting point; it is self-command and manhood that provide the control over one’s
passions and the required attitude towards pain, death and loss, the quest from which Smith
describes in his TMS.9
The development of the impartial spectator
The way to achieve manhood and self-command, according to Smith, is by identification with
the impartial spectator, ‘the great judge ands arbiter of our conduct’. Uncertainty about
judgements to be made and about how to behave will vanish
“[I]f we place ourselves completely in his [the impartial spectator, EK] situation, if we really view
ourselves with his eyes, and as he views us, and listen with diligent and reverential attention to
what he suggests to us, his voice will never deceive us. We shall stand in need of no casuistic rules
to direct our conduct.” (TMS, VI.ii.1.22)
Before analyzing this impartial spectator, let us first see what this concept contains and how it
came about in the subsequent editions of Smith’s TMS.
In his account of the shifts in the conceptualization of the impartial spectator through
the six editions the TMS, Raphael (1975) stresses the increasing independence of the
judgements made by the agent from the approval of other men i.e. society.10 I will follow here
two subsequent shifts through the various editions in the descriptions of the impartial spectator.
One of these can be characterized as the increasing identification with 'the father', or ‘the demi-
9 Raphael, the editor of many of Smith’s writings, compares Smith to Freud and characterizes
him as a psychoanalyst avant la lettre (Raphael 1975).
10 Although Raphael is here referred to as indicating the shifts in focus and perspective
applied in Smith’s articulation of the impartial spectator, Raphael himself explicitly claims
that Smith’s fundamental position remained unchanged; that over his life he may have
changed and even reversed his emphasis but that these have to be considered as ‘elements in
his theory at all stages’. (Raphael 1975, 94)
14
god within’. The other can be identified as the decrease in importance of 'humanity', that
eventually ends in the suppression of feelings of the agent as a condition for acquiring
tranquillity.
Raphael indicates that in the earliest versions of Smith's lectures (c. 1752), that formed
the basis for the TMS, no theory of the 'impartial spectator' is yet to be found; Smith speaks
here of ‘we’, ‘our heart’ and about ‘any impartial person’ which suggests that Smith takes here
the perspective of ‘mankind’ that may or may not applauds punishment. (Raphael, 1975, 88).
In the first edition of the TMS of 1759 Smith produces, as a criterion to determine the just
degree of resentment or punishment, ‘that degree which had the sympathy of the impartial
spectator’ (TMS, II.i.2.1-2). The spectator here still has the form of an impartial disinterested
bystander.
This changes however, when Smith considers the effect of spectators on the behavior
of the agent. Conscience is understood as a social product, as it reflects the way we imagine
that an impartial spectator would judge our behavior.
“We endeavour to examine our own conduct as we imagine any other fair and impartial spectator
would examine it.” (TMS, III.i.2 ??)
Raphael quotes Smith stating that ‘we conceive ourselves as acting in presence of a person [...]
who is neither our father, nor brother, nor friend either to them or to us, but merely a man in
general....(Raphael 1975, 91). This imagination is considered as a looking-glass by Smith,
through which we perceive our own actions. (TMS, III.1.5)
Raphael indicates a shift in emphasis that appears in the second edition. Here the
discussion of the imagination of a person, the impartial spectator, through which we judge our
own conduct, develops towards the division of one-self into two persons. In the second edition,
Smith writes:
“When I endeavour to examine my own conduct [...] it is evident that [...] I divide myself, as it
were, into two persons; and that I, the examiner and judge, represent a different character from
that other I, the person whose conduct is examined into and judged of. The first is the
spectator[...].The second is the agent, the agent I properly call myself.” (TMS, III.1.6 ?)
Smith then describes the spectator as ‘this inmate of the breast, this abstract man, the
representative of mankind, and substitute of the Deity.’ (see also TMS, III.2.3) After he has
15
identified for himself an imaginary fatherly figure who provides a means to constitute what
Freud probably would call a Super-ego, Smith turns his attention to the image of the impartial
spectator and then sets out to strive towards the identification with this figure.
Raphael indicates here the increase of the diversion between mankind’s approval on
the one hand and independent appraisal by the agent, praise-worthiness, and an increasing trust
of Smith in his own imagination at the cost of that of society. He points out how Smith shifts
from social approval to praise-worthiness, the latter now being independent of the former.
Thus the causality also shifts from love of praise to the love of praise worthiness. Smith even
goes so far to state that ‘so far is the love of praise worthiness from being derived altogether
from that of praise; that the love of praise seems, at least in great measure, to be derived from
that of praise worthiness.’ (quoted in Raphael 1975, 92, TMS III.2.2-3). With this shift Smith’s
trust in the looking-glass of mankind is replaced by a reliance on the imagination of the agent.
This description of the possibility and importance of the identification with the abstract
man within, enables Smith to makes judgements on his own accord. The requirements,
demands and judgements made by the impartial spectator are those as to be expected from the
men most esteemed by the agent and conform the ideal of ‘exact propriety and perfection’
(TMS,VI.iii.25). The very identification with the imagined ‘man-within-the breast’, ‘the Demi-
God’, seems indeed to provide Smith’s ‘man’ with the power to judge over his fellow men.
“The all-wise Author of Nature has, in this manner, taught man to respect the sentiments
and judgements of his brethren; to be more or less pleased when they approve of his
conduct, and to be more or less hurt when they disapprove of it. He has made man, if I
may say so, the immediate judge of mankind; and has in this respect, as in many others,
created him after his own image, and appointed him his vicegerent upon earth, to
superintend the behaviour of his brethren.” (TMS, III.2.31).
Where Raphael compares Smith’s perception of this path towards the identification with the
man-within with Freud’s description of an individuation process and the construction of the
Super-ego (Raphael, 1975, 98). I would stress the parallel process that appears to take place in
Smith himself, which makes him shift his perspective through the TMS and through the
years.11 Smith articulates the psychological development of a boy, to a young men and of a
11 Schumpeter in his discussion of Smith’s work stated that “A fact which I cannot help
considering relevant, not for his pure economics of course, but all the more for his
understanding of human nature – that no ..................
16
mature man in modern Western society (see also e.g. Campbell, 1971; Lindgren, 1973).
Questions need to be asked however, about the content of maturity as conceptualized by
Smith. But let us first complete our analysis on the masculine features of the conceptualization
of moral behavior in the TMS.
Self command
Brown (1994) stresses Smith’s acknowledgement of the agent’s feelings, against the
background of his use of the Stoic tradition that states ‘the moral gaze of the devine Being’
together with self-command, leaving no space whatsoever for individual considerations. Thus
Smith’s agent is ‘in some respects [...] a more fractured and struggling moral being’ who is
however unable to fully achieve moral integrity because of his impossibility to identify
completely with the impartial spectator. (Brown, 1994, pp.75) Although the identification with
the impartial spectator does provide a mechanism to overawe the agent’s feelings, tranquility is
constantly threatened and self-command has to be exercised every moment of the day (TMS,
III.3.21-8)
In the last edition of the TMS, Smith makes a shift in the appraisal of the role of
humanity relative to self-command (Raphael 1975, 93). Where at first humanity and selfcommand
together constituted ‘perfect human nature’, self-command itself now becomes
“reason, principle, conscience, the inhabitant within the breast, the man within [...] It is from him
only that we learn the real littleness of ourselves” (TMS, III.3.4).
Even in situations in which passions and some self-interest seem almost unavoidable, as in the
case of ‘the man who has lost his leg by a canon shot’ (TMS, III.3.26), Smith advocates
immediate identification with the impartial spectator, which will enable this miserable man,
just after he lost his leg, to speak and act ‘with his usual coolness and tranquility, as he exerts
a much higher degree of self-command’ (TMS, III.3.26). This will bring him, according to
Smith a ‘much higher degree of self-approbation’. Thus
“[t]he man of real constancy and firmness, the wise and just man who has been
thoroughly bred in the great school of self-command [...] has never dared to forget
for one moment the judgement which the impartial spectator would pass upon his
sentiments and conduct. He has never dared to suffer the man within the breast to
be absent one moment from his attention.[...]He does not merely affect the
17
sentiments of the impartial spectator. He really adopts them. He almost identifies
himself with, he almost becomes himself that impartial spectator, and scarce even
feels but as that great arbiter of his conduct directs him to feel." (TMS, III.3.25)
The impartial spectator gets pictures as a forceful father, identification with whom provides the
agent with power, power to suppress his own feelings and uncertainties. Through the book
self-command gets more and more attention – in Part VI Smith speaks in various instances
from the perspective of the impartial spectator (see e.g. TMS, VI.iii.29 and VI.concl.5) – until
in the conclusions to the sixth part Smith states propriety as the considerations of the
sentiments of the impartial spectator and self-command as basic to the attainment of the virtues
of prudence, justice and beneficence.
As will be shown in the following three sections Smith constructs self-command in
relation to images of the army, of Nature and Fortune, and of his perception of natural feelings.
It will also be seen that throughout the book, the features which Smith associated with, and
linked to, women, i.e. ‘humanity’, ‘Nature’ and ‘natural feelings’ come increasingly under
pressure. Whereas the army provides the ideals of ‘manhood’, ‘Nature’ and ‘Fortune’ (both
referred to as female) provide the uncertainties, the disturbances and ‘the natural feelings’ that
have to be overcome in order to attain the longed-for tranquility.
The army as role model
When he was young, Adam Smith had the ambition to go into the army. He was not admitted
however, because of his weak health (Ross, 1995). The army, or rather the army life as Smith
imagined it, functions as a role model in the TMS, especially to explain the way men acquire
self-command (TMS, VI.iii). Scenes and characters, like ‘every tolerably good soldier’ (TMS,
III.3.5) and ‘the man who faces death with intrepidity and maintains his tranquility and
presence of mind amidst the most dreadful dangers’ (TMS, VI.iii.17) reoccur in metaphors and
examples by which he explains the moral attitude of wise and strong men. Wars and fights in
Smith’s view contained important reads to manhood, which however, were no guarantee to
attaining the desired degree of self-command.
“Though war and faction are certainly the best schools for forming every man to
this hardiness and firmness of temper, though they are the best remedies for curing
him of the opposite weakness, yet, if the day of trial should happen to come before
18
he has completely learned his lesson, before the remedy has had time to produce its
proper effect, the consequences might not be agreeable.” (TMS, VI.iii.20)
Though for Smith the army was a good school to train oneself in self-command, it
was no guarantee to reach the goal, as this required identification with the
impartial spectator. Those who did not go to war could still, however with more
effort as the circumstances were easier and less dangerous, attain the required
moral attitude. This moral behavior was to be attained in relation, struggle and
confrontation with Nature or with Fortune.
Nature and Fortune as female
Smith addresses and describes (as usual under his contemporaries) both Nature
and Fortune as female. The Part ‘Of Merit and Demerit’ (Part II) contains a
discussion stating that man is responsible for his actions only and not for their
designs and intentions. It is ‘Nature’ who – with good reasons – ‘implanted the
seeds of this irregularity (the not entirely justifiable appreciation for specific action
instead of for its design) in the human breast.’ (TMS, II.iii.3.2) Similarly, Part III
‘On Duty’, contains a description of Nature as inflicting sufferings by ‘her
unalterable laws’, however, necessary in order to avoid accidents. It is Nature
which ‘meant that he should anxiously avoid all such accidents’ (TMS, III.3.28),
and makes that
“[h]e suffers, therefore, and though, in the agony of the paroxysm, he maintains, not
only the manhood of his countenance, but the sedateness and sobriety of his
judgement, it requires his utmost and most fatiguing exertions, to do so.” (TMS,
III.3.28)
However, his fight supplies man with the enjoyment of his own self-applause and
self-approbation. In the chapter ‘Of Self-command’ (Part VI,iii), Smith describes
Fortune as having
“great influence over the moral sentiments of mankind, and, according as she is
either favourable or adverse, can render the same character the object, either of
general love and admiration, or of universal hatred and contempt. This great
19
disorder in our moral sentiments is by no means, however, without its utility” (TMS,
VI.iii.30)
Both Nature and Fortune are conceptualized as useful opponents to Man, who tries to attain his
moral identity. By the challenges they supply, Man is pressed to exercise the identification
with ‘the father within’ and to show (to himself) that he has conquered his personal feelings.
Personal feelings as disturbances of the constituted unity
As Brown indicates, the TMS places Nature in opposition to reason and this rejects the Stoic
philosophy in Chapter VII. (Brown, 1994, pp.74) Smith conceives that tranquility, which is
attained, it is only temporarily so, threatened as it is by continuous flows of feelings and, in
extreme cases, of paroxysms. Once one has identified with the impartial spectator, feelings are
considered as disturbances of the tranquility attained, instead as a source of information about
one-self and one’s needs, wishes and desires.
“His natural, his untaught and undisciplined feelings, are continually calling it off
to the other. He does not, in this case, perfectly identify himself with the ideal man
within the breast, he does not become himself the impartial spectator of his own
conduct.” (TMS, III.3.28)
Instead Smith considers that the attainment of self-command makes good ‘the distress and
pain’, as
“[I]n proportion to the degree of the self-command which is necessary in order to
conquer our natural sensibility, the pleasure and pride of the conquest are so much
the greater; and this pleasure and pride are so great that no man can be altogether
unhappy who completely enjoys them.” (TMS, III.3.27)
Natural sensibility is here ‘conquered’ by self-command instead of balanced with it. It appears
that Smith constructed an understanding of identity in which he equated manhood, selfcommand
and the establishment of wisdom in opposition to Nature, to his own feelings, and
paroxysms.
Women seem not to be only absent in the process of attaining moral behavior, Smith is
also silent on the issue of whether they are capable of moral behavior, as he addresses
20
women’s potential to achieve mature moral behavior or tranquility only in the negative sense.
In the TMS women come the most close to moral behavior in the phrase in which Smith
remarks that
“[I]n the end, Time, the great and universal comforter, gradually composes the weak man to the
same degree of tranquility which a regard to his own dignity and manhood teaches the wise man
to assume in the beginning. The case of the man with the wooden leg is an obvious example of this.
In the irreparable misfortune occasioned by the death of children, or of friends and relations, even
a wise man may for some time indulge himself in some degree of moderated sorrow. An
affectionate, but weak woman, is often, upon such occasions, almost perfectly distracted. Time,
however, in a longer or shorter period, never fails to compose the weakest woman to the same
degree of tranquility as the strongest man.” (TMS, III.3.32)
(Mind here that ‘the man who lost his leg by a canon shot’ from TMS, III.3.26 has been taken
care of and now seems to be in a somewhat better condition.) It is men’s behavior that is
articulated and elaborated here, more specifically men’s behavior vis à vis other men, in
opposition to women and what is perceived as ‘female’. The question as to why women are
absent to such an extent, and how it is possible that the author himself does not seem to
acknowledge this distortion of his account of human behavior, is a complex one. Instead of
drawing conclusions with the risk of running into speculations about the origins and this lack
and one-sidedness of the TMS, let us rather see what Smith himself has to say about this.
Luxury and lust in relation to moral behavior
Where Smith throughout the TMS looks down on women and almost denies the (positive) role
of gender relations and sexuality, in his last chapter on philosophical systems he - though
indirectly – reflects upon this topic.
In this chapter, Part VII ‘On Moral Philosophy’, Smith discusses various philosophical
systems, including Mandeville’s work. Bernard Mandeville (1670-1733) was a Dutch
physician, who wrote the famous poem The Fable of the Bees (1705) in which he elaborated
the idea that it are the private vices that together make public virtues. Smith is rather strong in
his negative comment on Mandeville’s poem, using terms like ‘pernicious’, ‘ingenious
sophistry’ and ‘fallacy’. Smith fulminates against what he considers as Mandeville’s attempt to
remove the distinction between vice and virtue and stresses the love of virtue as ‘the noblest
and the best passion in human nature’ (TMS, VII.ii.4.8) He rejects the way Mandeville’s
21
perceives luxury as a vice and opposes ‘[t]he indulgence of the inclination to sex, in the most
lawful union, he [Mandeville, EK] considers as the same sensuality with the most hurtful
gratification of that passion and derides that temperance and that chastity which can be
practiced at so cheap a rate.’ (TMS, VII.ii.4.11)
Smith notices in Mandeville’s reasoning ‘the ambiguity of language’ and he explains
how he thinks these issues (luxery and lust) should be addressed, namely in terms of repression
and denial.
"There are some of our passions which have no other names except those which
mark the disagreeable and offensive degree. The spectator is more apt to take
notice of them in this degree than in any other. When they shock his own sentiments,
when they give him some sort of antipathy and uneasiness, he is necessarily obliged
to attend to them, and is from thence naturally led to give them a name. When they
fall in with the natural state of his mind, he is very apt to overlook them altogether,
and either gives them no name at all, or, if he gives them any, it is one which marks
rather the subjection and restraint of the passion, than the degree which it still is
allowed to subsist in, after it is so subjected and restrained. Thus the common
names (footnote: Luxury and lust) of the love of pleasure, and of the love of sex,
denote a vicious and offensive degree of those passions. The words temperance and
chastity, on the other hand, seem to mark rather the restraint and subjection which
they are kept under, than the degree which they are still allowed to subsist in."
(TMS VII.ii.4.11, emphasis added, EK)
Showing what one could call an almost postmodernist awareness of the power of language,
Smith deconstructs here his own use of (gendered) language. Referring to ‘the love of pleasure
and of the love of sex’ without speaking about them explicitly, he shows himself to be aware
that he only uses terms that express their repression; ‘temperance and chastity’. This provides
an explanation for the absence of women in Smith’s texts; why they are hardly mentioned
unless in relation to chastity and in negative terms; like the love of pleasure and the love of
sex, they are only mentioned solely in the ‘restraint and subjection’ they are under.
5. Conclusions
Through its various editions, the Theory of Moral Sentiments can be conceived as an
individuation process, one that proceeds the Wealth of Nations. The construction of a
22
masculine concept of identity by Smith can be indicated through the Theory of Moral
Sentiments and through the six editions the TMS went through.
Smith defines sympathy as the basis for moral behavior, which needs to be completed
by the virtue of self-command. Sympathy provides the basis for judgment of others and for the
identification with the impartial spectator. Throughout his book however, Smith shifts from
sympathy to the construction of the impartial spectator, and then to the attainment of selfcommand.
In the end, it is no longer the balance between humanity and self-command which
constitutes the perfect human but the focus has shifted to the identification with the impartial
spectator and the attainment of self-command. Smith not only excludes women from the
discussions; the amiable virtues, which he links to women, are conceived as ‘merely’ virtues,
which are taken for granted and become shifted to the background. It are the awful and
splendid virtues, such as self-government and control, that are strived for. This makes the TMS
a treatise on the development of masculine moral behavior.
Although I do conclude against characterizing Smith as a feminist to put it mildly, it is
not this judgement that is at stake here. It is both the acknowledgement of the content and
definition of the masculine conceptualization of moral behavior that Adam Smith provides in
his TMS, that is here outlined. The TMS can be conceived as an undertaking which aimed at
the construction of a moral identity that would give the author (and all mankind with him) the
possibility to judge well and with that, a legitimization for doing so. This perception of
behavior and attitude is suggested as basic to the perception of (moral) behavior for
generations of economists to come.
In Smith’s perception a morally full grown man achieves a supreme viewpoint and
becomes praise-worthy by identification with ‘the impartial spectator’: he is indifferent
towards his own needs and desires, he has learned how to control his feelings and to attain
tranquility whatever the circumstances. The occurrence of suffering provides opportunities to
strengthen control and self-command. Anger and fear coming from within invoke Smith to
even stronger repress his personal feelings. Tranquility as Smith perceives it, is brought about
by self-command and manhood, based on repression of passions rather than by knowledge and
appreciation of one’s own feelings, the worth of women and the importance of mutual
relationships; a perception of identity that is more like what we now would understand as
masculine than as mature.
References:
Becker, G.S. 1981. A Treatise on the Family, Cambridge, Harvard University Press
23
Brown, V. 1994. Adam Smith’s discourse. Canonicity, commerce and conscience, London,
Routledge
Culler, J. (1983) On deconstruction : theory and criticism after structuralism, London,
Routledge & Kegan Paul
Campbell, T.D. 1971. Adam Smith’s Science of Morals, London, Allen and Unwin
Folbre, N. 1990. “The Improper Arts”: Sex in Classical Political Economy”, unpublished paper
Grappard, U. 1993. “How to see the invisible hand or from the benevolence of the butcher’s
wife”, paper presented at the Out of the Margin Conference 1993, Amsterdam
Lindgren, R. 1973. The social philosophy of Adam Smith, The Hague: Martinus Nijhof
Mandeville, B. 1705. The Fable of the Bees, Irwin Primer
McCloskey, D.N. 1996. “Love and money”, Feminist Economics, vol. 2,2, p.137-141
Pujol, M. 1992. Feminism and Anti-Feminism in Early Economic Thought, Aldershot: Edward
Elgar
Raphael, D.D. 1975. “The Impartial Spectator”, in A.S. Skinner & T. Wilson (eds), Essays on Adam
Smith, Oxford, Clarendon Press
--- & MacFie, A.L. 1984. “Introduction”, in: Adam Smith, Theory of Moral Sentiments,
Indianapolis, Liberty Funds
Randall, J. 1987. “Virtue and Commerce: Women in the Making of Adam Smith’s
Political Economy”, in E. Kennedy & S. Mendus (eds), Women in Western
Political Philosophy, Kant to Nietzsche, Brighton, Wheatheaf Books
Ross, I. 1995. The Life of Adam Smith, Oxford, Clarendon Press
Schumpeter, J.A. 1954. History of Economic Analysis, London, Routledge
Smith, A. 1759. Theory of Moral Sentiments, D.D. Raphael & A.L. MacFie (eds),
Indianapolis, Liberty Fund
--- 1776. An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, R.H. Campbell &
A.S. Skinner (eds), Indianapolis, Liberty Fund
Staveren, I. van, (2001) Caring Economy, London: Routledge
24
The Theory of Moral Sentiments - Adam Smith
“Men is an anxious animal”, zo schrijft de Schotse econoom en moraalfilosoof Adam Smith in zijn Lectures on Jurisprudence. Hiermee doelde hij op de natuurlijke angst van de mens voor de mening van anderen. Elke handeling wordt immers teruggekaatst door anderen en de mens is voortdurend bezorgd hoe de anderen op hem reageren. Deze vaststelling is ook de kern van Adam Smith’s meesterwerk The Theory of Moral Sentiments waarin hij op zoek gaat naar het ontstaan en het functioneren van de moraal. Daarin zijn de behoefte aan sympathie enerzijds en de angst op onbegrip of afkeuring anderzijds steeds aanwezig. Adam Smith ziet de moraal als resultante van een aanpassingsmechanisme van de gevoelens van de in het maatschappelijk proces betrokken individuen.
Hiermee ontstaat een meer genuanceerd beeld van Adam Smith die als auteur van An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations niet alleen wordt beschouwd als ‘de vader van de economie’ maar verkeerdelijk ook als een asociaal denker die met zijn theorie over ‘de onzichtbare hand’ het eigenbelang en de zelfzucht zou ophemelen. Dat laatste klopt niet. Adam Smith hemelt het eigenbelang niet op. Integendeel, hij hekelt meermaals onbeperkte eigenbaat, maar ziet het als een objectief gegeven, een menselijke drijfveer die er niet alleen toe leidt dat men zelf voordeel geniet maar ook dat anderen er baat bij hebben. Adam Smith ziet de mens als een sociaal wezen die rekening houdt met de anderen en streeft naar begrip en waardering van anderen.
In zijn boek De mens is een angstig dier gaat filosoof A.J. Kerkhof dieper in op The Theory of Moral Sentiments van Adam Smith en op het belang en de oorsprong van de wetenschap. In tegenstelling tot utilitaristen die begerig zijn naar ‘nuttige’ kennis moet volgens Adam Smith de wetenschap vooral de ‘verwondering’ wegnemen teneinde ‘een andere en meer natuurlijke orde der dingen te scheppen’. Niet zozeer de verwachting van enig voordeel dat men uit haar ontdekkingen kan trekken is de oorsprong van de wetenschap maar de verwondering. Dit verschil met het nutsdenken is belangrijk en maakt ook het onderscheid duidelijk tussen diegenen die de wetenschap uiteindelijk willen misbruiken voor hun doelstellingen en diegenen die het louter als een vorm van ‘onttovering’ zien. In de loop van de geschiedenis hebben we kunnen zien tot welke drama’s het nutsdenken als oorsprong van de wetenschap geleid heeft. Denk aan de eugenetica, de rassenkunde, de ontwikkeling van de atoombom, enz.
De wetenschap wordt gevoed door gevoelens en moet de hiaten in onze verbeelding vullen, aldus Adam Smith. Hierbij steunt hij eerder op hypotheses dan op aanspraken op de waarheid. De wetenschap is immers het voortdurend winnen in precisie en exactheid maar kent geen eindpunt. In die zin is hij een voorloper van het Popperiaanse danken dat zich afzet tegen absolute waarheidsclaims. Het betekent ook dat hij geen minachting aan de dag legt voor vroegere wetenschapsvormen of hypotheses. Maar ook en vooral dat de mens alleen maar de illusie heeft de loop der dingen te sturen terwijl hij er eigenlijk alleen maar door meegesleurd wordt. Iets wat later centraal zal staan in het denken van Karl Popper en Friedrich Hayek.
Voor Adam Smith liggen de wortels van alle moraal, net als bij Immanuel Kant, ‘niet in het oordeel van de buitenwereld, maar in de autonomie van de geest’. Deze opvatting is heel belangrijk en kenmerkt mijn inziens de latere scheiding tussen het individualisme en het liberalisme enerzijds en anderzijds het collectivisme of andere ideologieën (zowel van links als van rechts) die, op een of andere manier, het oordeel over wat moreel goed of moreel slecht is, toevertrouwen aan een kleine groep leiders. Een dergelijke houding zagen we natuurlijk bij het fascisme en het communisme maar ook vandaag nog bij het communautarisme en het socialisme. Het verbindt ook het individuele oordeel met een universele geldigheid. Zo gelden bepaalde morele regels onvoorwaardelijk, ongeacht de omstandigheden en ongeacht wat de mensen ervan denken. Ze gelden universeel en kunnen derhalve niet cultuurgebonden zijn.
A.J. Kerkhof gaat ook in op het aspect van zelfzucht en medelijden dat zowel door voor- als tegenstanders van Adam Smith zo vaak wordt gehanteerd. Ze verwijzen beide naar de openingszin van sectie drie van deel I van de Theory of Moral Sentiments. “Hoe zelfzuchtig de mens ook verondersteld kan worden te zijn, er zijn duidelijk beginselen in zijn natuur, die het lot van anderen voor hem van belang doen zijn en hem hun geluk noodzakelijk maken, ook al levert hem dat niets anders op dan het plezier het te zien.” Sommigen wijzen op de negatieve lading van het woord 'zelfzuchtig' maar Kerkhof wijst er terecht op dat dit woord in de contxt van de Theory niet staat voor iets moreel verwerpelijks. Het betekent dat elke mens niet alleen geïnteresseerd is in zijn eigen lot (en wie kan hem dat kwalijk nemen?) maar zo gemaakt is dat – tenminste onder bepaalde omstandigheden – ook het lot van anderen hem onmiddellijk interesseert.
Gerrit Manenschijn benadrukt in zijn boek Riskante Humaniteit dat Adam Smith zich baseert op drie soorten menselijke drijfveren: de unsocial passions of gevoelens die mensen tegenover elkaar doen staan in geval van tegengestelde belangen, de social passions die mensen verenigen binnen een gedeeld belang, en de selfish passions die gericht zijn op het zelf. Wat de mens drijft, is aldus Adam Smith het ‘beleven van genoegens’. En dat gebeurt niet via unsocial passions, want die brengen beide partijen weinig genoegen, waardoor ze eerder geneigd zullen zijn om die conflicten op te lossen of ze uit de weg te gaan. Social passions verlenen beide partijen daarentegen veel genoegen en worden als aangenaam ervaren. Juist deze gevoelens vormen als het ware de natuurlijke basis voor een goede samenleving. “Omdat het meest en duurzaamste genoegen beleefd wordt in de ‘waardering door anderen’, zullen mensen de beleving van hun selfish passions matigen, die van unsocial passions vermijden en die van social passions cultiveren.” Mensen koppelen zo hun natuurlijke eigenbelang als vanzelf aan rechtvaardigheid en welgezindheid. Het klopt trouwens dat mensen zich ‘goed’ voelen als ze iets goed voor anderen hebben gedaan. Het is een vorm van innerlijke genoegdoening die zoveel sterker is dan afstandelijke onverschilligheid.
Deze korte bespreking dient enkel als introductie en smaakmaker voor een verdere lezing van het werk van Adam Smith. Het boek van Kerkhof graaft trouwens veel dieper dan de hiervoor aangehaalde deelaspecten. Zo vergelijkt hij het werk van Smith met dat van andere denkers als Mandeville, Hume en Rousseau en onderzoekt hij verder de relatie tussen nut en moraal, het doel van de natuur en het redden van de moraal. In elk geval blijkt duidelijk dat Adam Smith, als een van de grondleggers van het liberalisme, bijzondere aandacht had voor het geluk van de medemens en van de ganse maatschappij. Tal van zijn volgelingen hebben het belang dat hij hechtte aan de economische vrijheid eenzijdiger en absoluter opgevat dan hijzelf ooit bedoelde. Daarmee miskennen ze de bijzondere menselijkheid en sociale ingesteldheid die Adam Smith in zijn geschriften tentoonspreidde.
Adam Smith, The Theory of Moral Sentiments, Regnery Publishing, 1997.
A.J. Kerkhof, De mens is een angstig dier, Boom, 1992.
Gerrit Manenschijn, Riskante humaniteit, Lannoo, 2002.
Recensie door Dirk Verhofstadt
Leven en werk van Adam Smith (1723-1790)
Adam Smith werd in 1723 in Kirkcaldy (Schotland) geboren, als enig kind. Op veertienjarige leeftijd ging Adam naar de Universiteit van Glasgow, waar hij theologie ging studeren. Hij verbleef vier jaar in Glasgow. Daar kreeg hij les van docenten die later met hun vernieuwende ideeën de Schotse Verlichting in zouden luiden.
Van grote betekenis voor Adam Smiths ontwikkeling was zijn vriendschap met David Hume, die publiceerde op het gebied van geschiedenis, economie, kunst en filosofie. Smith had zoveel succes, dat hij benoemd werd tot hoogleraar in de logica en later in de moraalfilosofie aan de Universiteit van Glasgow.
In 1759 publiceert Smith zijn Theory of Moral Sentiments. Smith zet in dit boek uiteen hoe individuen met veelal tegenstrijdige belangen in staat zijn met elkaar samen te leven zondar dat er onmiddellijke conflicten uitbreken. Met dit boek werd zijn reputatie gevestigd.
In 1776 verscheen zijn boek de Wealth of Nations (An inquiry into the Nature of the Wealth of Nations) dat onmiddellijk een succes was. Door dit boek wordt Adam Smith algemeen gezien als grondlegger van de economische wetenschap. Er wordt een uitvoerige analyse gemaakt van de werking van de markteconomie. Bovendien wordt er een schets gemaakt van de historische ontwikkeling van de Europese markteconomie, worden er verschillende denksystemen van politieke economie besproken en spreekt Smith zich uit over de taken van de wetgever ter bevordering van economische groei.
Adam Smith laat in de Wealth of Nations zien hoe de arbeidsverdeling tussen individuen, die uitsluitend uit eigenbelang handelen, onbedoeld een bijdrage levert aan economische groei en het maatschappelijk welzijn. Het individu is 'led by an invisible hand to promote an end which is no part of his intention'. Deze metafoor van 'de onzichtbare hand' is onlosmakelijk verbonden met Adam Smith.
Volgens Smith worden gedragingen bepaald door verschillende, waaronder ook sociale, motieven en behoeften. Daaruit ontstaan regels voor het samenleven die het eigenbelang beperken. Binnen dit theoretische kader beschrijft Smith in zijn Wealth of Nations de werking van de markt en de manier waarop die markt in staat is het eigenbelang te reguleren, waardoor het maatschappelijk belang wordt vergroot. Smith was zich bewust van de beperkingen van die marktwerking. Zijn aanbevelingen tot een vrijere marktwerking moeten dan ook gezien worden in het licht van het mercantilistische denken in zijn tijd. Voortdurend wijst Smith op het belang van de institutionele context waarbinnen de markt als coördinatiemechanisme opereert. Smith was dus een voorstander van een zo klein mogelijke overheid. De overheid moet zich niet bemoeien met de gewone gang van zaken van de industrie en handel. Laat elk individu zijn eigen nut maximaliseren, daardoor zal automatisch het totale nut van de bevolking maximaal zijn. Er moest concurrentie komen, dit was de eerste conditie voor economische expansie. Economische groei zal uiteindelijk de welvaart van iedereen in de gemeenschap verbeteren.
De invloed van de Wealth of Nations was erg groot. De bedrijven in Engeland hadden last van de restricties die de staat hen oplegde. Smith gaf de bedrijven een theorie die zei dat het helemaal niet goed was dat de overheid dit deed. De industriële sector zag enorme expansiemogelijkheden voor hun productie en handel en werden grote aanhangers van Smith. Dit had economische liberalisatie tot gevolg en er wordt wel beweerd dat daardoor de Industriële Revolutie in Engeland zo veel eerder plaatsvond dan in andere landen.
Smith had nog wel het plan om een boek te schrijven over de beginselen en de geschiedenis van het recht. Daar kwam hij echter niet aan toe, want in 1778 werd hij 'Commisioner of customs' in Edinburgh. Ironisch genoeg hield de pleitbezorger voor de vrijhandel zich de laatste jaren van zijn leven bezig met het toezicht op de naleving van restricties en verboden op het terrein van de in- en uitvoer. Smith stak zijn meeste vrije tijd in het herzien van de teksten van zijn Theory of Moral Sentiments en de Wealth of Nations. In 1790 overleed Adam Smith op 67-jarige leeftijd.
ADAM SMITH VERDIENT RESPECT
Eric van Damme
31 augustus 2003
In TEO 2003(4) stond een artikel “Adam Smith was wrong” over het mobiele
practicum “Economie & Experiment” van de VWO-campus van de Universiteit van
Wageningen. Het door Tim Jacobs geschreven artikel geeft weinig informatie over wat de
grondlegger van de economische wetenschap nu precies fout gedaan zou hebben, maar de
beschrijving van Adam Smith waarmee het artikel opent licht een tipje van de sluier op
“Adam Smith...bedacht de vrije markt theorie: als iedereen maar doet wat voor zichzelf het
beste is, dan gaat de totale welvaart er het meest op vooruit. De ‘invisible hand’ zoals hij het
verwoordde...En hij ging hierbij uit van rationaliteit.”
Drie zinnen, minstens twee fouten. Adam Smith heeft niet beweerd dat Laissez Faire
optimaal is, en hij ging al helemaal niet uit van rationaliteit. Bovendien moet men zich
realiseren dat de Invisible Hand, waarmee Smith God bedoelde, in diens systeem een andere
rol speelt dan in het citaat gesuggereerd wordt. Het vermoeden ontstaat dat de auteur van het
artikel Adam Smith niet gelezen heeft. Scholen die het mobiel practicum op bezoek krijgen
zijn gewaarschuwd dat niet alles wat verteld wordt de waarheid hoeft te zijn.
Adam Smith wordt vaak “geciteerd”, maar vermoedelijk weinig gelezen: het boven
genoemde “inzicht” wordt immers heel vaak aan hem toegeschreven. Dit gebeurde ook in een
eerder artikel over het mobiele practicum in dit tijdschrift (TEO 2003/1, pp 83-84), waarin
Ger Trip en Suzanne Pegge uitleggen dat de titel van het practicum ontleend is aan de mooie,
Oscar-winnende film A Beautiful Mind over de Nobelprijswinnaar John Nash. In dit artikel zal
ik uitleggen wat Adam Smith wel geschreven heeft; in een volgende bijdrage zal ik dan laten
zien dat A Beautiful Mind een misleidend beeld geeft over welke bijdrage John Nash aan de
economische wetenschap geleverd heeft. Ik begin met een bespreking van het kernbegrip
“rationaliteit”.
Rationaliteit
Op de voorjaarsvergadering van de LWEO werd het practicum “Adam Smith was
wrong” gepresenteerd en ik was in de gelegenheid het begin van de voorstelling mee te
maken. De introductie gaat over twee studenten, Jan en Piet, die in hetzelfde huis wonen. Jan
koopt zijn brood bij de bakker links op de hoek; Piet loopt naar rechts, waar het brood even
lekker is, maar wel door mooie Marieke overhandigd wordt en (daarom?) 10 cent duurder is.
De presentator beweert dat Piet irrationeel is. De meeste (alle?) economen denken daar anders
over: een mens leeft immers niet van brood alleen.
Wat bedoelen we met rationaliteit? In de standaardtheorie noemen we een
economische actor rationeel als hij (a) weet wat hij wil, (b) weet wat hij moet doen om zijn
doel te bereiken en (c) die weg naar het doel ook daadwerkelijk volgt. Iemand voor wie (a)-(c)
geldt noemen we een homo economicus, in onze boeken wordt hij door een nutsfunctie U(.)
gerepresenteerd. Mensen van vlees en bloed voldoen niet aan bovenstaande aannames: we
weten meestal maar vagelijk wat we willen, we weten al helemaal niet hoe we onze doelen het
beste kunnen bereiken, en soms zijn we ook niet gemotiveerd om dat te doen wat we zouden
moeten doen. Wij zijn begrensd rationeel en het is daarom verrassend dat een theorie die
uitgaat van perfecte rationaliteit in een marktcontext toch zo goed blijkt te werken. De theorie
is natuurlijk niet perfect en zij wordt dan ook constant verbeterd: de moderne theorie, mede
ontwikkeld door de Nobelprijswinnaar van vorig jaar, Daniël Kahneman, houdt rekening met
relevante psychologische inzichten.
Het is belangrijk rationaliteit te onderscheiden van zelfzuchtigheid. Rationaliteit
betekent niets anders dan consistent handelen, het wil niet zeggen dat iemand zijn
materialistisch eigenbelang moet nastreven. Iemand die er plezier in schept 10% van zijn
inkomen aan goede doelen te schenken is niet noodzakelijk irrationeel. Ook iemand die
afgunstig is en die ongelukkig is als anderen meer hebben dan hijzelf, is dat niet. De
Wageningse student van de presentatie maakte dit onderscheid niet, hij hanteerde een eng, en
dus verkeerd begrip van rationaliteit. In Utrecht besprak hij het zogenaamde ultimatumspel: A
moet beslissen hoe € 12 tussen hem en een tweede persoon B te verdelen, als B accepteert,
krijgt ieder wat was voorgesteld; anders krijgen beiden niets. Alleen als zowel A als B
materialistisch en zelfzuchtig zijn (en A dat weet) zal A praktisch alles zelf houden. Als we,
zoals in de praktijk, zien dat A niet alles zelf wil houden, kunnen we dus alleen concluderen
dat spelers niet zelfzuchtig zijn, niet dat ze niet rationeel zijn.
Zoals we allen weten zijn veel mensen niet volledig zelfzuchtig en zijn ook de meeste
van ons niet volledig rationeel. Simpele economische modellen gaan echter vaak wel van
eigenbelang en rationaliteit uit. Dit is niet anders dan de simpele modellen uit de natuurkunde
die ook vaak de wrijving verwaarlozen, of zich baseren op Newton i.p.v. op Einstein.
Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de simpele modellen uit de economie een even grote
voorspellende waarde hebben als die uit de natuurkunde.
Adam Smith
Adam Smith is ongetwijfeld de belangrijkste econoom die ooit geleefd heeft. Men
realiseert zich dit misschien niet, maar hij heeft slechts twee boeken geschreven: The Theory
of Moral Sentiments (TMS) en The Wealth of Nations (WON). Het thema van het eerste boek
is de rationaliteit van de mens: wat drijft mensen en wat zijn hun beperkingen? Het tweede
boek is bekender en verklaart waarom een liberaal economisch systeem tot hogere welvaart leidt. Gegeven dit kleine oeuvre is het verrassend en enigszins teleurstellend dat zelfs veel economen niet goed op de hoogte zijn van wat de grondlegger van het vakgebied nu precies te zeggen heeft. Dit geldt te meer omdat Adam Smith een goed schrijver is, die veel te melden
heeft, en ook omdat er een mooi pocketboek is waarin zijn ideeën systematisch gepresenteerd worden.
Smith, zelfzuchtigheid en rationaliteit
De openingszin van TMS maakt duidelijk dat Smith mensen niet als zelfzuchtige wezens ziet:
“How selfish soever man may be supposed, there are evidently some principles in his nature, which interest him in the fortune of others, and render their happiness necessary to him, though he derives nothing from it, except the pleasure of seeing it.”
Als mensen niet zelfzuchtig materialistisch zijn, wat willen ze dan wel? In essentie stelt Smith dat we streven naar erkenning door anderen: we willen gewaardeerd worden. We doen als leraren ons best omdat we door de leerlingen, hun ouders, de schoolleiding en onze collega’s gewaardeerd willen worden. We werken niet vanwege het geld. Geld is wellicht niet volledig bijzaak, maar het is slechts een middel waarmee we (meer) erkenning en aanzien kunnen krijgen. Het gaat er steeds om hoe anderen ons zien: we willen onszelf etaleren, ons in een mooi daglicht plaatsen.
Het bovengenoemde ultimatumspel kan gebruikt worden om e.e.a. te illustreren. Als B weet wie A is, moet A ook met de gevoelens van B rekening houden: A wil het respect van B en wil daarom niet te hebzuchtig overkomen. Als A anoniem blijft speelt dit niet. De voorspelling is bijgevolg dat A meer voor zichzelf zal claimen in deze situatie van anonimiteit, een voorspelling die experimenten bevestigd hebben.
Wat zegt Smith over rationaliteit? In zijn visie zijn mensen weinig vooruitziend: ze willen respect, maar ze weten niet hoe dat te krijgen; ze zijn geneigd zich te focussen op korte-termijn materiële winst in de hoop dat geld gelukkiger maakt. Daarom werken ze hun hele leven, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat het, in termen van individueel nut, weinig oplevert. Al dat gewerk levert echter wel wat op voor de anderen in de samenleving:
zij profiteren van de gedane inspanningen. We kennen allemaal die collega die zich extra inspant op school, allerlei buitenschoolse activiteiten etc. organiseert, maar wel voortijdig afbrandt. Het is op dit punt dat Smith voor het eerst de Invisible Hand ten tonele voert: door de irrationaliteit van het individu gaat de samenleving erop vooruit.
Samengevat: in TMS betoogt Adam Smith dat mensen niet zelfzuchtig zijn, dat ze streven naar waardering door anderen, dat ze irrationeel zijn, en dat ze juist daarom de samenleving vooruit helpen.
Wealth of Nations
Opmerkelijk is dat in de WON de Invisible Hand slechts één keer ten tonele wordt gevoerd. Net als in TMS geldt ook in de WON dat mensen, zonder dat ze het weten, door hun handelen allerlei onbedoelde positieve maatschappelijke effecten bewerkstelligen:
“[Every individual generally] neither intends to promote the public interest, nor knows how much he is promoting it. (…) He is in this case, as in many cases, led by an invisible hand to promote an end which was no part of his intention. (...) By pursuing his own interest he frequently promotes that of society more than when he really intends to promote it.”
Merk op dat Smith het hierbij heeft over ‘many cases’ en ‘frequently’, nuances die in het bovengenoemde citaat van de student uit Wageningen verloren zijn gegaan. Het is dan zeker ook niet zo dat de WON als een pleidooi voor ongebreidelde marktwerking gelezen kan worden. In de visie van Smith heeft de overheid bijvoorbeeld drie belangrijke taken te verrichten: het beschermen van individuen en eigendomsrechten tegen inbreuken van binnen (justitie) en buiten (defensie), en het inrichten en onderhouden van instelling waarin de markt niet voorziet (infrastructuur). Belangrijker is wellicht nog dat, zoals boven aangegeven, in dit citaat ‘own interest’ geheel anders gelezen moet worden dan materialistisch eigenbelang. De zin “als iedereen maar probeert rijk te worden komt alles wel goed” is dus een onjuiste samenvatting van de WON.
Het centrale thema in de WON is niet de Invisible Hand maar de menselijke neiging tot ruil, waaruit al het andere, en i.h.b. de welvaart, volgt. Volgens Adam Smith is ons vermogen tot handel en ruil datgene wat ons van de dieren onderscheid:
“Nobody ever saw a dog make a fair and deliberate exchange of one bone for another with another dog.”
Merk op dat ook de dierenwereld schaarste kent. Als we, in navolging van Lionel Robbins, de economie dus definiëren als we “de wetenschap van de schaarste” dan is het onderwerp breder dan wanneer we ons net als Adam Smith beperken tot “de wetenschap van de ruil”. Een belangrijk inzicht van Adam Smith is dat de mogelijkheid tot handel ieder individu in staat stelt zich te specialiseren in datgene waar hij het best in is, waardoor efficiëntie en groei bereikt wordt. Als we willen ruilen moeten we ook iets te bieden hebben.
We kunnen natuurlijk bedelen om brood en vlees, en hopen dat de bakker en de slager niet zelfzuchtig zijn. Echter ruilen is effectiever, de middenstand zal zich meer inspannen als hij er
zelf beter van wordt:
“It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker that we expect our dinner, but from their regard to their own interest. We address themselves, not to their humanity but to their self-love, and never talk to them of our own necessities, but of their advantages.”
Inderdaad heb ik meer kans iets van u gedaan te krijgen als ik laat zien dat dat in uw belang is.
Besluit
Deze laatste les uit het werk van Adam Smith heeft men in Wageningen goed begrepen. Het artikel in het Tijdschrift voor Economie Onderwijs spreekt niet over de noodzaak studenten in Wageningen te krijgen, maar over het moois dat het mobiele practicum Economie & Experiment voor uw school kan betekenen, terwijl het natuurlijk toch om het eerste gaat. Er is niets verkeerd aan het gebruiken van de inzichten van Adam Smith. Waar ik meer moeite mee heb is dat studenten scholieren op het verkeerde pad zetten en hen een verkeerd beeld van de (klassieke) economie geven. De VWO-campus streeft naar het verkleinen van de kloof tussen het wetenschappelijk onderwijs en het VWO. Dit doel is lovenswaardig, maar het zou niet bereikt moeten worden door een misrepresentatie van het vakgebied.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten