Sponsor of prijs nodig? Zelf sponsor worden?
Arkefly: Aruba

vrijdag 15 februari 2008

Werkstuk Nederlands Leesdossier thema Zoektocht (De aanslag, nooit meer slapen, de kleine johannes, kwade trouw, het meesterwerk)

Informatie over de boeken

Titel: De aanslag
Schrijver: Harry Mulisch
Eerste druk: september1982
Gelezen druk: november 1983
Uitgeverij: Uitgeverij De Bezige Bij


Titel: Nooit meer slapen
Schrijver: Willem Frederik hermans
Eerste druk: 1999 (Wolters-Noordhoff, Groningen)
Gelezen druk: 1999 (De Grote Lijsters)
Uitgeverij: Wolters-Noordhoff, Groningen
( 1e druk 1966 de Bezige Bij, Amsterdam)

Titel: Het Meesterstuk
Schrijfster: Anna Enquist (pseudoniem van Christa Widlund-Broer)
Eerste druk: augustus 1994
Gelezen druk: zevende druk, januari 1996
Uitgeverij: Uitgeverij De Arbeidspers

Titel: De kleine johannes
Schrijver Frederik van Eeden
Eerste druk: 1887
Gelezen druk: 1983
Uitgeverij: Em. Querido’s Uitgeverij b.v.


Titel: Kwade trouw
Schrijver: Jean Pierre Rawie
Eerste druk: 1986
Gelezen druk: 1996
Uitgeverij: Wolters-Noordhoff, Groningen
Wolters Plantyn, Deurne


De aanslag

1. Ik had hoge verwachtingen bij dit boek. Veel klasgenoten hadden dit boek al gelezen en ze vonden het een goed boek.

2.Het perspectief in dit boek is die van de alwetende verteller en het personale. In het begin wordt de omgeving heel erg uitvoerig beschreven door de alwetende verteller.

Op een bord stond een zinken cylinder ter grootte van een bloempot: uit de bovenkant stak een dunne pijp, die zich splitste als een ypsilon, en uit gaatjes aan de uiteinden bliezen twee spitse, verblindend witte vlammetjes schuin tegen elkaar in. Dat instrument wierp zijn ontzielde licht door de kamer, waar in de scherpe schaduwen ook drogend wasgoed te zien was, alles herhaaldelijk versteld, keukengerei, stapeltjes ongestreken overhemden, een hooikist om eten warm te houden. (Bladzijde 15)

De meeste gebeurtenissen worden gezien vanuit Anton’s ogen. De alwetende verteller wijst soms vooruit. Dit komt duidelijk naar voren in het volgende citaat:

Dat vond Anton het mooist: een man die naar achteren liep om iets naar voren de duwen, en tegelijk op zijn plaats bleef. Daar was iets heel raars aan de hand, maar hij sprak er met niemand over. Het was zijn geheim. Pas toen hij het later aan zijn kinderen vertelde, besefte hij, in wat voor tijden hij nog had geleefd. Alleen in films over Afrika en Azië waren zulke dingen toen nog te zien. (Bladzijde 10)

Soms maakt de alwetende verteller opmerkingen om de lezer op de hoogte te houden.

Wat gebeurde er niet allemaal! Anton, nog te jong om werkelijk aan het verleden te kunnen denken, onderging elke nieuwe gebeurtenis als iets, dat het voorgaande verdrong en vrijwel ongedaan maakte (bladzijde 65)

Aan tafel glorieerde hij. Al gauw waren er drie gesprekken tegelijk aan de gang, en in het zijne was hij in de verdediging, zonder dat dat ging ten koste van zijn goede humeur, kenmerkend voor iemand die zich toch de baas weet. Een man met een blonde kuif en nog blondere wenkbrauwen boog zich naar voren en zei tegen hem, dat hij nu toch wel echt een ouwe lul aan het worden was. (bladzijde 142)


2.a
Anton Steenwijk is een round character. In het begin van het boek is hij 12 jaar. Anton is lang, slank en heeft donker haar, een notenkleurige huid en donkere wenkbrauwen. Als kind van twaalf beseft hij weinig van wat de oorlog inhoudt. Hij is rustig en kalm. Hij is ook bezorgd, want als jongetje van twaalf zegt hij
“Kom binnen, mam” (bladzijde 34) als deze buiten staat te kijken wat er gebeurd is. Verder slaat hij alles gade, dat blijkt uit dat hij ziet dat peter het pistool pakt. Een kort moment en niemand die het ziet, behalve hij.
Als kind is hij erg gevoelig. Hij huilt bij Truus in de cel, waar hij zich voor schaamt. Huilen is in die tijd niet gebruikelijk voor een jongen van 12, denk ik. Hij loopt een beetje sloffend. Hij is erg vriendelijke maar verlegen jongen. Anton is geboren in Haarlem, maar na de aanslag verhuist hij naar Amsterdam waar hij eerst bij zijn oom en tante woont. Na zijn middelbare school gaat hij op zich zelf wonen in Amsterdam en gaat medicijnen studeren om anesthesist te worden. Hij trouwt twee keer, eerst met Saskia en later met Liesbeth. Uit het eerste huwelijk krijgt hij een dochter Sandra en uit zijn tweede huwelijk een zoon Peter. Hij is geïnteresseerd in kunst, maar niet in geschiedenis of politiek hoewel hij de demonstratie aan het einde van het boek toch wel leuk vindt. Hij lijdt aan migraine en -rond zijn veertigste- aan neerslachtigheid.

Hij maakt in het boek duidelijk veranderingen door.
Aanvankelijk is hij volgzaam, (vooral in de eerste episode maar ook tijdens het gesprek met het echtpaar Beumer), maar later wordt hij zelfstandiger en zelfbewuster (met name bij de gesprekken met Takes).
In het begin is hij twaalf en maakt een moeilijke periode mee. Langzamerhand wordt hij verder volwassen en kan hij steeds beter met de nare situatie leven.
Anton wordt ook materialistischer als hij ouder wordt. Als hij een jaar of veertig is heeft hij vier huizen, een grote auto, en neemt hij ergens anders een baan voor het hogere salaris.

Ook wordt hij steeds humoristischer, vooral op emotionele momenten
‘Papa?’
‘Ja?’
‘Wat is eigenlijk oorlog?’
‘Grote ruzie. Als twee groepen mensen elkaars kop willen afhakken.’
‘Wat minder kan ook wel,’ zei Saskia.
‘Denk je?’ vroeg Anton met een lach.
(Bladzijde 141, tijdens een gesprek op de begrafenis)

‘Ga maar na. Ze hadden ergens schoten gehoord, ergens in de buurt, maar ze wisten niet waar. Wat hadden ze kunnen doen als ze nergens iets op straat hadden gezien? Ze hadden toch niet meteen aan een aanslag gedacht? Eerder aan een landwachter die op iemand had geschoten of iets dergelijks. Of waren een van jullie buren NSB, die jullie er bij gelapt hadden?’
‘Nee. Maar wat hadden we dan met het lijk moeten doen?’
‘Weet ik veel. Wegstoppen. Onder de planken van de vloer, of begraven in de tuin. Of nog beter meteen opeten. Samen met de buren bakken en opeten. Het was toch hongerwinter? Oorlogsmisdadigers vallen niet onder kannibalisme.’
Nu schokte er door Anton zoiets als een lach. Zijn vader de griffier, die een inspecteur van de politie bakte en op at. De gustibus non est disputandum.(over smaak valt niet te twisten)
(Bladzijde 158-159, tijdens een gesprek met Takes)

Cor Takes is een flat character. Hij verandert nauwelijks tijdens het boek. Hij is behoorlijk grof. Hij is een oude verzetsheld die de oorlog niet uit zijn hoofd kan zetten, omdat zijn vriendin daarin is omgekomen.
‘Het is nog steeds oorlog, hè Takes?’
‘Zeker,’ zei Takes en bleef ook hem recht aankijken. ‘Zeker.’ (Bladzijde 185-186)

Hij drinkt teveel en is geestelijk blijven steken in de Tweede Wereldoorlog. Hij woont boven een voormalig hoofdkwartier van het verzet, een soort heiligdom voor hem.

Het geheel had iets van een bunker, een ondergronds hoofdkwartier- vooral ook door de vergeelde, hier en daar ingescheurde kaart, die met plakband aan de muur tegenover de bak was bevestigd. Met zijn glas in zijn hand wandelde Anton erheen. ‘Kompas van Duitschland’ stond in de rechter benedenhoek. Zij was overdekt met rood- en blauwgekleurde vloedgolven, offensieven, die vanuit Rusland en Frankrijk kwamen opzetten, richting Berlijn, waar zij elkaar ontmoetten. Ongekleurd waren uitsluitend delen van Noord- en Midden-Duitsland en West-Nederland. Zijn ogen bleven hangen bij iets op de zee. Op het verbleekte blauw stond de vage, lichtrode afdruk van een mond: een kus, met gestifte lippen er op gedrukt. Hij draaide zich om. Met over elkaar geslagen benen zat Takes op de bank naar hem te kijken.
‘Zo is dat,’ zei hij.
Was dat waarom die kaart hier hing? Niet uit giftig heimwee naar de oorlog, maar omdat de afbeelding van haar mond er op stond? Was het souterrain een gedenkplaats? Maar misschien bestond er voor hem geen verschil tussen de oorlog en haar. Misschien was de oorlog zijn geliefde geworden en was het daarom dat hij niet ontrouw mocht zijn. (Bladzijde 189)

Hij is ook niet erg tactisch tegenover Anton wat betreft de aanslag. Hij zegt zo maar even dat hij wist dat er wraak zou worden genomen, en dat hij er rekening mee had gehouden dat er andere mensen vermoord zouden worden, als hij de NSB’er neer zou schieten.

Takes had een nieuwe sigaret opgestoken.
‘Goed. We wisten dus, dat er represailles zouden komen. Ja? Dat er een huis in brand zou worden gestoken, en dat er gijzelaars zouden worden gefusilleerd. Moesten we het daarom achterwege laten?’
Toen hij niets meer zei, keek Anton hem aan.
‘Wilt u, dat ik daarop antwoord?’
‘Zeker.’
‘Dat kan ik niet. Dat weet ik niet.’
‘Dan zal ik het je zeggen: het antwoord is nee.
(Bladzijde 154-155)

De graaff is de eerste schoonvader van Anton. Het is een man die van grapjes maken houdt, en met zijn plagerijen leuke situaties kon uitlokken, terwijl de anderen zich door hem lieten opjutten. Ook hij is een flat character. Je komt niet zo veel over hem te weten en hij verandert niet gedurende het boek.
Dat hij een groot gevoel voor humor heeft komt heel duidelijk naar voren in de volgende passage:
De man achter de linkerarm zetten een formele glimlach op onder zijn zwarte snor, waaruit bleek dat hij misschien wel eens was met Jaap, maar dat die nu een hopeloos gevecht voerde.
‘Allemaal vuile communisten,’ zei De Graaff tevreden in Anton’s richting. ‘Prima kerels.’
Anton glimlachte terug. Het waas duidelijk dat het gesprek ook een spel was, dat zij vaker hadden gespeeld.
‘Ja, ja,’ zei Jaap,’ Prima kerels. (Bladzijde 143-144)

Het restaurant, waar zij na een minuut of tien aankwamen, was van een degelijk provinciaalse chic. Binnen, in de omgebouwde stolpboerderij, was het donker en leeg; er werd gegeten in de schaduw van de boomgaard, waar de obers in rok bedienden.
‘Ik wil patatjes!’ riep Sandra toen zij uit de andere auto aangehold kwam.
‘Patatjes,’ herhaalde mevrouw De Graaff en maakte weer dat geluid of zij moest kotsen, - ‘Ik vind dat ordinair…’ En tot Saskia:’ Kun je dat kind niet leren dat dat bocht pommes frites heet?’
‘Laat dat arme wicht toch patatjes eten,’ zei De Graaff,’ als het geen pommes frites lust.’
‘Ik wil patatjes.’
‘Jij krijgt patatjes,’ zei de Graaff en legde zijn hand op haar kruin, als een helm. ‘Met roerei. Of heb je liever scrambled eggs?’ (Bladzijde 168-169)

Fake Ploeg jr. is de zoon van de NSB'er Ploeg. Hij is een flat character. Hij is een felle anticommunist en verdedigt zijn vader. Zijn vader was hoofdinspecteur van de politie en een beruchte verrader. Hij lijkt qua uiterlijk veel op zijn vader. Ook hij is een flat character.
Zij wisselden van plaats. Alsof hij hem nu beter kon zien, bleef Fake hem aankijken.
‘Weet je zeker dat je absoluut niet veranderd bent?’
‘Dat hoor ik wel meer’
‘Ik zag meteen dat je het was.’
‘Ik had even tijd nodig,’ zei Anton. ‘Zo vaak heb ik je vader niet gezien.’
Fake haalde een pakje shag uit zijn binnenzak en begon een sigaret te rollen. Toen Anton een pakje Yellow Dry omhoog hield, schudde hij zijn hoofd. Misschien had hij het niet moeten zeggen, maar het was waar, hij leek sprekend op zijn vader; alleen was hij jonger en magerder, en op een of andere manier ook paffiger.
(Bladzijde 119-120)

Niet alleen qua uiterlijk lijkt hij op zijn vader, maar ook qua opvattingen.
‘Mongoolse soldaten?’ herhaalde Anton. ‘Wat bedoel je, Fake? Is de tijd gekomen om de mongolen te vergassen?’
‘Nee klootzak,’ zei Fake met een blik, waaruit bleek dat Anton op zijn tellen moest passen. ‘Ik weet niet waar je heen wilt, maar dit kan ik je zeggen, dat mijn vader wat betreft de communisten in elk geval gelijk heeft gehad. Alles wat je nu hoort, zei hij ook altijd al. Het zijn niet toevallig diezelfde rotcommunisten geweest, die hem hebben vermoord. Dat is hetzelfde tuig, dat je met helmen op hun rotkoppen daar door de dakgoot ziet lopen. (Bladzijde 124)

3. De kerngebeurtenis is de aanslag. De aanslag komt er als volgt op neer:
Tijdens de tweede wereldoorlog woonde de familie Steenwijk in Haarlem. Zij woonde aan de kade waar nog 3 andere huizen stonden: Welgelegen, daar woonde de familie Beumer, Buitenrust, daar woonde de familie Steenwijk, Nooitgedacht, daar woonden Mr. en dochter Korteweg en Rustenburg, daar woonde familie Aarts met wie zij weinig contact hadden.

In januari 1945 zat de 12-jarige Anton met zijn vader, moeder en 17-jarige broer Peter in de achterkamer een spelletje Mens-erger-je-niet te spelen. Opeens klonken er 6 schoten. Peter gaat eerst kijken in de voorkamer en rent daarna naar buiten: er is iemand doodgeschoten. Als Anton door het raam kijkt, ziet hij voor het huis van Kortweg een bewegingloze man liggen naast een fiets. Peter komt terug met de mededeling dat het Ploeg is. Fake Ploeg is hoofdinspecteur van de politie en een verrader. Dan zien ze dat meneer Korteweg en Karin, de dochter van meneer Kortweg, het lijk voor hun huis neerleggen. Peter vreest voor represailles en wil het lijk terugleggen bij de familie Kortweg of voor de deur van de Beumers neerleggen. Het lukte Anton en zijn moeder niet om hem tegen te houden. Zijn vader houdt zich op de achtergrond. Peter probeert het lijk alleen te verslepen maar dat wordt ontdekt door een gewapende patrouille. Met het pistool van Ploeg vlucht hij achter het huis van Korteweg. Hij komt niet terug en ze durven hem niet te zoeken. Vooral zijn vader is verlamd van angst. De Duitsers rammen hun deur in. Dat de familie Steenwijk schuldig is meteen duidelijk voor hen, omdat vader in een boek van Spinoza, een jood, zat te lezen. Bovendien ontbreekt Peter. Ze worden naar buiten gevoerd, waar Anton wordt gescheiden van zijn ouders. Hij moet wachten in een auto. Ondertussen ziet hij hoe ze hun huis vernielen en het tenslotte met handgranaten en met een vlammenwerper in brand steken.

Een symbool dat de aanslag symboliseert is de dobbelsteen.
Steenwijk legde zijn boek geopend naast zich neer, en even later was er niets anders meer te horen dan het stuiteren van de dobbelsteen en de stappen van de pionnen over het karton. (Bladzijde 23)

Aan de horizon twee langzaam bewegende, zich kruisende en elkaar verlatende lichtbundels van zoeklichten, maar een vliegtuig was niet te horen Hij merkte dat hij nog steeds de dobbelsteen in zijn hand had en stopte hem in zijn zak. (Bladzijde 27)

De dobbelsteen komt een aantal malen voor in Anton’s leven als zijn leven voor een ingrijpende verandering staat. Deze twee citaten zijn voor en na de aanslag en symboliseren het lot. Een dobbelsteen is niet voorspelbaar en de uitkomst berust op toeval. Het was van tevoren ook niet gepland dat Ploeg doodgeschoten zou worden precies voor het huis van de Kortewegs en het was van tevoren ook niet gepland dat die het lijk verplaatsten, waardoor het lijk voor hun huis lag toen de politie er aan kwam.

4.
Motief 1:
Kiespijn Motief 2:
Het oplossen van cryptogrammen Motief 3:
Brand, rook en as Motief 4:
Toeval
Eerste keer Anton’s moeder had een gat in haar kies, en had er net als haar grootmoeder een kruidnagel tegen de pijn ingestopt. (Bladzijde 16) De meeste tijd besteedde hij, wat betreft de krant, aan de oplossing van het dagelijkse cryptogram. (Bladzijde 111-112) Zijn huis werd in brand gestoken door de Duitsers. (Bladzijde 40-42) De familie speelt het spelletje mens-erger-je-niet. (Bladzijde 23)
Tweede keer Anton wordt op een ochtend wakker met vreselijke kiespijn. Als verzachting voor de pijn geeft Liesbeth heb een kruidnagel. (Bladzijde 223-224) Hij is op zoek naar een ander woord voor ‘puinhoop’. Hij kwam niet op het antwoord. (Bladzijde 225) De rest is naspel. De aswolk uit de vulkaan stijgt naar de stratosfeer, draait om de aarde en regent nog jaren later op alle continenten neer. (Bladzijde 77) Zijn oog viel op de witten tafelaansteker in de vorm van een dobbelsteen, die hij eens van Liesbeths ouders had gekregen. (Bladzijde 212) Hierna krijgt hij een zenuwinzinking.
Derde keer De tandarts verlost hem van zijn kiespijn, zonder een verdoving.(Bladzijde 227-228) Als zijn vroegere buurmeisje het raadsel uit het verleden oplost, weer hij ook meteen het antwoord van het cryptogram n.l. ravage. (Bladzijde 252) De kachel ontploft tijdens een gesprek met Fake. (Bladzijde 127-129) Hij ontmoet alle ‘schuldigen’ bij toeval.
Vierde keer De asbak in de kelder van Takes vat vlam. (Bladzijde 201)
Vijfde keer Met een korte beweging gooit hij zijn sluike grijze haar naar achteren, zijn schoenen sloffen en het is of zij wolkjes as opwerpen, ofschoon nergens as te zien is. (Laatste regel van het boek, Bladzijde 254)

• Op een dag wordt Anton gewekt door een vreselijke kiespijn die zo vreselijk is dat hij er voor zijn gevoel meteen van verlost moet worden. Ik denk dat die kiespijn zijn verleden weergeeft. Als Anton van zijn kiespijn verlost is, dan is hij ook van zijn verleden ‘verlost’. Zodra de kiespijn in het verhaal voorkomt, dan is dat een voorbode van het feit dat het raadsel opgelost gaat worden. Niet meteen door de tandarts, maar iets later door Karin.
Bij de kiespijn hoort ook de kruidnagel. In de eerste episode probeert Anton’s moeder haar kiespijn te onderdrukken met dit huismiddel. In de laatste episode krijgt hij het van Liesbeth. Dit motief verbindt dus als het ware de eerste episode met de laatste.

• Anton lost graag cryptogrammen op. Iets dat hij volgens mij doet omdat hij tot die dag er nooit in geslaagd is om de vragen die hij had over de aanslag op te lossen. Het raadsel waarom de man voor hun huis kwam te liggen. Op de dag toen hij ook kiespijn had, probeert hij een cryptogram op te lossen, maar het lukt hem niet. ‘Hij probeert de tijd door te komen met een cryptogram. Weet de Zonnegod geen duidelijker omschrijving van deze puinhoop? Zes letters. Het was of hij niet kon denken als hij zijn kiezen niet op elkaar kon zetten’ (Bladzijde 225)

Was iedereen schuldig en onschuldig? Was de schuld onschuldig en de onschuld schuldig? De drie joden... Zes miljoen waren er afgemaakt, twaalf keer zoveel mensen als hier liepen; maar door in levensgevaar te verkeren hadden die drie mensen twee andere mensen en zichzelf gered, zonder het te weten, en in plaats van zij waren zijn vader en moeder en Peter gestorven, door toedoen van hagedissen…
‘Peter’?’ zei hij,- maar toen de jongen naar hem opkeek, schudde hij alleen lachend zijn hoofd, waarop Peter teruglachte. Op hetzelfde moment dacht hij: ravage,- zo luidde de vage omschrijving van de Zonnegod. (Bladzijde 252)

• Brand, rook en as komen steeds in zijn leven voor op dramatische momenten. In de eerste episode wordt al vrij snel zijn huis in brand gestoken. Vanaf ongeveer dat moment ziet hij zijn ouders en broer nooit meer.
De tweede keer gaat de kachel doffe, ritmische stoten geven tijdens een geladen gesprek met Fake waarna de kachel ontploft. Dat brand, rook en as vaak voorkomen is denk ik niet toevallig. Het staat direct in verband met het motto:
Overal was het al dag, maar hier was het nacht, neen, meer dan nacht. (C. PLINIIUS CAEAILIUS SECUNDUS, Epistulae, VI, 16)
Dit motto is ontleend aan een brief die deze Romeinse senator schreef aan de geschiedschrijver Tacitus, waarin hij verslag doet van de rampzalige uitbarsting van de Vesuvius in het jaar 79, waardoor Pompeji werd bedolven. De aanslag is ook zo’n ramp waardoor Anton in een diepe duisternis terechtkomt. Ook komt hij letterlijk in de duisternis, namelijk de duisternis van de cel van het politbureau van Heemstede. Net als Mulisch ook schrijft, De rest is naspel. De aswolk uit de vulkaan stijgt naar de stratosfeer, draait om de aarde en regent nog jaren later op alle continenten neer. (Bladzijde 77), zijn de gevolgen van de aanslag voor Anton ook langdurig, net als de gevolgen van de vulkaanuitbarsting.

• Er komen ook veel motieven voor in ‘De aanslag’ die te maken hebben met toeval. Dit is omdat je van voren niet kan bedenken wat voor gevolgen een bepaalde actie heeft. Dat de aanslag op Ploeg zo was verlopen had men van te voren niet bedacht. Men was zich er wel van bewust dat er onschuldigen er de dupe van zouden worden.

5. Harry Mulisch is in een zeker zin een on-Nederlandse schrijver, voooral in zijn vroegere werk. De Nederlandse romanliteratuur is overwegend realistisch, nuchter, zakelijk, ‘gewoon’, maar de roamns en verhalen van Harry Mulisch zijn eerder visionair, fantastisch en geheimzinnig. Ook zijn stijl is het tegendeel van nuchter en zakelijk: zijn taal zit vol kunstzinnige beeldspraken, suggestieve overdrijvingen, vreemde woorden en verwijzingen naar andere literaturen. De vorm van zijn verhalen is vaak vol verwijzingen naar klassieke mythen. De opbouw van ‘De aanslag’ is te vergelijken met een klassieke tragedie. ‘De aanslag’ bevat een proloog en vijf episodes. Elke episode duurt één of enkele dagen en historische gebeurtenissen uit die periode hebben min of meer belangrijke functies in het verhaal.
Eerste episode: 1945, één avond en een deel van de volgende dag.
Tweede episode: één. Verwijzing naar de oorlog in Korea.
Derde episode: één dag. Russische inval in Hongarije.
Vierde episode: twee dagen. Provo’s en Vietnam
Vijfde episode: één. Vredesdemonstratie in Amsterdam.
Kenmerkend voor de tweede tot en met de vijfde episode is een ontmoeting met iemand die nauw betrokken was bij de aanslag. Achtereenvolgens mevrouw Beumer, Fake Ploeg, Cor Takes en Karin Korteweg.

6.
Uitspraken in dit boek waar ik het mee eens ben Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee oneens ben
1. ‘Zelfs het goede heeft altijd een kwade kant in deze wereld’ (Bladzijde 137) ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk’ (Bladzijde 100)
2. ‘Een begin verdwijnt nooit, zelfs niet met het einde. (Bladzijde 109) ‘Het zijn altijd de besten die God tot zich neemt’ (Bladzijde 99)
3.


Wie het gedaan heeft, heeft het gedaan, heeft het gedaan, en niet iemand anders.’ (Bladzijde 47)

Het is allemaal zo afschuwelijk,’ zei zij met een verstikte stem,’de wereld is een hel, de hel, ik ben blij dat het nu gauw afgelopen is, ik kan niet meer…’ (Bladzijde 48)


7. Een citaat dat heel duidelijk de essentie van het boek weergeeft is de volgende:
Als hij daar lag en in de verte staarde, moest hij soms zijn benen intrekken. Over et platgelopen jaagpad naderde dan een man, nog regelrecht afkomstig uit vroegere eeuwen: met zijn middel hing hij haaks over een meterslange stok, waarvan het andere eind vastgeklemd zat aan de voorsteven van een aak, die hij met langzame stappen door het water duwde. Aan het roer stond meestal een vrouw met een schort, het haar in een knot, terwijl een kind op het dek speelde. De stok werd ook op een andere manier gebruikt. Dan was de man aan boord en liep over de zijkant van de aak naar voren, terwijl hij de stok achter zich aan door het water sleepte; op de voorplecht aangekomen, plantte hij hem schuin in de bodem, greep hem vast en liep terug, zodat hij de boot onder zich vandaan naar voren duwde, en tegelijk op zijn plaats bleef. Daar was iets heel raars aan de hand. (Bladzijde 9-10)
Dit citaat geeft ongeveer het hele boek weer. De man loopt naar achteren, de boot gaat naar voren en de stok blijft staan. De stok stelt dan de aanslag voor. Deze is gebeurd op een avond in 1945. Deze staat vast.
De man die naar achteren loopt stelt Anton voor. Anton gaat ‘terug naar het verleden’ op een zekere manier. Hij komt er steeds meer achter wat er die avond nou echt allemaal gebeurd was en wie er allemaal verantwoordelijk waren.
De boot die vooruit gaat stelt de tijd voor. De tijd gaat vooruit terwijl Anton steeds meer over het verleden komt te weten.

Harry Mulisch was zelf in de oorlog veertien. Zijn boeken gaan altijd over bepaalde zoektochten en naar verklaringen. Waarom bestaan er moordenaars? En hoe kan het dat er ooit leven is? En wat beïnvloedt de mens in zijn ontwikkeling?
Hij schrijft zijn boeken om erachter te komen.
Zijn wereldbeeld draait om tegenstellingen, daar vindt hij verklaringen in. Tegenstellingen kom je ook in ‘De aanslag’ tegen.
‘Wil je slapen?’
‘Ik niet’
‘Goed dan. We hebben het aldoor over het donker gehad, zullen we het nu over het licht hebben?’
‘Goed’
‘Stel je eens voor: heel veel licht. Zon. Zomer. Wat nog meer?’ (Bladzijde 53)

Het boek begint als volgt:
Ver, ver weg in de tweede wereldoorlog woonde een zekere Anton Steenwijk met zijn ouders en zijn broer aan de rand van Haarlem. Aan de kade, die over een lengte van honderd meter langs het water liep en dan met een flauwe bocht weer een gewone straat werd, stonden vier huizen niet ver van elkaar. (Bladzijde 7)
Het begin is als een sprookje, een vertelling.

Het eindigt als volgt.
Met een korte beweging gooit hij zijn sluike grijze haar naar achteren, zijn schoenen sloffen en het is of zij wolkjes as opwerpen, ofschoon nergens as te zien is. (Laatste regel van het boek, Bladzijde 254)
Plotseling is Peter er ook weer, en lopen ze samen verder. Het staat direct in verband met het motto:
Overal was het al dag, maar hier was het nacht, neen, meer dan nacht. (C. PLINIIUS CAEAILIUS SECUNDUS, Epistulae, VI, 16)
Dit motto is ontleend aan een brief die deze Romeinse senator schreef aan de geschiedschrijver Tacitus, waarin hij verslag doet van de rampzalige uitbarsting van de Vesuvius in het jaar 79, waardoor Pompeji werd bedolven. De aanslag is ook zo’n ramp waardoor Anton in een diepe duisternis terechtkomt.

Nooit meer slapen

1. Voordat ik het ging lezen had ik al een idee waar het boek over zou gaan. In de lessen Nederlands was er al het een en ander over het boek verteld. Ik ben het boek gaan lezen omdat ‘De koperen tuin’ me geen leuk boek leek en ‘De buitenvrouw’ was ik in de zomervakantie mee begonnen maar daar was ik al snel mee gestopt. Ik vond dat geen leuk boek om in de vakantie te lezen.

2.A Het verhaal is geschreven in de ik-als-hoofdpersoon. Alfred Issendorf vertelt tijdens zijn reis wat hij meemaakt. Hierdoor weet je precies wat hij denkt en voelt en wat hij van de anderen vindt. Daardoor weet je niet wat anderen van hem denken en of het beeld dat hij van zichzelf heeft wel het juiste beeld. Hij vindt zichzelf verder bijvoorbeeld heel onhandig. Hij vergeet belangrijke dingen aan te schaffen, laat de briefkaart aan Sibbelee in zijn hotelkamer liggen, struikelt vaak, is geneigd tot verdwalen, enz. Van zijn onhandigheid is Alfred zich sterk bewust, hij is ervan overtuigd dat zijn medereizigers hem belachelijk vinden en bespotten. In de bus naar Alta, laat hij een Noors meisje Arne’s laatste aantekeningen voor hem vertalen. Daaruit blijkt, dat Arne grote bewondering had voor zijn doorzettingsvermogen en het feit dat hij ondanks al zijn moeilijkheden nooit klaagde.

2.B Alfred Issendorf is de hoofdpersoon en verteller tegelijk. Hij is een round character. Je komt veel over hem te weten. Hij is een erg bescheiden jongen en erg netjes. Hij is een 26-jarige student geografie. Hij is een leerling van prof. Sibbelee. Als jongen wilde hij fluitist worden maar zijn moeder was daar tegen. Voor haar heeft hij voor een wetenschappelijk carrière gekozen. Haar wens was dat hij een beroemde geleerde zou worden om revanche te nemen op het noodlot die dat het voor zijn vader onmogelijk maakte. Alfreds vader, die botanicus was, kwam tijdens een expeditie om, vlak voordat hij zijn hoogleraarsopleiding kon voltooien. Bij een groepsfoto van een internationaal botanisch congres staat zijn vaders naam niet vermeld, dit is voor Alfred symbolisch voor de wetenschappelijke mislukking van zijn vader. Hij geeft zelf ook toe, in een gesprek met Arne, dat zijn wens is zijn moeder tevreden te stellen, wat wijst sterke binding met haar.

-‘Ik was zeven jaar toen mijn vader doodging.’
-‘Dan heb je hem nauwelijks gekend.’
-‘Nee, maar ik moet veel van hem gehouden hebben. Soms denk ik dat ik er nog steeds op uit ben hem genoegen te doen.’
-‘Wie weet.’
-‘Ik geloof in voortbestaan na de dood, maar soms lijkt het of ik dingen doe waarvan ik onderbewust hoop dat mijn vader ze ziet. Misschien omdat ik niet wil erkennen dat ik ze doe met het oog op mijn moeder, die nog leeft. (Bladzijde 150)

Alfred is eerzuchtig; hij moet en zal de theorie bewijzen. Dit is deel van zijn grote ideaal: meteorieten vinden, proefschrift schrijven en trouwen.

Alfred is iemand die snel verdwaalt. Ook telt hij zijn voetstappen.
Ik heb het meetlint afgerold en op de grond gelegd tussen zware stenen. Zonder mijn best te doen zo groot mogelijk stappen te maken, probeer ik met hoeveel stappen twee meter overeenkomt. Drie en een halve. Ik raap het meetlint op, laat het in zijn huis schieten en stop het in mijn broekzak. Met de kaart in mijn handen sta ik op de plaats waar het water van het meer uitstroomt in de Lievnasjokka. Hiervandaan is het ongeveer vijf kilometer tot de Rivo-elv, die volgens de kaart de vierde zijrivier rechts is. Vijf kilometer, dat is vijfentwintighonderd maal twee meter, dat is…dat is zevenentachtighonderdvijftig voetstappen. Nagenoeg. Mogelijk vijfhonderd of duizend minder of meer. (Bladzijde 238)

Alfred is verder bijzonder onhandig.
Alfred is net gevallen.
Arne geeft mij ook een handdoek. Ik moet mij laten helpen. Als ik dat niet doe, veroorzaak ik nog meer oponthoud. Ik kan niet tegen hem op, ik heb geen routine, ik hoor niet thuis in dit land zoals hij.
-Het spijt me, mompel ik in het Engels, ik ben erg onhandig, ik ben altijd erg onhandig geweest. Ik probeer mij goed te houden, maar het lukt niet altijd. Het spijt me.(Bladzijde 130-131)

Hij vergeet belangrijke dingen aan te schaffen, laat de briefkaart aan Sibbelee in zijn hotelkamer liggen, struikelt vaak, enz.
Alfred een type, hij typeert de mens in Hermans' visie: een wezen zonder echt houvast binnen de kosmos die hij desondanks probeert te ordenen en te begrijpen. Alfred ontwikkelt zich niet echt, zijn karaktertrekken blijven constant of worden sterker, bijv. zijn wanhoop m.b.t. het niet vinden van meteorieten. Alfred is een type, een invulling van Hermans' filosofie dat de mens tot mislukken gedoemd is. Alfred ontwikkelt zich, hij begint in de loop van het verhaal steeds sterker te vermoeden dat de expeditie op niets uit zal lopen. Als Alfred, wanneer hij Nummedal de tweede keer ontmoet, aangeeft een tweede leven te willen beginnen, wordt hij door hem ontmoedigd: een nieuw leven is alleen maar een voortzetting van het oude, volgens Nummedal. Binnen de stijl van Hermans is Alfred een type, hij typeert de mens in Hermans' visie: een wezen
zonder echt houvast binnen de kosmos die hij desondanks probeert te ordenen en te begrijpen. Alfred ontwikkelt zich niet echt, zijn karaktertrekken blijven constant of worden sterker, bijv. zijn wanhoop m.b.t. het niet vinden van meteorieten.

Arne Jordal: Je zou hem een min of meer rond personage kunnen noemen. Over hem kom je redelijk veel te weten. Tijdens de tocht gaan Arne en Alfred steeds meer in vertrouwen met elkaar om. Door Alfreds wantrouwen en jaloezie wordt deze vertrouwelijkheid echter ook weer teniet gedaan. Alfred denkt dat Arne hem beschouwd als een buitenland studentje die alleen maar last veroorzaakt en een kneusje is. Maar de gedachten van Alfred zijn echter niet waar. Uit Arne’s aantekeningenboek blijkt dat Arne respect had voor zijn doorzettingsvermogen en voor het feit dat hij nooit klaagde over zijn moeilijkheden.
Inger-Marie begint te hakkelen.
-‘O, sla dat maar over’.
Een paar regels verder begint zij opnieuw:
-‘Alfred nog steeds niet terug. Zal toch hier blijven, desnoods een week. Ik heb wel gemerkt dat het errein, waaraan hij niet gewend is, hem moeilijkheden verschaft. Bewonder zijn doorzettingsvermogen. Klaagt nooit, hoewel een paar keer lelijk gevallen. En dan houd ik hem ‘s nachts nog uit zijn slaap door dat afschuwelijke snurken van mij. Een ander zou al lang gezegd hebben ik heb er genoeg van.
Helling…(Bladzijde 262, een Noors meisje, die Alfred in de bus tegenkomt, vertaalt de aantekeningen van Arne)

Arne kon goede aantekeningen maken van wat hij waarneemt tijdens zijn reis. De naam Arne betekent arend en dat komt erg overeen met hoe hij waarneemt. Hij heeft een scherp waarnemingsvermogen en kan goed overzicht houden.
Hij neemt zijn dagboek op zijn knie en begint te tekenen. Ik kijk over zijn schouder. Hij tekent zoals een ander schrijft. Hij schrijft op, wat hij ziet, zonder woorden. Hoe jaloers ben ik op hem. (Bladzijde 208)

Arne is ook iemand die niet afhankelijk wil zijn van zijn rijke vader en wil dan ook niets te danken hebben aan hem. Hij wil zich heel erg graag van zijn vader losmaken, waardoor dat niet lukt. Hij gunt zichzelf dan ook niets.
-Mijn foto’s worden meestal niet goed.
-Wat zeg je nou! Foto’s maken kan iedereen tegenwoordig. Lees er eens een boekje over.
-Dat is het niet. Kijk, de lens zit los in de vatting. Daar komt de misere vandaan.
-Koop een nieuw toestel. Vraag er een aan je vader.
-O, die. Altijd als hij me ziet, informeert hij met veel sarcasme of ik nog foto’s heb gemaakt. Zodra ik de rommel heb laten zien, biedt hij me een nieuwe Leica aan.
-Nou dan.
-Ik durf niet.
-Wat is eraan te durven om een nieuw fototoestel van je vader cadeau te krijgen?
-Het komt doordat ik mezelf niets gun.(Bladzijde 151)

Hij leidt dit sobere leven omdat hij dan de illusie heeft dat hij dan eens een grote ontdekking zal doen. Het gevolg hiervan is dat hij van een rots valt als gevolg van versleten zolen van zijn laarzen. Op dat moment is Arne los van zijn vader.

Professor Nummedal: Hij is een flat character. Over hem kom je wel wat te weten, maar niet heel erg veel. Ook verandert hij niet onder invloed van de gebeurtenissen. Alfreds tocht begint in Oslo met een bezoek aan Professor Nummedal, van wie hij volgens zijn leermeester de noodzakelijke luchtfoto’s kan krijgen. Aan het nodige fotomateriaal kan hij Alfred niet helpen. Voor Alfred wordt de naam Nummedal al snel ‘niemendal’. Hij zou Alfred eigenlijk moeten helpen, maar is hiervoor niet geschikt. Hij is blind, heeft een hekel aan Sibbelee, en zadelt Alfred met verhalen op die hem niets interesseren. Zelfs wanneer Alfred zou slagen in zijn zoektocht naar meteorieten, zou deze informatie in een archief van Nummedal verdwijnen, waar deze door zijn blindheid toch niets aan heeft, de aantekeningen van Arne blijven ook in zijn bezit.

Hij is een chauvinist, een overdreven vorm van nationalisme waarbij eigen land en volk boven alles worden verheerlijkt.
-‘Ah zo. Nummendal is een nationalist, een chauvinist, weet u.. U kent geen Noors, u heeft het dus niet gehoord, maar hij spreekt Nynorsk. Hij is afkomstig uit de buurt van Bergen.’
Oftedahl lacht, een beetje zoals wij lachen wanner de voorvechters van het Fries ter sprake komen.
Opnieuw een betonnen trap.
-‘ Nynorsk, zegt Oftedahl, er zijn twee soorten Noors en dat in een land met nog geen vier miljoen inwoners. Of twee talen nog niet genoeg was, willen de voorstanders van het Samnorsk dat we nog een derde taal bij krijgen.’ (Bladzijde 53)

-Hvalbiff was er niet.
-(Onverstaanbaar) is de aartsvijand van Nummedal.
-Dat zeiden ze in Trondheim ook al.
-‘Het is Nummedal’s chauvinisme waar iedereen ten slotte zijn buik vol van krijgt.
-Chauvinisme? Nummedal begon ook tegen mij…
-Hij begint tegen iedere buitenlander en z’n landgenoten zaagt erover door dat ze niet genoeg van hun land houden. (Bladzijde 77)

Qvinstad: is een flat character. Over hem kom je niet zo veel te weten. Hij is handig en slim. Alfred ziet hem als een soort halfgod die doet wat hij zelf nooit zou durven.

Op grote stenen laten wij onze rugzaken liggen. Wij hebben twintig minuten gesjouwd. Qvinstad loopt rond, zwaait een kolossale hamer aan een steel van een halve meter lang. Hij loopt naar een suikerwitte rots, hakt er een stuk af en roept:
-Ik sla moeder aarde een tand uit. (Bladzijde 113)

‘Verdomme, ik lijk Qvinstad wel. Als je het fijne van de zaak wil weten, moet je Qvinstad vragen. Dat is een metafysicus. Die weet alles van het hiernamaals, de toekomst duizend jaar na nu, het leven na de atoomoorlog, embryo’s in reageerbuizen. (Bladzijde 141)

Qvinstad is goed in debatteren. Hij heeft onder andere een discussie met Mikkelsen over God. Qvinstad is van mening dat geloof en wetenschap niet samengaan.
-Doe me een plezier! ’t Is toch veel eenvoudiger aan te nemen dat de mens alles geschapen heeft, was het alleen maar omdat we weten wat het woord mens voorstelt. We weten dan weliswaar nog niet wie de mens geschapen heeft, maar dat hindert niets, want door wie god geschapen is, weten zelfs de grootste theologen niet. Dus het is simpeler een eerlijker de hele omweg over god te vermijden en te zeggen dat de mens alles heeft gemaakt. Het bewijs komt nog wel. Er zijn hoopvolle tekenen die in die richting wijzen. Iedere mythologie immers heeft twee uiteinden. Het begin, de schepping aan de ene kant. En aan de andere kant de totale ondergang: Ragnarok, Godenschemering, Apocalyps. Nou, de totale ondergang, die hebben we al in onze hand. Waarom dan de schepping niet? Einstein met z’n god als wiskundeleraar! Stel je dat eens voor: god! De alwetende wiskundige, natuurkundige, chemicus, bioloog! Bijna niemand heeft de afschuwelijke consequenties van dat idee doorzien! (Bladzijde 147)

3. Als kerngebeurtenis van het boek zou noemen het moment waarop hij bovenop de berg Vuorje staat.
Alvorens was Alfred Arne kwijtgeraakt in het onoverzichtelijke heuvelachtige landschap door een meningsverschil over de richting in welke ze verder zouden trekken. Hij gebruikt zijn kompas en nu blijkt deze de richting aan te geven die Arne voor de juiste hield. In paniek verliest hij zijn kompas in een nauwe spleet tussen twee rotsblokken.
Bovenop de hoge berg wordt zijn zicht ontnomen door wolken. Het enige levende wezen wat hij ziet is een poolvos. Als deze hem in de gaten krijgt, draait hij zich om en loop in een drafje weg. Normaal gesproken heb je bovenop een berg overzicht. Als Alfred bovenop de berg staat krijgt hij overzicht over zijn leven.
De volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, heb ik nog nooit zo diep beseft als nu. Overal waar de aardbewoner komt, heeft hij het al moeilijk en hij hoeft maar naar het uiterste noorden, het uiterste zuiden te gaan, hij hoeft maar op een berg te klimmen en hij bereikt het einde van zijn mogelijkheden. Met list, geweld, samenzwering, arbeid in ploegen, eeuwen van wetenschappelijk onderzoek en gigantische inspanning van miljoenen arbeiders, kan de ruimtevaarder nog een beetje verder komen. Ik weet niets anders ban dan een bepaalde chemische evenwichtstoestand, strikt beperkt toot nauw omschreven, onomstotelijke limieten. In mijn verbeelding zie ik de wereld voor mij als een globe. De bol is omhuld door een dunne schil, waarbinnen ik bestaan kan, verder nergens. De schil wordt naar de polen toe voortdurend dunner… (Bladzijde 229-230)
Ik zal liever omkomen als slachtoffer van de elementen dan van de mensen. Zou mij hier een bliksemstraal, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk dat het nog weken duren zal, voor iemand erachter komt en misschien vinden ze mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel geest nog een poosje verder bestaan om te constateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet. Omdat mijn leven nooit zal kunnen zijn. (Bladzijde 231)
Als hij beneden aangekomen is wast hij zich op een soort rituele manier in het meer. Je zou het ook op kunnen vatten als een symbool van de doop, als teken van wedergeboorte.

4.
Motief 1: Stenen Motief 2: oriëntatie in de onoverzichtelijke werkelijkheid (m.b.v. onbruikbare voorwerpen) Motief 3: Kunst
Eerste keer Alfred is op zoek naar meteorieten. (Issendorfiet) Kompas: Zijn kompas gaf de verkeerde richting aan Hij wilde vroeger een fluitist worden in een groot orkest
Tweede keer Het is een Noorse gewoonte om een spoor met steentjes te markeren. Horloge: zijn horloge, een geschenk van zijn moeder, is stil blijven staan. Alfreds moeder is een literair criticus.
Derde keer Diverse namen zoals Livingstone, Wittgenstein en Flinstone Meetlint: hij had zijn stalen meetlint in Nederland achtergelaten Wilma is een muziekrecensente.
Vierde keer Luchtfoto’s: voor de foto’s deed hij tevergeefs veel moeite Auteurs gebruiken in boeken helaas alleen maar karikaturen als beroepen en bezigheden.
Vijfde keer Arne’s tekeningen: Alfred is jaloers op zijn goede tekenkunst.

• Het landschap is heuvelachtig met vele grote keien. Door de grote stenen probeert Hermans denkt ik de nietigheid van de mensen te benadrukken.

• Meetinstrumenten komen ook erg veel voor in het boek en worden ook extra benadrukt. Hermans heeft bepaalde ideeën van de wereld. Hij is van mening dat de mens nietig is en zich daartegen probeert te verzetten en het te ontkennen. In werkelijkheid leeft de mens in een chaos en is de mens niet in staat de chaos, die overal heest, onder controle te krijgen. Dat blijkt ook wel in ‘Nooit meer slapen’.
Alfred probeert de chaos onder controle te krijgen door middel van zijn kompas, de luchtfoto’s, zijn meetlint en zijn horloge. Maar het is allemaal tevergeefs.

• Kunst, chauvinisme, godsdienst en de wetenschap komen vaak voor in Nooit meer slapen’. Dit zijn voorbeelden van systemen, ordeningen van iets. Door middel van deze (waan)systemen probeert de mens orde te scheppen. Dit zal echter niet lukken. De enige redding voor de mens is te beseffen dat men leeft als nietige mens in een chaos.

5. ‘Nooit meer slapen’ kun je zien als een traditionele roman. Er is een ontwikkeling die door de chronologie wordt bepaald. Ook is er een duidelijke scheiding tussen de realiteit en niet-realiteit. Je merkt als lezer duidelijk of iets zich afspeelt in het reële gebeuren of in de fantasie, droom en het onder- en het onderbewuste.

Ook vind je in ‘Nooit meer slapen’ kenmerken van het naturalisme. Naturalistische romans zijn pessimistisch en somber. Het leven wordt er voorgesteld als uitzichtloos, de maatschappij als een jungle waar ieder vecht voor zichzelf.

6.
Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee eens ben Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee oneens ben

1 -Waarom een god? Waarom het ingewikkelder te maken met een wezen dat niemand ooit gezien heeft? God is een woord dat niets betekent. (Bladzijde 147) -Het is geen wonder dat de stichters van grote godsdiensten meestal vissers zijn geweest. (Bladzijde 142)
2 -Als die mensen er zijn of zijn geweest, moeten zij het veel verder op het gebied van de ruimtevaart hebben gebracht dan wij. (Bladzijde 149) -En toch, hakkelt Mikkelsen in gebroken Engels, toch moet god heelal hebben geschapen, want alle volkeren hebben in die geest gedacht. (Bladzijde 145)
3 -Het is een gek idee dat er van al die miljarden dingen die er op aarde gebeuren, op den duur geen spoor overblijft. (Bladzijde 207) Ik zit je te vertellen dat alles door mensen gemaakt is: de radiolarieën, de brachiopoden, de archeopterix, de boomvarens, alles. (Bladzijde 149)

7. Het boek begint als volgt:
De portier is een invalide.
Op het eikehouten bureautje waaraan hij zit, staat alleen een telefoon, en door een goedkope zonnebril staart hij roerloos voor zich uit. Zijn linkeroorschelp moet afgescheurd zijn bij de ontploffing die hem verminkt heeft, of is het misschien verbrand toen hij neerstortte met een vliegtuig. Wat er van het oor is overgebleven lijkt op een slecht uitgevallen navel en biedt de haak van de bril geen houvast. (Bladzijde 7)

De klok in de vestibule staat op vijf over twaalf en de portier zit er niet meer. Nummedal loopt in de richting van het bureautje, legt zijn hand erop, laat zich zo naar een muurkast leiden, opent de kast. Hij neemt er een wandelstok uit en een hoed. De wandelstok is wit geschilderd met niet ver van de greep een rode ring.
Blinde chef van de blinde portier. (Bladzijde 18)

Niet alleen de portier is blind, maar ook Nummedal, die hij daarna ontmoet is bijna blind, een grijsaard die de dood in de ogen ziet. Later geeft Alfred het aantekeningenboekje van Arne aan Nummedal die deze vanwege zijn blindheid nooit zou kunnen lezen.

Alfred, de ik-figuur, een 26-jarige Nederlandse geoloog, gaat op expeditie naar Finnmark om materiaal te verzamelen voor zijn proefschrift. Hij wil een hypothese van zijn hoogleraar, de Nederlandse Sibbelee, bewijzen en zo naam maken in de wetenschap en zijn vader, die verongelukte bij een expeditie van biologen, rehabiliteren. De hypothese heeft betrekking op gaten in de bodem, de zogenaamde doodijsgaten, die ontstaan zouden zijn door meteorietinslag. Alfred probeert luchtfoto’s van het gebied te bemachtigen bij de Noorse professor Nummedal, een rivaal van Sibbelee. Nummedal heeft nogal veel kritiek op de Nederlandse wetenschap. Hij laat Alfred Oslo zien en vertelt dat de foto’s er niet zijn. Ook bij de Geologische Dienst in Trondheim blijken de foto’s onvindbaar. In Alta ontmoet Alfred zijn Noorse vriend Arne. Zonder foto’s gaan Alfred, Arne, Mikkelsen en Qvinstad op expeditie. Onderweg voeren ze allerlei gesprekken en denkt Alfred terug aan bepaalde gebeurtenissen. De tocht wordt voor Alfred een zware marteling. Hij is onvoldoende getraind, kan niet slapen door muggen en het gesnurk van Arne. Hij haalt door een val zijn rechterbeen open. Mikkelsen blijkt de luchtfoto’s te hebben. Alfred mag ze bestuderen, maar wordt er niets wijzer van. Mikkelsen en Qvinstad gaan op eigen gelegenheid verder. Later gaan Alfred en Arne ieder een andere kant uit na een meningsverschil. Dagen later vindt Alfred Arne dood terug, hij is van een rots gevallen. Alfred geeft de expeditie op en gaat naar Ramnastau om hulp te halen. Op weg naar Karasjolla ziet hij een fel licht en hoort een harde klap. Hij brengt een bezoek aan professor Nummedal en geeft hem Arne’s aantekeningen.
In het vliegtuig naar Nederland leest Alfred in de krant dat er waarschijnlijk een meteoriet is ingeslagen, bij Karasjokka. Thuis krijgt hij van zijn moeder manchetknopen, gemaakt van een meteorietsteentje
Het boek eindigt als volgt:
Ik kijk naar mijn moeder. Ik zal haar nooit kunnen uitleggen waarom ik verdirtig ben. Zij is trots op mij. En, trouwens, er is geen enkele instantie in mijn omgeving die iets anders van mij wil, dan wat ik zelf ook altijd heb gewild. Hier zit ik, in elke hand een manchetknoop, aan elke manchetknoop een halve meteoriet. Samen een hele. Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest. (Bladzijde 285)
Hier geeft Afred aan dat zijn expeditie voor de wetenschap niet heeft opgeleverd.



Het meesterstuk

1. Ik had geen verwachtingen voor ik het boek ging lezen. Er stond niets op de achterkant van het boek dus ik had geen idee waar het boek over zou gaan. Uit de titel kon ik dat ook niet halen.

2.A Het boek is geschreven vanuit de alwetende verteller. Deze belicht vijf personages: Johan Steenkamer, Oscar Steenkamer, Alma Steenkamer, Ellen Visser-Steenkamer en Lisa Blech. Hierdoor kom je veel van iedereen te weten. Je krijgt een duidelijk beeld van iedereen omdat je meningen van de verschillende personen hoort.
Door deze vertelsituatie kan Enquist ook, via Lisa die psychiater van beroep is, de beweegredenen van de personen beschouwen en hun gevoelens analyseren.

Het zal nooit genoeg zijn, denkt Lisa. Nooit genoeg rouw, genoeg verdriet. Ellen is geworden als een vis die zich van de haak losgescheurd heeft. Bloedend. Zij zal een groot litteken ontwikkelen waar zij altijd weet van heeft, dat haar dagelijks het eten bemoeilijkt en dat nooit verdwijnt. (Bladzijde 169)

2.B Johan Steenkamer: zijn uiterlijk beschrijft hij zelf als hij een keer in de badkamer staat.
‘Johan bekijkt zichzelf: lengte iets meer dan gemiddeld, houding rechtop, bouw meer atletisch dan leptosoom. .Hangen de billen? Een beetje. Borsthaar vooralsnog zwart, te veel grijs ertussen om eruit te wieden geen vet.
Een stap dichterbij: de kop. Het donkere haar met twee vingers scheiden om de hoofdhuid te inspecteren: roos. Kritische beschouwing van de gelaatstreken: wel eens erger geweest. Gelukkig nog geen gekookte varkenskop, als is het oppassen. Nog twee dagen niet drinken. De rimpels kan je voren noemen , het gezicht door het leven getekend, niet door de ouderdom.(Bladzijde 44)

Hij woonde eerst bij zijn ouders, later met Ellen samen en daarna met Zina. Hij kon altijd al heel goed schilderen en tekenen. Hij is geïnteresseerd in kunst. Hij wilde altijd al een beroemde schilder worden, net als zijn vader. Zijn ouders vonden dat hij eigenlijk overal goed in was. Hij is een echte vrouwenliefhebber en rokkenjager.
‘We moeten praten Johan. Wat daar hangt is een ramp voor je; wat moet je nu doen, hoe denk je over jezelf?’
‘Jij bent ook niets veranderd, altijd verpest je alles met je gezeur over ellende. Nooit kan je gewoon doen wat ik wil! Als ik zeg dat ik met je wil trouwen begin jij over mijn geknakte loopbaan! Waar héb je het over? Ik hoef dat medelijden van jou niet, hoor je dat?! Waar haal je het vandaan, mij te betuttelen en te tróósten? ”Samen kijken naar wat er gebéúrd is”, hoe kóm je erop! Ik kijk helemaal niet, ik wens niet te kijken, en naar jou ook niet. Een vergissing. Lazer op met je barmhartigheid. Ik wil een lekker wijf, geen pleegzuster met een zalfpot.’ (Bladzijde 301, een gesprek tussen Johan en Ellen)

Johan is iemand die snel uit zijn slof schiet als er iets gebeurt dat hij niet wil, of er iets niet gebeurt wat hij wel wil.
‘Zeg Johan,’ zegt Alma met priemende stem, uit een andere wereld,’ ik bedenk ineens dat Oscar hier komt eten vandaag, het is vrijdag. Wil jij even voor me naar de bakker gaan en twee tompoezen halen, ik heb geen nagerecht en Oscar is er zo op gesteld dat we verschillende gangen hebben. Waar is mijn beurs?’
Tompoezen! Oscar! Hoe werkt dat mens haar kop eigenlijk? Een heel restaurant afhuren voor mij, duizenden guldens uitgeven voor een feestmaal ter ere van haar ene zoon en intussen de ander opstoken om dat succes te relativeren! Johan is met stomheid geslagen. Hij kijkt van Alma naar de krant heen en weer, hulpeloos heen en weer. (Bladzijde 58)

‘Volop stof tot overpeinzing, dat is het. Hoe Johan daar rondloopt en iedereen afblaft die tegen hem is, hoe vanzelfsprekend hij zich alle bewondering laat aanleunen. Hij toont z’n hele hebben en houwen en gaat er gewoon van uit dat iedereen dat prachtig vindt, en belangrijk. Eigenlijk riskeert hij heel veel. Ik riskeer nooit wat, ik dek me altijd in tegen afkeuring of teleurstelling. Het maakt me jaloers dat hij dat zo kan. Ik ben al terneergeslagen als de cursisten mijn college niet leuk vinden.’
‘Maar Johan kan het helemaal niet hebben als mensen hem niet goed vinden, daar wordt hij razend van, dat weet je toch wel?’
‘Hij gaat er niet van uit, het verbaast hem steeds. Als het gebeurt negeert hij het. Hij is even kwaad en daarna heeft hij de kritiek naast zich neergelegd.’ (Bladzijde 263, een gesprek tussen Lisa en Ellen)

Johan is een narcist, zoals Lisa uitlegt. Hij gaat in alles zijn eigen gang
Hij houdt slechts van zichzelf en ieder ander moet dat ook doen. Dit wordt ook gezegd door Lisa:
‘Altijd op zoek naar zelfbevestiging, de honger naar bewondering is een bodemloze put’ (Bladzijde 23)

Een passage waar dit uit blijkt:
“Lawrence is verbijsterd. Hoe is het mogelijk dat Johan zo perfect de stemming aanvoelt van de vrouw die hem in het gewone leven een raadsel is? Hoe kan hij zo gedreven en nauwkeurig vorm geven aan een verdriet dat hij ontkent? Als Johan dit bedacht heeft, waarom begrijpt hij Ellen dan niet? En wie gaat er nou met z’n vriendin naar Parijs als hij weet dat z’n vrouw er zo aan toe is? Hij schraapt zijn keel.
‘Hoe kom je erop,’ begint hij.
‘Ik zag ze een keer zitten. ‘t Zijn niet Lisa d’r echte tieten hoor, maar dat zie je ook wel. Uit de Playboy. De koppen heb ik van een vakantiekiekje.’
‘Maar waarom-’
Johan onderbreekt hem.
‘Een piëta, hè. Het trof me meteen. Ik heb die dwarsbalk verschoven, zie je, de kruisvorm uit z’n verband gerukt. Zo is er mooi plaats voor het raam gekomen.’
Hij staat op zijn voeten te wippen voor het gruwelijke schilderij, een tevreden grijns op zijn gezicht.
‘Lekker, vind ik, al dat grijs. Het kleurengemiddelde van de onderkant is veel donkerder dan de bovenhelft, dat heb ik ook omgedraaid, weet je wel, zo’n blanke Jezus.’
‘Maar Johan, als je dit, ik bedoel, heeft Ellen het gezien?’
‘Nee, die komt hier eigenlijk nooit, zeker nu niet.’
‘Maar kan je dan niet met haar praten?’
‘Nee hoor, d’r valt geen zinnig woord met haar te wisselen. En ik kan het ook niet. Die knie is goed hè? Over het snot ben ik ook tevreden, dat was lastig. Weet je dat ik er een half jaar aan bezig ben geweest? Al die haren, jongen, een pokkenwerk!’ (Bladzijde 193/194)

In dit stukje probeert Lawrence het over Ellen te hebben, maar het enige dat Johan interesseert is het schilderij, zijn kunstwerk. Het kan hem niet schelen hoe zijn vrouw er aan toe is, als hij maar plezier heeft. Hij ging met zijn vriendin naar Parijs, terwijl zijn vrouw zich ellendig voelde. Hij houdt alleen maar van bewondering. Het duidelijkst komt dat naar voren in de laatste alinea, waar hij plotseling over de goed geschilderde haren en knie begint, alsof de problemen van zijn vrouw hem niet aan gaan. Verder staat hij met een “tevreden grijns” naar het schilderij te kijken, terwijl hij daar toch zou moeten staan met een gevoel van verdriet, omdat Ellens leed ook het zijne zou moeten zijn. Het toppunt is eigenlijk dat hij eerder in deze conversatie te kennen gaf dat hij Ellen terug wil en eigenlijk helemaal niets om haar geeft, alleen maar om zijn ego.

Oscar Steenkamer: hij woonde eerst bij zijn ouders en later alleen. Hij kon (volgens zijn ouders) eigenlijk niets goed. Hij is kunstcriticus. Hij leeft voor de wetenschap, hij heeft overzicht en opinies.

‘Avond aan avond tekende jij met de potloden,’ gaat Alma voort. ‘Als je klaar was legde Oscar ze terug in de doos, gerangschikt op kleur. Jij liet alles op tafel liggen, dwars door elkaar, je legde nooit iets terug. Maar Oscar kon dat. Hij was er soms wel een uur mee bezig, als hij op ’t laatst nog een potlood vond op de grond dat ertussen moest. Dan verschoof hij veertig potloden om dat éne op de goede plaats te krijgen. Ja, Oscar leeft voor de wetenschap. En hij heeft overzicht en opinies. (Bladzijde 59, een gesprek van Alma en Johan)

Hij houdt veel van muziek. Hij wilde dan ook eigenlijk de muziekwereld in. Vroeger speelde hij liedjes op zijn blokfluit die Alma niet waardeerde Hij is bang voor andere mensen en weet niet hoe hij zich tegenover anderen moet gedragen, hij is dus moeilijk in de omgang en erg stug. Hij heeft weinig vrienden. De enige mensen met wie hij omgaat zijn Alma, Ellen en Lisa. Hij is een stuk rustiger dan Johan. Hij is de oudere broer van Johan. Hij werkt in een museum dat de rivaal is van het museum waar Johan exposeert. Deze rivaliteit is ook bij de twee broers aanwezig. Dit komt voornamelijk door Alma. Desondanks doet hij alles voor Alma in de hoop haar lievelingszoon te worden. Doordat Oscar voor haar op de tweede plaats staat ontwikkeld hij een soort haat tegenover Johan en alles wat hij doet. Hij schrijft stukken waarin hij Johan’s werk de grond in boort en komt ook op het einde met een schilderij aan van zijn vader dat heel erg lijkt op het meesterstuk van Johan.
Oscar zou ik een tussenpersoon noemen. Hij is over het algemeen de rustige jongen.

Alma Steenkamer: Zij is de moeder van Oscar en Johan. Ze was ooit getrouwd met Charles, maar die heeft haar verlaten. Ze lijkt een sterke vrouw die alle omstandigheden in de hand heeft. Zij trok Johan voor en bewonderde zijn talent. Zij zorgt er telkens weer voor dat de rivaliteit tussen haar twee zoons opbloeit, zodat zij daar tussenin kan zitten en er als het ware van kan genieten. Ik vind haar een tussenpersoon. Ondanks dat je vrij veel over haar te weten komt blijft zij eigenlijk vrijwel altijd zichzelf. Ze verandert niet onder invloed van de gebeurtenissen.
Hoewel Johan als jongste, als kleinste, als naïefste, overduidelijk slachtoffer was in deze desperate krijgsvoering heeft hij nooit echt in zijn slachtoffersrol geloofd, alsof het uitverkoren zijn door Alma hem een beschermend harnas was. Alma verdeelt en heerst. De bruggen tussen haar kinderen heeft zij vanaf het begin systematisch stukgeslagen. Zij zullen zich niet samen tegen háár keren maar proberen elkaar ui te moorden; Johan omdat hij geen concurrentie verdraagt, Oscar vanuit de ontzetting over de komst van het broertje dat zijn hele wereld en al zijn zekerheid vernielde.(Bladzijde 53)

De een keer dat ze niet de ‘sterke’ vrouw is, is op het moment dat Johan haar verteld dat hij Charles heeft geschreven, om te vragen of hij naar de expositie komt.
‘Ik heb een verrassing voor je. Een gast die je n plaats van die onderkruiper aan je tafel kan neerzetten. Ik heb mijn vader geschreven. Ik heb Charles uitgenodigd, Charles,Charles , hoor je?!’
Johan beent weg, de deur knalt dicht. Hij zet ‘De Postbode’ zorgzaam op de achterbank van zijn auto en rijdt beheerst de straat uit.
Aan de tafel blijft de vrouw achter. De ademhaling is oppervlakkig. Zij heeft pijn in de linkerborst en de linkerbovenarm. Rustig nadenken. Blijf even zitten zo. Ik wil gaan liggen, ik wil naar mijn kamer, dat is beter. Voorzichtig opstaan, steunen op de tafel. Adem krijgen. De stok rechts. Tussen tafel en stok naar de deur. Hoe kán hij zoiets doen? Zitten op het krukje naast de deur. Deur openen. De linkerarm voor het lichaam houden. Na alles wat ik voor hem gedaan heb. Opstaan, de gang oversteken. Het is de ergste belediging die hij me kan aandoen. (Bladzijde 60, een gesprek tussen Johan en Alma)

Ellen Visser-Steenkamer: zij is een round character. Zij is de ex van Johan. Zij werkt bij een bedrijf dat in hout handelt. Ze is wel degelijk veranderd onder invloed van gebeurtenissen. De dood van Saar heeft grote invloed op haar gehad. Zij kiest als het er op aan komt toch voor haarzelf. Dit blijkt uit het feit dat ze liever niet met Johan in de grote villa gaat wonen, iets wat hij erg graag wil.

Johan heeft net verteld aan Ellen dat hij, Ellen en de kinderen in een villa kunnen gaan wonen.
‘Nou? Zeg eens wat! Prachtig hè? Zo’n kans voor ons!’
‘Johan, ik doe het niet.’
Mooi, denk ze. Niet “ik heb het gevoel”, of “ik geloof”, maar gewoon: nee.
Nu staat Johan perplex. Hij geeft zich niet gewonnen, hij denkt nog niet eens aan een nederlaag.
‘Je moet natuurlijk even aan het idee wennen, het komt voor jou onverwachts. Ik weet het al veel langer. Opnieuw beginnen, Ellen, denk daar eens aan. Alle nare ervaringen in het oude huis laten we achter. Je kan toch ook niet in zo’n gribus blijven wonen, wat jij? Nu ik zo goed ga.
Weer je, ik heb er goed over nagedacht. Als we daar wonen ga ik het anders doen. Ik wil meer dingen met jou samen, je hoeft niet meer bang te zijn dat ik hem peer zoals laatst. Dat is afgelopen als jij weer bij me bent zoals vroeger. We nemen een toneelabonnement. We gaan uit eten. De jongens zijn bijna volwassen, tenslotte.’
‘Ik wil niet, Johan. Ik doe het niet’. (Bladzijde 201, een gesprek tussen Ellen en Johan in een restaurant)

Zij is duidelijk veranderd gedurende het boek. In het begin is ze een huisvrouw die doet wat van haar verlangd wordt. Later, onder andere in de passage hierboven, komt ze voor zichzelf op. Ze is nu een zelfstandige, alleenstaande moeder.

3.Het is moeilijk in dit boek één kerngebeurtenis te beschrijven. Het gaat eigenlijk over verschillende generaties en de ellende die ze elkaar aandoen. Als ik dan toch een gebeurtenis zou moeten kiezen, zou ik voor het vertrek van Charles kiezen. Als hij Alma niet had verlaten, had dit boek namelijk een heel andere inhoud gekregen. Het vertrek van Charles wordt niet met veel woorden beschreven. Hieronder twee citaten waarin het vertrek van Charles wordt beschreven.

‘Kom er eens uit, jongens, kom eens mee naar mijn kamer. Ik wil jullie iets laten zien.
Oscar in zijn gestreepte pyjama, op blote voeten, stapt onverschrokken op het zeil. Johan komt achter hem aan, in z’n handsop. Op Charles’ kamer is de schemerlamp aan, het licht is geel. Hij draagt de zwarte trui met gele strepen, de schildertrui met daaroverheen het lekkere jasje dat ruikt naar tabak en vader. Charles doet het grote licht aan als de kinderen binnen zijn. Oscar blijft staan bij de deur, hij leunt tegen de deurpost en kijkt met een angstig, stil gezicht onafgebroken naar zijn vader.
‘Dit moeten jullie goed onthouden. Ik wil dat jullie goed kijken en het nooit meer vergeten. De schilderijen waar ik het meest van houd, die heb ik nooit willen verkopen. Dat jullie dat nog weten, als ik er niet meer ben. (Bladzijde 305-306)

Papa pakt zijn fiets. Heel voorzichtig zetten ze het grote pak dwars op de bagagedrager. Aan het achterwiel zitten de voetsteuntjes voor kleine jongens die achterop mogen. Ze zijn nog uitgeklapt. Papa heeft de altviool op zijn rug. Die gaat ook mee. Meneer Bramelaar pakt papa even bij zijn schouder en zegt iets wat ze niet kunnen verstaan. Papa schudt zijn hoofd en pakt het stuur van de fiets. Hij gaat ermee lopen. Meneer Bramelaar loopt aan de andere kant en houdt het grote pak met schilderijen vast. Je ziet ze langzaam lopen naar de hoek van de straat waar de lantaren staat. Behoedzaam maken ze de bocht en dan zie je nog even het gezicht van papa in het lamplicht, tot de mannen achter de huizen verdwijnen. (Bladzijde 310-311)

Charles liet vlak voor zijn vertrek vier schilderijen aan de twee broers zien en vraagt ze ze goed te onthouden. Op de expositie van Johan is onder andere ‘Het meesterstuk’ (een schilderij van Johan) te zien. Het meesterstuk van de tentoonstelling is het schilderij waarop een vrouw, Alma, staat afgebeeld met een grote zalm in haar armen. Voor haar staat een tafel met een tweede vis, deze met een opengesneden buik. Oscar haast zich na het aanschouwen van het schilderij naar het Nationaal Museum. In het Nationaal Museum had Oscar de schilderijen van Charles gevonden. Op één daarvan stond Alma afgebeeld. Oscar sleept het schilderij mee naar het Gemeentemuseum (onderweg komt er een gat in het doek) en zet het op het podium neer. Dan blijkt dat Johans meesterstuk een kopie is van zijn vaders schilderij.

Zijn vader blijkt dan toch belangrijker te zijn dan Johan dacht.
Als Johan zijn ogen dichtdoet ziet hij het schilderij voor zich, precies zo mooi als het was. Alma kijkt een beetje streng, maar zo is ze. De vis glimt alsof het een tovervis is, alsof het licht geeft van binnen uit zijn lijf. De vis ligt tevreden in Alma’s armen. De vader is vertrokken, hij liep de hoek om en weg was hij. Echt. (Bladzijde 311-312)

In een droomscène ontmoet hij zijn vader. Na zijn goedkeuring ‘Zo m’n jongen. Je hebt het gedaan. Heel erg mooi. Je meesterstuk’ klimt Johan als een klein kind op de schoot van zijn vader

Dan kan je rustig je ogen opendoen en de twee schilderijen één zien worden. De vrouwen schuiven over elkaar tot een Alma die op Ellen lijkt. De gouden makreel krijgt een zilveren glans. Heel vaag is op de voorgrond de schim van een zalm te zien en glimt het lemmet van een fileermes door de gelige rokplooien. Johan zucht. Wat prachtig. Nu heeft hij het minder koud en voelt hij zijn lichaam weer. Hij ziet dat zijn handen rusten op twee zware armen. De stoel is hoger geworden, en warm, een behaaglijk gloed straalt tegen zijn billen en dijen. Hij ruikt een lucht van terpentijn en tabak. Nu je hoofd laten zakken tegen de wollen trui, de stevige armen staan als een haag om waar jij net nog was; nu langzaam opgaan in de heerlijke leegte, vervloeien in hem die je zo hebt gemist. Op schoot. Alles is goed. Alles is afgelopen. (Bladzijde 312-313)


4.
Motief 1:
Vissen Motief 2:
Verval Motief 3:
Muziek
Eerste keer De goudvissen hebben hun jongen opgegeten. (Bladzijde 9) Johan maakt zich zorgen om het ouder worden. Hij inspecteert zichzelf dagelijks in de spiegel, en gaat ieder dag joggen. Hij kreeg van zijn Charles een blokfluit. Oscar wou vioolspelen, maar Charles vond dat hij te klein was voor een altviool. Hij zou een viool krijgen als hij kon lezen en schrijven en op de grote school zat. (Bladzijde 180-181)
Tweede keer De meisjesnaam van Ellen is Visser De dood van Saar. Charles speelde op een altviool van het merk Bramelaar die menner Bramelaar voor hem heeft gemaakt.
Derde keer Op beiden schilderijen staat een vrouw met een vis. Alma tobt over het ouder worden, vooral vanaf het moment dat ze denkt dat Charles in de stad is. Alma geeft Ellen een cd-speler voor kerst.
Vierde keer Zij luistert naar de afwisseling tussen stiltes en oplaaiende spraak uit de zaal. Ouders en kinderen. Het kind moet de vader vermoorden en de moeder neerslaan, wegduwen, verlaten.(…) Maar hoe staat het met kindermoord? Wat voelt het kind dat bestemd is om voedsel voor zijn ouders te zijn? Wat voelt het jonge visje als het water achter hem wordt opgeduwd door de nadering van de grote gouden moedervis? Niets. Zwemmen , een oorverdovend slurpen, niet meer zwemmen. Maar een kind? Als mes en vork op tafel gelegd worden? Als de ouders vol verwachting hebben plaats genomen? Dan gaat het kind gehoorzaam tussen het mes en de vork liggen, gekromd als een forel. Dan wacht het kind stil af tot het vlees vezel voor vezel van zijn botten wordt getrokken. (Bladzijde 301-302 ‘Ook zijn niet alle onderdelen van het lichaam in gelijke mate beïnvloedbaar. Het gebit is verraderlijk en laat zich door het rondpompen van bloed meer voelen dan in ruststand. Het gebit is Johans zwakke plek. Deze man, die zo graag in de dag bijt en die zich als een roofdier van de gaafheid van zijn tanden afhankelijk voelt, heeft oorlogskiezen.(Bladzijde 46) Peter en Paul springen op hun bedden en laten hunharde rockmuziek door de kamers schallen. (Bladzijde 207)
Vijfde keer Er wordt vaak ‘bijna’ vis gegeten in het restaurant ‘De verloren karper’ Alma heeft pijn haar heup. Een drietal violisten speelt op de expositie van Johan.
Zesde keer Saar heeft een flanellen knuffelvis, Gijs, met een raadselachtige glimlach. (Bladzijde 118) en ze krijgt een vissentrui aan, die Alma voor haar gekocht heeft. (Bladzijde 154) Op de tentoonstelling, valt Alma. De ambulance komt en ze gaat naar het ziekenhuis.

• Het vissenmotief komt heel erg veel in het boek voor. Enquist gebruikt de vissen om aan te geven hou ouders met hun kinderen omgaan en voor de huwelijken van Alma/Charles en Ellen/Johan.

De vis op het schilderij van Charles staat voor het rottingsproces van het huwelijk tussen hem en Alma. De vis ging steeds meer achteruit en het huwelijk ook.

Op het schilderij van Johan staat een vrouw met tegen haar rechterborst de kop van een zalm. Zij houdt hem als een baby vast. Voor de vrouw ligt op een tafel een tweede vis. Zijn buik is opengesneden en er puilen ingewanden uit. De vissenhuid is er gedeeltelijk afgestroopt zodat het onbeschermde vlees hier en daar zichtbaar is. Voor de vis ligt een scherp fileermes. Op het lemmet zijn bloedsporen te zien.
Deze vis is zo dood als hij maar kan, terwijl de vis die de vrouw vast heeft er levendig en gezond uitziet. Of dat ook echt zo is weet je natuurlijk niet.
Met het schilderij wilde Johan denkt ik de driehoeksrelatie tussen Alma, Oscar en Johan uitbeelden.
Alma is de vrouw die een zalm, alsof het een baby is, in haar armen houdt. Deze zalm stelt denk ik Johan voor. Johan werd altijd voorgetrokken. De opengesneden vis op de tafel stelt Oscar voor. Voor hem was er weinig aandacht en ‘hij’ ligt dan ook niet in de armen van Alma maar op een tafel. Hij is bovendien opengesneden, om te benadrukken dat hij emotioneel gezien is verwaarloosd.

• Er komen ook veel motieven in het boek voor die met verval te maken hebben. Deze benadrukken denk ik het verslechteren van de relaties tussen de verschillende personen.

• Muziek komt ook veel voor in het boek. Dat komt denk ik omdat ‘Het meesterstuk’ gebaseerd is op de opera “Don Giovanni” van Mozart.

5. Het is moeilijk ‘Het meesterstuk’ in een bepaalde stroming te verdelen. Dit omdat Enquist niet een echt duidelijke opvattingen heeft over de wereld en over de mens.
Wat wel duidelijk is, is dat het een moderne roman is. Na de tweede wereldoorlog is dit soort roman ontstaan. Één van de kenmerken van een moderne roman is dat dingen vaak even belangrijk zijn als de mensen. Dit komt in ‘Het meesterstuk’ ook duidelijk naar voren. De schilderijen spelen een hele grote rol in het boek.
Ook de gebeurtenissen in ‘Het meesterstuk’ zijn slechts een middel om de personages te beschrijven. Een typisch kenmerk voor de moderne roman.
Bovendien heeft Anna Enquist moeite gedaan de karakters van de personages te tekenenen. Anna Enquist heeft moeite gedaan de tijdruimtelijke achtergrond gestalte te geven. De roman speelt precies zich af in een precies omschreven ruimte en tijd.
Ook past ‘Het meesterstuk’ in een “burgerlijke” genre: het is geschreven voor de burgerij.


6.
Uitspraken in dit boek waar ik het mee eens ben Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee oneens ben
1. ‘Alle mensen zitten geperst in een identiek korset van minuten en uren, probeer je eens in te denken wat dat betekent! Jon of oud, klein of groot, met snelle of langzame stofwisseling, met rappe of trage hartslag, in zomer, in winter, tijdens het werk of in de vakantie: altijd datzelfde tempo van die wijzers. Om gek van te worden, nietwaar?’ (Bladzijde 26, uitspraak van Lisa) Ben ik bang voor mensen? Ik zeg altijd dat het door het werk komt, de hele week hoor ik mensen aan, moet ik me in hen verplaatsen, met hen mee of voor hen ui denken, vormgeven aan een gesprek, steeds bedenken welk effect mijn woorden zullen hebben, alsmaar beschikbaar zijn. Dan is het toch geen wonder dat ik niemand wil zien als ik vrij ben? (Bladzijde 78, uitspraak van Oscar)
2. Wie verdeelt bewerkstelt een breuk; als je een half servies hebt, geef je toe dat je gescheiden bent. (Bladzijde 204) ‘Weet je wat niet klopt? Wij drukken ons, wij trekken ons terug in een wereld die niet waar is. Kijk naar wat voor werk we doen: als er iemand bij ons komt met een probleem, een gebrek, iemand die zich beroerd voelt- dan gaan wij meeleven, het erg vinden, een oplossing bedenken, troosten. In het echt gaat het heel anders, dan is de zwakke plek die je bij iemand ontdekt de plaats waar je hem trapt. In het echte leven slaan de mensen elkaar de hersens in, ze vernederen elkaar, ze maken elkaar het leven zo zuur mogelijk. (Bladzijde 85, uitspraak van Ellen)
3. Observeren is overleven. (Bladzijde 248) ‘Uiteindelijk willen wij bij vader op schoot, voorgoed, voor altijd. Niet moeder. Vader.’
(Bladzijde 265)


7.Het boek begint als volgt:
De goudvissen hebben hun jongen opgevreten. (Bladzijde 9) Zo gaan de volwassenen inderdaad met hun kinderen om. Één van Lisa’s gedachten: Wat voelt het kind dat bestemd is om voedsel voor zijn ouders te zijn? Wat voelt het jonge visje als het water achter hem wordt opgeduwd door de nadering van de grote gouden moedervis? Niets. Zwemmen , een oorverdovend slurpen, niet meer zwemmen. Maar een kind? Als mes en vork op tafel gelegd worden? Als de ouders vol verwachting hebben plaats genomen? Dan gaat het kind gehoorzaam tussen het mes en de vork liggen, gekromd als een forel. Dan wacht het kind stil af tot het vlees vezel voor vezel van zijn botten wordt getrokken. (Bladzijde 301-302)
Ellen fantaseert erover haar kinderen te doden. Haar dochter gaat echt dood en daar voelt ze zich schuldig over. Johan gedraagt zich niet echt als een vader voor zijn kinderen. Maar vooral is de ergste ‘vis’, zij speelt haar twee zonen tegen elkaar uit. Dit beeldt Johan uit op ‘Het meesterstuk’

‘Het meesterstuk’ is gebaseerd op de opera Don Giovanni van Mozart. De motto's zijn dan ook op dat stuk gebaseerd. In de opera doodt Don Giovanni de vader van Donna Anna, Il Commendatore. Hierdoor krijgt hij Don Ottavio, de verloofde van Donna Anna achter zich aan, die op wraak uit is. Ook een ex-geliefde van Don Giovanni is op wraak uit: Donna Elvira. Het boerenpaartje Zerlina en Masetto gaat trouwen. Don Giovanni probeert ZerIina te verleiden en maakt zo weer een vijand: Masetto. In de laatste scène verschijnt de geest van Donna Anna’s vader aan het diner van Don Giovanni. Als deze geen berouw toont, gaat zijn huis in vlammen op.
Don Giovanni is in ‘Het meesterstuk’ de schilder Johan Steenkamer, een rokkenjager, die niet in staat is zijn relaties in stand te houden. Donna Anna is in het boek de dominante Alma. Zij heerst over het leven van haar zonen Peter en Paul (Don Ottavio). De rol van de knecht van Don Giovanni, Don Leporello, is in twee personen gesplitst, het echtpaar Lawrence en Lisa. De verstoten verloofde Donna Elvira komt in het boek voor als Ellen, de vrouw van Johan. Het boerenpaar Zerlina en Masetto zijn respectievelijk Zina en Mats.
Il Commendatore, Charles Steenkamer, is de grote afwezige in beide stukken.

In het boek komt ook het oedipusthema naar voren. Oedipus is een figuur uit de Griekse mythologie. Hij wordt na zijn geboorte te vondeling gelegd, omdat een orakel voorspelt dat hij zijn vader, de koning van Thebe, zal doden en met zijn moeder, Iocaste, zal trouwen. De koning van Korinthe voedt hem op. Als volwassene doodt in een ruzie zijn vader zonder te weten wie het is. Daarna redt hij de stad Thebe van de sfinx. Iocaste schonk de redder van de stad als loon haar hand ten huwelijk, zonder enig vermoede dat hij haar eigen zoon was. Als hij ontdekt dat het orakel waarheid is geworden, steekt hij zichzelf de ogen uit. Iocaste verhangt zich.
In de 19e eeuw gaf de psycholoog Freud de naam oedipuscomplex aan de door seksualiteit bepaalde instinctieve erotische binding van het kind aan zijn ouders, waarbij met name de zoon zich aangetrokken voelt tot de moeder en een afkeer heeft van zijn vader.

In ‘Het meesterstuk’ komt dit ook naar voren. Dit komt naar voren in de concurrentiestrijd die Oscar en Johan voeren om de liefde van hun moeder en in de wil van Johan om zijn vader als schilder te verslaan. Later wordt het omgedraaid, want dan wil Johan niet de vader vermoorden en de liefde van zijn moeder, maar hij wil bij zijn vader op schoot.
Johan is ook een narcist, iemand die heel erg van zichzelf houdt. Ellen is in gesprek met een patiënt als die daarover begint:
‘Hoe is de relatie van het narcisme met het oedipuscomplex?’ vraagt een strenge blonde man in een corduroy jasje.
O Jezus, daar heb je hém weer. Lisa is overvallen, zij moet zich hernemen. Weet ik véél, oedipuscomplex, narcisme, waar gáát het over, wat dóén we hier? Wat wíl die man? Nu help de gedachte aan Johan haar weer op de rails.
‘Wie op een gezonde manier met z’n vader durft rivaliseren en om z’n moeder kan werven, die heeft al een stevige bodem van zelfrespect, dat is geen bodemloze put meer. De echte narcist is in een eerdere fase al zozeer te kort gekomen en gekwetst, misschien getraumatiseerd, dat hij nooit evenwichtig het oedipusthema kan afwikkelen. Hij heeft zijn vader broodnodig nodig om die put te dempen en is tegelijkertijd onhanteerbaar razend om de tekorten. Wat raar dat ik zo koel praat over zoiets vreselijks. Johan als vierjarig jongetje, die niet begreep dat zijn vader weg was en nooit meer terug zou komen. Die elke dag een tekening voor hem maakte waar Alma ‘s avonds de haard mee aanstak (Bladzijde 23-24)
Wel heeft Johan altijd aangevoeld dat hij met zijn talent zijn moeder hevig raakte, maar hij heeft nooit begrepen waarom. Door haar betrokkenheid werd hij haar heel bijzonder ridder, zij deelden samen een wereld van begrip op grond van zijn begaafdheid- heeft hij Charles van zijn plaats verdrongen in Alma’s beleving? Is hij werkelijk de Oedipus die zijn vader ongeweten van de troon stoot en zich bij zijn moeder nestelt? (Bladzijde 53)

Door de onthouding van de laatste dagen heeft de wijn een sterk effect op Johan. Zijn gezicht is verhit en de tijdsspanne tussen denken en doen is heel kort geworden. Hij treft zichzelf aan tegenover Lisa. Beiden hebben een glas in de hand, ze proosten elkaar toe.
‘Waarom is hij weggegaan, je vader?’
‘Omdat ik gewonnen had,’ zegt Johan zonder aarzeling.’ Ik had meer talent en Alma hield meer van mij. Hij was verslagen, zo is dat.’ (Bladzijde 249)

Johan zucht. Wat prachtig. Nu heeft hij het minder koud en voelt hij zijn lichaam weer. Hij ziet dat zijn handen rusten op twee zware armen. De stoel is hoger geworden, en warm, een behaaglijk gloed straalt tegen zijn billen en dijen. Hij ruikt een lucht van terpentijn en tabak. Nu je hoofd laten zakken tegen de wollen trui, de stevige armen staan als een haag om waar jij net nog was; nu langzaam opgaan in de heerlijke leegte, vervloeien in hem die je zo hebt gemist. Op schoot. Alles is goed. Alles is afgelopen.(Bladzijde 313)

Johan blijft aan het einde van het boek helemaal alleen achter. Hij denkt terug aan de discussie tussen zijn ouders toen die op het punt stonden definitief uit elkaar te gaan. Die avond heeft Charles zijn kinderen gedwongen naar zijn schilderijen te kijken, waaronder dat van Alma met de vis in haar armen. Daarna hebben de beide kinderen gezien hoe hun vader het huis verliet met de schilderijen. In de lege museumzaal ziet Johan het schilderij van Charles met die van hem in elkaar vloeien, net alsof hij zelf vervloeit in degene die hij zo heeft gemist.
In de droomscène ontmoet hij zijn vader, en na zijn goedkeuring van zijn schilderij klimt hij bij hem op schoot. Hij ervaart deze ontmoeting als prettig en rivaliseert zijn vader niet.

De kleine Johannes

1) Ik verwachtte voor ik het ging lezen een soort sprookje dat de mensheid ging bespotten. Ook dacht ik dat ik er heel lang over zou doen voor ik het uit zou hebben omdat het uit 1885 komt. Dit viel gelukkig heel erg mee, want het heel makkelijk leesbaar.

2) A. Het gebruikte perspectief in ‘De kleine Johannes’ is die van de alwetende verteller. Dit blijkt al uit de eerste zin van het boek: Ik zal u iets van de kleine Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk gebeurd. Zodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u. (Bladzijde 5)

De schrijver vertelt alles aan de lezer en weet meer de hoofdpersoon (Johannes) zelf. Alles dat Johannes meemaakt en denkt wordt zeer uitgebreid verteld.

B. Johannes: Johannes is de hoofdpersoon van het boek. Het personage is gebaseerd op Van Eeden zelf. Door middel van Johannes beeldt hij zijn eigen geestelijke ontwikkeling zien tot zijn vijfentwintigste jaar. De figuren waarmee hij in aanraking komt symboliseren de verschillende fasen van zijn ontwikkeling.

In het begin van het verhaal leeft hij gelukkig met zijn vader, zijn hond Presto en zijn kat Simon. Hij woont in een groot huis met daarachter een grote tuin, waar hij heerlijk kan spelen. Hij is een gevoelig en fantasierijk kind. Ook is hij erg nieuwsgierig. Hij is een zoeker en een vrager. Johannes speelt ook graag in de natuur en hij interesseert zich voor alle dieren. In de loop van de tijd leert hij ook de minder leuke kanten van de mens en zijn leven kennen, dankzij alle andere personages in het boek. Er worden vier fasen beschreven van leven tijdens de jeugd:
1) Windekind: periode van kinderlijke fantasie
2) Wistik: kennisdrang, puberteitscrisis, hij wil antwoord hebben op allerlei vragen. Ook wordt hij verliefd op Robinetta.
3) Pluizer en Cijfer: rationalisme en materialisme,
4) Ongenoemde (een gestalte bij de zee): volwassenheid

Johannes is een round character. Hij maakt duidelijk een karakterontwikkeling door. Hij groeit op van een klein kind dat een jonge volwassene.

Windekind: is een elfje. Hij is een flat character. Hij heet Windekind omdat hij geboren is in de kelk ener einde (Bladzijde 12).
Windekind komt tevoorschijn uit een libel. Ze sluiten vriendschap en hij neemt Johannes mee naar een fantasiewereld en laat hem met de figuren die daar leven, kennis maken, maar tevens vervreemdt hij Johannes van de mensen, die hij laat zien als lompe, domme, heerszuchtige en onverdraagzame wezens. Hij heeft een hekel aan mensen.
Dat was zulk een vrolijk gezicht, dat Johannes in de handen klapte van pret. Op dat geluid stoof de hele school in een ogenblik het duin in en werd het doodstil op het grasveldje.
‘Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zo lomp gedragen! Men kan toch wel merken, dat gij bij mensen geboren zijt!’ (Bladzijde 17)

Windekind vertegenwoordigd de kinderlijke fantasie, waarin plaats is voor het genieten van de uiterlijke pracht van de natuur. Hij is een gevoelig elfachtig wezen. Hij heeft bijzondere ouders.

‘Het is vandaag mijn verjaardag,’ zeide Windekind, ik ben hier in de omtrek geboren, uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Het is mijn vader.’ (Bladzijde 12)

Wistik: Wistik is de oudste en wijste van de kabouters. Hij is echter een onaangename, babbelzieke kabouter, die net zomin als Johannes de antwoorden op de vele vragen over leven, geluk en dood kent. Hij zet de naar waarheid zoekende Johannes op het verkeerde spoor door hem te laten zoeken naar het “ware boekje”: een tot mislukken gedoemde onderneming. Wistik verjaagt Windekind uit Johannes' leven en is tegelijkertijd de wegbereider voor de cynische onderzoeker Pluizer. Hij symboliseert de drang naar een helder antwoord op alle “waarom’s.
‘Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der kabouters.’
Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk kon men bij de blauwe schijn het gerimpeld gezichtje met de grijze baard onderscheiden; hij las hardop met saamgetrokken wenkbrauwen. Op het hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein veertje,- vóór hem zat een kruisspin en luisterde naar de voorlezing…..
‘Wat leest gij daar?’
‘Dat is niet voor uw oren bestemd,’ zeide Wistik, ’dat is alleen voor kruisspinnen.’
‘Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!’ vroeg Johannes.
‘Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek der spinnen,- dat bewaar ik en mag ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de heilige boeken van torren en vlinders en egels en mollen en al wat hier leeft. Zij kunnen niet allen lezen- en als zij nu iets willen weten, lees ik het hun voor. dat is een grote eer voor mij,- een post van vertrouwen, begrijpt ge?’ (Bladzijde 58-59)


Hein: Over zijn uiterlijk wordt niet zo veel gezegd.
Het was een mens, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zo diep als de ogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zoals Johannes die nimmer in andere ogen gezien had. (Bladzijde 126)

Hij is een goede kennis van Pluizer. Hij kent en erkent de menselijke gevoelens, maar in de wetenschap is daar geen plaats voor. Hein is de personificatie van de Dood. Hij laat Johannes zien wat er met de mens gebeurt na diens dood. Aanvankelijk vervult de Dood Johannes slechts met angst, maar na de dood van zijn vader wil hij juist dat Hein hem meeneemt, want alleen de Dood kan hem bij Windekind terugbrengen en hem het boekje doen vinden. Hij is een flat character.
-‘Zie hoe hard al die mensen lopen, Johannes,’ging Pluizer verder voort. ‘Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen,
-die heet Hein…’
-‘Wie is dat?’- vroeg Johannes.
-‘O! een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem voorstellen. Nu die Hein zegt dan: ‘Zoek je mij?’ Daarop zeggen de meesten gewoonlijk: ’O neen!… jou bedoel ik niet!’ maar dan antwoord Hein weer: ‘Er is toch niets anders te vinden dan mij.’ Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden stellen.’
Johannes begreep dat hij van de dood sprak. (Bladzijde 100-101)

Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht:
-‘ Zult gij mij medenemen?’
-‘ Wat meen je, mijn jongen?’ zeide de Dood opkijkend uit zijn mijmering: ‘Neen! Nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mens worden.’-
-‘Ik wil geen mens worden als de anderen’-
-‘Kom! Kom!’ zeide de Dood, ‘daar is niets aan te doen.’ (Bladzijde 102)

3. De belangrijkste gebeurtenis in ‘De kleine Johannes’ is wanner Johannes naar zijn huis gaat, waar hij onder andere met zijn vader woonde.
In het voorjaar ging Johannes met Docter Cijfer en Pluizer naar zijn vader, die ziek was. Docter Cijfer stond voor een raadsel wat de ziekte betrof. Toen de dood was ingetreden, wilde Puizer gaan bekijken wat de oorzaak was. Pluizer nam een mes, nu moest de sectie verricht worden. Maar Johannes weigerde daaraan mee te werken. Tussen hem en Pluizer ontstaat een worsteling. Johannes vocht tot het uiterste. Pluizer verloor en verdween. Johannes smeekte de Dood hem mee te nemen.
-‘Neem mij dan mede,- er is nu niemand meer- neem mij nu ook mede- zoals de anderen- ik wil niets anders meer-…’
Nogmaals schudde de Dood het hoofd.
-‘Gij hebt de mensen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mens worden. Het is een schoon ding een goed mens te zijn.’- (Bladzijde 147)
Plotseling hoorde hij de stem van Windekind. Hij zag zijn lichte gestalte voor hem, maar deze was onbereikbaar. De aarde trok aan zijn voeten, en zweven zoals vroeger kon hij niet meer. Hij volgde hem naar de duinen. Van de horizon naderde een gestalte.
Het was een mens, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker. Zo diep als de ogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos zacht weemoed, zoals Johannes die nimmer in andere ogen gezien had.
-‘Wie zijt gij,’ vroeg Johannes. ‘Zijt gij een mens?’
-‘Ik ben meer!’ zeide hij.
-‘Zijt gij Jezus, zijt gij God!’ vroeg Johannes.
-‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte,’zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zijnen en tot narreklederen voor de dwazen. Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelfe.
-‘Ik ken u! Ik ken u!’ zeide Johannes.
-‘Ik was het, die u deed wenen om de mensen, terwijl gij uw rtanen niet begrijpen kondet. Ik was het, die u deed liefhebben, waar gij uw liefde niet verstondt. Ik ben bij u geweest, en gij hebt mij niet gekend.’ (Bladzijde 153)
Nu moet hij kiezen tussen de mensheid en het Grote Licht. Hij kiest voor de mensheid.
‘Zie!’ zeide hij,’ dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult ge het niet vinden. Doe nu uw keuze. Daar is het Grote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen. Daar!’- en hij wees naar het donkere oosten,-‘ waar de mensheid is en heer weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uw keuze.’
Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekinds wenkende gestalte af en strekte de handen naar de ernstige mens. En met zijn begeleider ging hij de kille nachtwind tegemoet, de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom. (Bladzijde 154)







4.
Motief 1: God Motief 2: kritiek op de mensenmaatschappij Motief 3: keuzes maken tussen…
Eerste keer Toen de meester vertelde, dat alleen de mens door God met rede was begaafd en als heerser was gesteld over alle dieren, begon hij te lachen.(Bladzijde 31) Krekelmeester: Eindelijk werd ook de mens besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mens gezien had, kreeg drie slagen met een rietje, omdat hij de mens bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde. (Bladzijde 16-17) Zijn ouders en Windekind:
Hij moest plechtig beloven, nimmer meer zo ondeugend en onvoorzichtig te zijn.
‘Dat kan ik niet,’ zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op. Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind en hield vol. (Bladzijde 29)
Tweede keer De bleke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zo vrolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de dicht bladen een eikel op zijn neus. (Bladzijde 47) Mierenoorlog: Windekind en Johannes
hebben een ontmoeting met de mieren.
Hier hoorde Johannes het verhaal van de
Vredemieren, die ervan overtuigd waren
dat wat zij deden juist was. Wij hebben de
kop. De echte. Wij hebben al twaalf andere
kolonies verwoest en uitgemoord, die
beweerden de echte kop te hebben. Nu zijn er
nog maar vier over die dat doen. Zij noemen
zich Vrede-mieren, maar het zijn natuurlijk
Strijd-mieren,- want wij hebben de echte kop
en de Vrede-mier had maar één kop. Nu
gaan wij eerdaags de Dertiende kolonie
uitroeien. Dat is dus wel een goed
werk’ (Bladzijde 44, spot op het bewaren van
heilige spullen en op het feit dat mensen
doen alsof ze vrede willen maar tegelijkertijd
wel strijden) Windekind en Wistik: ‘Dat boekje bestaat zoals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt ge dat ge u-zelve zoekt. Wees niet dwaas en vergeet die kabouterpraat! Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen. Ga mede; wij zullen naar de rand van ’t bos gaan en zien hoe onze Vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden licht. Ga mede! (Bladzijde 62)

Derde keer ‘Ik heb geen eerbied voor God. God is een grote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken. (Bladzijde 89, uitspraak van Johannes) Zendingsfeest: ‘Nu zullen wij lachen’ zeide Windekind.
(Bladzijde 45) De mensen vertrapten mooie bloemen en joegen door hun harde stemmen de dieren op de vlucht. Op ’t laatst werd hij rood en blauw in ’t gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen heen en weder wiegelden. (Bladzijde 47, spot op het menselijke gedrag) Wistik en Robinetta: ‘Ach, Wistik, waarnaar zou ik vragen? Ik heb alles wat ik verlangen kan. Ik heb Robinetta.’ (Bladzijde 83)
Vierde keer Dacht je, dat een God of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zo’n rommel te regeren als het hier op aarde is? (Bladzijde 111, uitspraak van Pluizer) Het verhaal van Kribbelgauw: de held der kruisspinnen, die al zijn eigen kinderen vermoordde (de tirannieke vorst) Windekind en Robinetta: ‘Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan Robinetta, alleen Robinetta.’ (Bladzijde 85)
Vijfde keer ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God’ (Bladzijde 153, uitspraak van Johannes) Grote Licht en de mensheid: ‘Zie!’ zeide hij,’ dat is de weg naar alles wat gij verlangd hebt. Een andere is er niet. Zonder die beiden zult ge het niet vinden. Doe nu uw keuze. Daar is het Grote Licht, daar zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen. Daar!’- en hij wees naar het donkere oosten,-‘ waar de mensheid is en heer weedom, daar is mijn weg. Niet het dwaallicht, dat gij gedoofd hebt, maar ik zal u begeleiden. Zie nu, gij weet het. Doe uw keuze.’ (Bladzijde 154)

5. “De kleine Johannes” kan gerekend worden tot de neoromantiek. De neoromantiek is een reactie op het naturalisme. Voor de neoromantici is het noodlot iets bovennatuurlijks en geheimzinnigs, waar de mens absoluut geen vat op heeft. Dit komt overeen met de sterke voorkeur van de neoromantici voor het geheimzinnige en het fantastische in hun boeken. Hun grote thema’s zijn zwerflust, eenzaamheid, verzet tegen de maatschappij, onvervulde verlangen enz. Ook speelt escapisme een belangrijke rol. Escapisme is het vluchten uit de alledaagse werkelijkheid, het weg willen uit ‘het hier en het nu’ naar een wereld van avontuur en fantasie.
Het is een cultuursprookje (cultuursprookjes zijn door schrijvers gefantaseerde verhalen). Er komen fantastische personages in voor zoals een elf, kabouter, en er zijn dieren die spreken, denken en handelen en er gebeuren onmogelijke dingen. Tegelijkertijd is het ook een allegorie, wat wil zeggen dat de sprookjesfiguren die erin voorkomen niet zozeer personages zijn als wel personificaties van begrippen.

Windekind stelt daarbij de kinderlijke fantasie voor,
Wistik de kinderlijk weetgierigheid,
Robinetta de puberteitperiode,
Cijfer en Pluizer de wetenschappelijke en rationele benadering van de wereld en
De Ongenoemde de begeleider naar de stad om daar de lijdende mensheid te helpen.

Ook zijn in ‘De kleine Johannes’ kenmerken van de Romantiek te vinden. De natuur en de liefde voor de natuur spelen een belangrijke rol. De godsdienst en religie zijn voor Johannes belangrijk. Bovendien komt de vraag van het sociale onrecht aan de orde als Pluizer Johannes de mensen in de sloppenwijken laat zien.
En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zo smal leek als een vinger en nog verduisterd werd door uitgespannen klederen. Daar krioelde het van de mensen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden, lachten en zongen somtijds. In de huizen waren de kamertjes zo klein, zo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij zag haveloze kinderen over de kale vloer kruipen en jonge meisjes met verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleke zuigelingen. Hij hoorde twisten en schelden,- en alle gezichten om hem zagen moe, of dom en onverschillig.
Het greeep Johannes aan met een vreselijke smart. Het had niets gemeen met zijn vroeger leed,- daarvoor schaamde hij zich.
-‘Pluizer,’ vroeg hij, ‘hebben die mensen altijd hier geleefd, zo akelig en ellendig? Ook toen ik…(Bladzijde 110)

Ook het feit dat ratio niet altijd een oplossing biedt, maar gevoel het allerbelangrijkste is duidt op de Romantiek.

Het boek is zo niet alleen een roman over een individueel jongetje dat in een sprookjeswereld terechtkomt maar ook een uitbeelding van de ontwikkeling van kind tot volwassene in het algemeen.

Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee eens ben Uitspraken in dit boek waar ik het volledig mee oneens ben
1 Gelukkig dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders. (Bladzijde 57) -‘Niets! Niets! Er zijn mensen en cijfers, dat is alles waar, dat bestaat, eindeloos veel cijfers,’-(Bladzijde 130, uitspraak van Pluizer)
2 ‘Als je daar bent, is het precies als hier- en dan lijkt dat moois een eindje verder’ (Bladzijde 95, uitspraak van Pluizer) -‘Dat is toch prachtig,’ zeide hij,’ hoe juist is dat alles berekend en hoe fijn en doelmatig gemaakt.’ (Bladzijde 126)
3 -‘Die plannenmaker, Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte vergat hij iets,- en de mensen hebben handen vol werk, om al die gebreken zo goed mogelijk bij te lappen. Zie maar om je heen! Een parapluie, een bril, zelf kleren en huizen, het is allemaal menselijk lapwerk. (Bladzijde 126-127, uitspraak van Pluizer) ‘Mensen zijn dwaas en dom als kinderen’. (Bladzijde 127)


7. Frederik Willem van Eeden (1860 - 1932) behoorde tot de Tachtigers, onder wie hij het religieus symbolisme
vertegenwoordigde. Eigenlijk was Van Eeden nauwelijks een Tachtiger. Hoewel hij in de redactie van De Nieuwe Gids zat en daarin ‘De kleine Johannes’ dat hem beroemd maakte publiceerde had hij heel andere opvattingen dan Kloos en Van Deyssel. De Nieuwe Gids was een literair tijdschrift in1885. Het was het blad van de ‘Beweging van Tachtig’, met aandacht voor kunst, politiek en wetenschap. Het verlangen naar schoonheid was een overheersend principe. Men zette zich af tegen de domineespoezie van de jaren daarvoor. Eeen voornaam uitgangspunt was ‘L’art pour l’art’ (=de kust om de kunst). Hij was echter een tegenstander van het ‘L’art pour l’art’ principe. Men zou kunnen zeggen dat Van Eeden wel gebruik maakte van de stijl en de begrippen van impressioneisme en naturalisme, maar gekant was tegen de onderliggende principes ervan. De kern van het impressionisme was het estheticisme (houdt zich bezig met ‘wat is mooi en lelijk), maar Van Eeden was eerder een ethicus (houdt zich bezig met ‘wat is goed en kwaad) dan een estheticus.

In ‘De kleine Johannes’ is Johannes op zoek naar een boekje. Het is een boekje dat antwoord geeft op alle vragen. De kabouter Wistik heeft hem dat verteld. Hij vertelde Johannes de volgende toverspreuk:
‘Mensen hebben het gouden kistje, elfen hebben de gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, mensenvriend slechts opent het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet de weg.’ (Bladzijde 67)
de betekenis van deze spreuk is het volgende: Het ware geluk is te vinden bij de mensen. Elfen (het warme menselijke gevoel en de fantasie) moeten hem de weg banen. Zonder fantasie en gevoel (Elfenvijand: Pluizer en Dr. Cijfer) bereikt ook de grootste kennis niet het ware geluk. Men moet zich niet alleen maar afstandelijk met de mensen bemoeien, maar hen ook beminnen (lentenacht en roodborstje zijn daarvan een symbool)

‘De kleine Johannes’ begint zoals een sprookje ook zou kunnen beginnen:
Ik zal u iets van de kleine Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk gebeurd. Zodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u. Ook moogt ge er de kleine Johannes nooit over spreken, als ge hem soms ontmoet, want dat zou hem verdriet doen en het zou mij spijten, u dit alles verteld te hebben.
Johannes woonde in een oud huis met een grote tuin. Het was er moeilijk de weg te vinden, want in het huis waren veel donkere portaaltjes, trappen, kemertjes en ruime rommelzolders, en in de tuin waren overal; schuttingen en broeikassen. Het was een hele wereld voor Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte. (Bladzijde 5)

Het boek eindigt als volgt:
Toen wendde Johannes langzaam het oog van Windekinds wenkende gestalte af en strekte de handen naar de ernstige mens. En met zijn begeleider ging hij de kille nachtwind tegemoet, de zware weg naar de grote, duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom.
Wellicht vertel ik u eenmaal meer van de kleine Johannes, doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken. (Bladzijde 154)

Aan het slot van het boek wordt Johannes voor de keuze gesteld tussen het aanvaarden van sociale verantwoordelijkheden (de Ongenoemde, het socialisme) en het opgaan in de fantasiewereld (Windekind, het estheticisme). Hij staat dan op het strand en over zee komt Windekind aan in een bootje en wenkt hem.
Hij is op dat moment een jonge volwassene en kiest daarvoor in plaats van zijn kindertijd (Windekind).

In de allerlaatste zin geeft Van Eeden aan dat er waarschijnlijk nog een vervolg komt. Twintig jaar later schreef Van Eeden twee vervolgen: ‘De kleine Johannes’II en ‘De kleine Johannes’III (1905, 1906), die echter veel minder geslaagd waren.

Johannes haat de mens soms en houdt af en toe ook weer van de mens.
In deze citaten heeft hij een hekel aan de mensen:
Windekind lachte en sloeg de sigarerook voor zich weg met een varentak. Johannes kwamen de tranen in de ogen, echter niet van de rook.
‘Windekind,’zeide hij- ‘ik wilde weg, het is zo hard en lelijk. (Bladzijde 46)

‘Waarom weent gij, Johannes?- Gij moet niet wenen, omdat gij bij de mensen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen. Ik heb u de taal van de vlinders en vogelen geleerd en de blik der bloemen doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?’
‘O, Windekind! Dat ben ik! Dat ben ik!- maar ik moet toch huilen om al die mensen!’ (Bladzijde 50)

Toch gaat hij wel in gevecht met Pluizer om te voorkomen dat Pluizer hem wil opensnijden om zo de doodsoorzaak te bepalen.
Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er mede naaar het bed ging.
Toen schudde Johannes de verdoving van zich af. Eer Pluizer bij het bed was, stond hij vóór hem.
-‘Wat wilt ge?’ vroeg hij. Zijn ogen waren wijd geopend in ontzetting.
-‘Wij zullen zien wat het geweest is,’- zeide Pluizer.
-‘Neen!’ zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem.
-‘Wat betekent dat?’-zeide Pluizer met grimmig flikkerende blik. –‘Kun je mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?’-
-‘Ik wil miet,’-zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit.
Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde met hem.
(…) Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beiden polsen onde rde greep. Zijn spieren ontspanden zich, -zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn gesloten handen waren ledig.-
Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en knikte.’
-‘Dat was goed van u, Johannes,’ zeide hij.
-‘Zal hij weerkomen?’ fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd.
-‘Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem nooit weer.’- (Bladzijde 146-147)


Vragen bij het verplichte boek
Nooit meer slapen- W.F. Hermans

1.A. Aglaia is één van de drie Gratiën (Chariten). De naam betekent schoonheid. Ze is de godin van de bevalligheid en liefdadigheid. Aglaia is dus iemand die je als een positief iemand zou kunnen beschouwen.

De moeder van Alfred is echter niet echt bepaald een schoonheid en over de stukken die ze tikt is Alfred ook niet echt positief. De naam Aglaia voor de moeder van Alfred is dus niet een naam die bij haar zou passen maar juist het omgekeerde. Daarom zou Hermans ook voor deze naam gekozen hebben.

-Ach, zeg ik, misschien ontmoet je mijn moeder nog wel eens. Een klein mager vrouwtje, zwarte ogen, dunne lippen, dunne vingers, wijs- en middelvinger van de rechterhand geel gekleurd van de nicotine. Zij rookt drie pakjes sigaretten per dag. Gaat om twee uur ’s nachts naar bed en staat ’s ochtends om zeven uur op, nu al jarenlang. Mijn zusje en ik hebben een rijke jeugd gehad omdat zij zo hard werkte. Zelfs als mijn vader was blijven leven, zouden we niet zoveel geld hebben kunnen uitgeven als we deden, want mijn moeder kan helemaal niet met geld omgaan. Altijd nieuwe kleren, begrijp je, nooit werd er iets gerepareerd, want daar had mijn moeder geen tijd voor.
‘In de tijd die ik nodig heb om een paar sokken te stoppen kan ik een artikel schrijven, waarmee ik genoeg verdien om vijf paar nieuwe sokken te kopen’, zei ze altijd. (Bladzijde 159)

Ik denk dikwijls aan de schrijvers van de boeken die mijn moeder bespreekt. Hebben twee, drie jaar zitten zwoegen, hebben bij gebrek aan mensen die genoeg van hen hielden dat zij hun iedere confidentie durfden te doen, gedacht: wacht eens, ik zal een boek schrijven, wordt in duizenden exemplaren verspreid, misschien zij er een of twee lezers die van mij zullen houden. En wat gebeurt? Zij krijgen de kant en klare kletspraatjes van mijn moeder en consorten te slikken. Als het geen beledigingen zijn. Dat komt ook voor in deze branche. Dat is zelfs normaal. (Bladzijde 160-161)

-Als mijn moeder werkelijk begaafd was, dan zou ze mij een beter voorbeeld geven, of een ander soort druk op mij uitoefenen. (Bladzijde 161)


B. De vriendin van zijn zus Eva noemt hij Dido. Zij is de dochter van een koning van Tyrus en zuster van Pygmalion, die als koning haar echtgenoot doodde. Zij vluchtte en stichtte in Afrika Carthago ( ongeveer 880). Zij kocht daartoe van koning Jarbas zoveel grond als een runderhuid kon bedekken; zij sneed een huid in repen en omspande daarmee de ruimte waarop zij de burcht van Carthago vestigde.
Zij neemt de uit Troje voortvluchtige Aeneas gastvrij op. Toen hij vertrok was zij zo bedroefd dat zij een brandstapel liet oprichten en zichzelf daarop doodstak.


Dat ik zo dom geweest ben slecht te luisteren toen dat meisje vertelde hoe ze heette. Haar gezicht had iets als een combinatie van lichtzinnigheid en treurigheid, zoals sommigen sonatines. Ik vergelijk meisjes niet dikwijls met muziekstukken, maar als ik het doe, zijn het meisjes die ik zo mooi vind, dat het, zelfs als ik ze alle dagen zou zien, maanden duren zou voor ik ze zou durven aanraken. Of ik ze eerst zou moeten instuderen.
Misschien heet ze wel Filippine, Renate of Francine. Ook zou ik wel willen dat zij Dido heette. Mijn moeder heet Aglaia. Hoe is het migelijk dat een zo onalledaagse naam toch zo lelijk is. Nee, het meisje moet Dido heten. (Bladzijde 111)

Als zij eens Dido heet. Hoe kom ik op die naam? Dido, koningin van Carthago, werd verliefd op Aeneas, de held die vluchtte met zijn vader op zijn rug. Zwaarder nog dan mijn rugzak.
Zeker heet zij geen Dido. Maar zo kan ik haar noemen. Ik weet haar adres niet, haar achternaam niet eens. Te laat om nog aan Eva te vragen. In geen weken zal ik aan wie ook kunnen schrijven. (Bladzijde 119)

C. Aeneas is de zoon van Anchises en Aphrodite, een Trojaanse held die bij Homerus geen grote rol speelt, maar door Vergilius tot nationale held en stamvader der Romeinen is verheven. Met zijn vader en zoontje (Ascanius of Julus) vlucht hij uit het brandende. Zijn vader neemt hij op zijn rug.
De rugzak die hij moet dragen is dan een symbool voor de vader die Aeneas op zijn rug droeg. Hij zeult zijn vader dus op een figuurlijke manier mee.
De wetenschap is voor Alfred geen doel, maar een middel waardoor hij zichzelf wil bewijzen in de ogen van zijn moeder, door te worden wat zijn vader in haar ogen had willen of moeten zijn. Daarom vergelijkt hij zichzelf met Aeneas die het gewicht van zijn vader meetorst, als beloning waarvoor hij de liefde van Dido, de vriendin van Eva, hoopt te winnen

Want ook opvalt is de naam Sibbelee. Er was een Romeinse profetes Sybille voor wie Aeneas een gouden twijg moest zoeken. In ‘Nooit meer slapen’ gaat Afred niet op zoek naar gouden twijg maar naar meteorieten. Zowel een gouden twijg als meteorieten in dat gebied van Noorwegen zijn onvindbaar. Sibbelee heeft als leermeester Alfred niet gewaarschuwd voor het feit dat hij op reis ging zonder eerst de luchtfoto’s te bestuderen. Sibbelee waist dat zijn hypothese uit de lucht gegrepen was en dat de luchtfoto’s dit zouden aantonen.


2. De leek die niet weet wat dit is, moet het maar opzoeken of voor kennisgeving aannemen. Een van de oorzaken waardoor de meeste leesboeken altijd over dezelfde dingen handelen, is de bezorgdheid van de auteurs dat iedereen zal kunnen begrijpen waar het over gaat. Vaktermen zijn uit den boze. Hele categorieën van bezigheden en beroepen zijn nooit in een roman geschreven, omdat het zonder vaktermen onmogelijk zou zijn de werkelijkheid te benaderen. Van andere beroepen: politie, dokters, cowboys, zeelui, spionnen, bestaan alleen karikaturen die corresponderen met de waanvoorstellingen van de leken voor wie de lectuur is bestemd. (Bladzijde 177)

Met deze opvatting van Hermans ben ik het niet helemaal. Niet alle romans hoeven geschreven te worden voor de grote massa mensen. Ik denk dat ieder boek ongeveer zijn eigen doelgroep heeft en dus kunnen schrijvers best vaktermen gebruiken. Als er te veel vaktermen in zitten zal er een ander publiek op af komen.
Ook denk ik dat literatuur een soort rol heeft om de mens wat te leren en kennis te laten maken met andere ideeën. Om de mensen wat te leren kunnen ze best hier en daar wat opzoeken in een woordenboek of encyclopedie om het dan vervolgens wel te begrijpen.

3. Het idee dat “Doordat niemand is wat hij lijkt, is een echt contact , laat staan vertrouwen tussen de mensen uitgesloten” komt ook in ‘Nooit meer slapen’ voor. Dit zie je vooral duidelijk met de taal. De taal is vaak een bron van misverstand. De meeste personages in ‘Nooit meer slapen’ spreken niet de taal die zouden moeten beheersen. Professor Nummedal spreekt het liefst een Noors dialect.
-‘Ah zo. Nummendal is een nationalist, een chauvinist, weet u.. U kent geen Noors, u heeft het dus niet gehoord, maar hij spreekt Nynorsk. Hij is afkomstig uit de buurt van Bergen.’
Oftedahl lacht, een beetje zoals wij lachen wanner de voorvechters van het Fries ter sprake komen.
Opnieuw een betonnen trap.
-‘ Nynorsk, zegt Oftedahl, er zijn twee soorten Noors en dat in een land met nog geen vier miljoen inwoners. Of twee talen nog niet genoeg was, willen de voorstanders van het Samnorsk dat we nog een derde taal bij krijgen.’ (Bladzijde 53)

Ook sommige expeditieleden spreken slechts gebrekkig Engels.

Een vijftienjarig meisje die voor hem delen uit het aantekeningenboek van Arne vertaald spreekt vloeiend Engels, maar Alfred verstaat de Noorse namen niet of niet goed.

-Hier, zeg ik en wijs mijn naam aan. Kun je dat lezen? Kun jij dat voor mij vertalen?
Zij neemt het door met prevelende lippen. Woord voor woord wijst zij aan met haar wijsvinger die uitloopt in een afgebeten nagel. Als zij beneden aan de pagina is, gaat haar vinger weer naar mijn naam terug en zij leest voor:
-Alfred is de verkeerde richting ingeslagen. Ik dacht eerst dat hij een grapje maakte. Na een kwartier was hij nog niet terug. Ik heb hem de hele middag lopen zoeken. Ten slotte teruggegaan naar kloofdal. Zal hier op hem blijven wachten. Zekere gabbro’s breken spoedig tot losse puinmassa’s. 33.P.234
Inger-Marie begint te hakkelen.
-O, sla dat maar over. (Bladzijde 262)

4. Alfred heeft het idee dat Arne hem beschouwd als iemand die alleen maar last veroorzaakt. Arne doet alles beter dan Alfred. Hij kan beter tekenen, kan beter overzicht houden, heeft een betere conditie enzovoorts. Arne’s motivatie voor de geologie is ook veel groter dan die van Alfred. Arne beschouwt de wetenschap niet als een middel om zichzelf te maken en hij heeft geen illusies over eventuele ontdekkingen waar roem en eer uit te behalen zijn.

Arne is beter toegerust om succes te hebben dan ik en zelfs hij gunt zichzelf niets, uit angst dat het hem niet zal lukken een belangrijke wetenschappelijke prestatie te verrichten ik moet oppassen dat zijn defaitisme niet aanstekelijk op mij werkt. Ik heb een beter kompas dan hij en ik zal tonen dat ik in staat ben het te gebruiken. (Bladzijde 209)

Dat Arne hem niet ziet als een mislukkeling blijkt als Alfred ‘leest’ wat er in zijn aantekeningenboek stond.
Een paar regels verder begint zij opnieuw:
-Alfred nog steeds niet terug. Zal toch maar hier blijven, desnoods een week. Ik heb wel gemerkt dat het terrein, waaraan hij niet gewend is, hem moeilijkheden verschaft. Bewonder zijn doorzettingsvermogen. Klaagt nooit, hoewel een paar keer lelijk gevallen. En dan houdt ik hem ’s nachts nog uit zijn slaap door dat afschuwelijke snurken van mij. Een ander zou al lang gezegd hebben, ik heb er genoeg van. (Bladzijde 262)

5. “Niemand hoeft zich te verwijten dat hij in den blinde leeft”
Een uitgangspunt van Hermans is onder andere dat de mens nietig is. De mens weet dit niet en ze kunnen er niets aan doen. Het beeld dat ons van de wereld aldus gegeven wordt is troosteloos en vertoont geen enkele samenhang. Er is slecht één woord op van toepassing, en dat is “Chaos”. Tot deze volmaakt logische en eerlijke conclusie zou de mens dus ook moeten komen maar hij doett dat niet, omdat hij nu eenmaal niet logisch en eerlijk is. Hij kan niet aannemen, of wil dat in ieder geval niet, dat zijn bestaan zinloos is en dat hij slechts een stofdeeltje is in het geweldige spel van tijd en ruimte; stof dat tot stof zal vergaan. Hij zal dat bestaan, zijn eigen leven, een zin willen geven en daartoe heeft hij systemen ontwikkeld; gebouwd evenwel in een luchtledig en zonder enig fundament. Het zijn waansystemen, gespoten uit waanideeën omdat er nu eenmaal niets zinnigs te vermelden valt. Het grootste waansysteem is uiteraard de godsdienst, omdat daarin, over de dood heen, aan het leven een metafysische zin wordt gegeven. Er zijn natuurlijk meer waansystemen waarmee de mens zich omringt heeft, zoals bijvoorbeeld politiek en vaderland, een systeem uitgevonden door sluwe politici die er de menigte mee misleiden. Het is droef voor degene die zich buiten het systeem plaatst. Hij loopt de kans vermorzeld te worden. Zo heeft de mens zich met zijn waansystemen een beeld gevormd van zaken waar hij eigenlijk niets van weet. Dat noemt Hermans “Paranoia”.


6.A. Ik vind Alfred niet zo’n goede student. Hij gaat onderzoek doen naar de hypothese van Sibbelee. Als student zou je denk ik niet meer alles zo aannemen zoals het is. Je moet zelf bedenken of het waar zou kunnen zijn en hoe het te onderzoeken valt. Hij laat Sibbelee de luchtfoto’s regelen en gaat er van uit dat dat geregeld is. Er zijn een aantal punten waar hij wel goed in is, volgens zichzelf: Ik heb alleen mijn uithoudingsvermogen. Ook bezit ik de gave gauw te begrijpen wat er in een boek staat, waardoor ik al mijn examens vlug en heel goed heb afgelegd. (Bladzijde 208-209)

B. Ik vind Alfred geen goede onderzoeker. Hij gaat niet goed voorbereid op pad. Zijn uitrusting is niet in orde. Hij was zijn meetlint vergeten en hij heeft een donzen slaapzak, wat heel erg dom is als je in de natuur op pad bent. Ook is hij de enige met verkeerde laarzen. Hij heeft geen goede conditie en raakt daardoor steeds achter. Ook kan hij niet lang een zware rugzak dragen. Dit zegt hij zelf ook.

Werkelijk, goed beschouwd ben ik niet rijk gezegend met eigenschappen die mij te pas komen in de geologie. Vergeetachtig. In staat zelfs de weg kwijt te raken die ik goed ken. Onsportief, slecht geoefend. Onleesbaar schrijvend, houterig tekenend. (Bladzijde 208)
(..) Arne is beter toegerust om succes te hebben dan ik en zelfs hij gunt zichzelf niets, uit angst dat het hem niet zal lukken een belangrijke wetenschappelijke prestatie te verrichten ik moet oppassen dat zijn defaitisme niet aanstekelijk op mij werkt. Ik heb een beter kompas dan hij en ik zal tonen dat ik in staat ben het te gebruiken. (Bladzijde 209)

Historische opdrachten

1.
Het Huwelijk

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
In d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
Haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorgekloven,
Toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij denbaard
En mat haar den blik, maar kon niet meer begeren,
Hij zag de grootste zonde in duivelsplicht verkeren
En hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
Het merg uit haar gebeente, dat haar tóch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
En rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
En rennen door het vuur en door het water plassen
Tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
Staan wetten in den weg en praktische zaken,
En ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
En die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
En zagen dat de man die zij hen vader heetten,
Bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
Een godvergeten en vervaarlijke’ aanblik bood.

(Willem Elsschot, Rotterdam 1910)

Escapisme is het vluchten uit de alledaagse werkelijkheid, het wegwillen uit ‘het hier en nu’ naar een wereld van avontuur, fantasie en kunst. Escapisme heeft in zoverre iets met zoektocht te maken dat men weg wil uit het huidige en ‘op zoek’ gaat naar een andere wereld.


2. Dadaïsten zagen zichzelf niet als kunstenaars, maar eerder als kunstenmakers. Dadaïsten walgden van een wereld die geteisterd werd door oorlog, door overleefde dogma’s, door burgerlijke conventies. Ze walgden van een kunst die niets anders deed dan deze onaangename wereld op de een of andere manier weegeven. Met dit soort kunst wilden zij niets te maken hebben en ze probeerde deze “Kulturideologie zusammenzuschlagen und mit allen Mitteln der Satire, de Bluffs, der Ironie, am Ende aber auch mit Gewalt gegen diese Kultur Vorzugehen” (Richard Huelsenbeck). Daarom noemden zijn beweging liever dada dan dadaïsme, om te voorkomen dat ze beschouwd werd als wéér zo’n ‘isme’ te midden van de vele. Satire, bluf en ironie zijn middelen om te laten zien – in de beroemde woorden van de ‘vader’ van dada, Hugo Ball- dat
Het deze vernederende tijd niet is gelukt ons respect af te dwingen. Wat zou er ook respectabel en imponerend aan kunnen zijn? Zijn kannonen? Onze grote trommel overstemt ze. Zijn idealisme? Dat is allang lachwekkend geworden. Zijn grandioze slachtingen en kannibalistische heldendaden? Onze vrijwillige dwaasheid, onze geestdrift voor illusies zal ze te schande maken.
Dada valt deze werld aan door haar een lachspiegel voor te houden. Het centrale begrp van dada is antikunst, dat wil zeggen ‘kunstwerken’ die alleen maar zijn gemaakt om te laten zien dat kunst maken ook al niets voorstelt.

Het dadaïsme onstond in Zürich in 1916 bij een aantal vluchtelingen. In een café organiseerden ze eens per week het ‘Cabaret Voltaire’: culturele avondjes maar wel op dadaïstische wijze, dat wil zeggen met de bedoeling het publiek te provoceren
De term ‘dada’ is waarschijnlijk per toeval in een Frans woordenboek gevonden toen men op zoek was naar een naam voor de activiteiten. Het woord betekent ‘stokpaardje’ (het kinderspeelgoed) maar is bedoeld als een nonsenswoord dat in zijn betekenisloosheid de ideologie van het dadaïsme belichaamt, dat immers ook opzettelijk zinloos is.
In de Nederlandse literatuur kwam het dadaïsme via Theo van Doesburg. Die raakte na de oorlog bevriend met de schilder en schrijver Kurt Schwitters, die er in Hannover een eiden dada-beweging op aanhield. Samen organiseerden zij in 1923 ‘de Hollandse Veldtocht’, een lezingentournee langs een aantal Nederlandse steden

Het dadaïsme heeft niet lang bestaan. Het ging ten onder aan het inherente dilemma: kunst en anti-kunst. De dadaïsten wilden kunst maken om te laten zien dat kunst niets voorstelt; de ironie van de geschiedenis wil dat deze anti-kunst nu in dezelfde musea hangt als de door hen zo verachte ‘echt’ kunst. In 1924 is het dadaïsme dood: het was ten onder gegaan aan zijn eigen succes. De dadaïsten waren ofwel nette burgers geworden ofwel ordentelijke kunstenaars binnen andere stromingen. Dada is echter een inspiratiebron voor talrijke kunstenaars gebleven, omdat het in essentie geen kunststroming was maar een geesteshouding. Het is de houding van een absoluut wantrouwen tegen alles wat vaststaat, van een speels maar soms ook zeer effectief verzet tegen alles wat zich autoriteit waant, van de radicale nee-zeggen tegen alles wat je niet bevalt.

Een dadaïst zou het thema zoektocht anders aanpakken dan de schrijvers van de vier door mij gelezen boeken. Hij zou denk ik een nonsens verhaal schrijven dat toch een serieuze ondertoon heeft. Ook zou hij de mens uit proberen te beelden als een autonoom levende mens die zijn eigen weg gaat. Ook zal een dadaïst proberen duidelijk te maken dat iedereen zich ‘normaal’ moet gedragen, desnoods door het ingrijpen van de overheid.


Poëzieopdracht

Rendez-vous

Er wordt nog altijd over je gesproken,
Terwijl je langzaam eenwordt met de grond,
En onze liefde gaat van mond tot mond,
Want wat ons bond is door geen dood verbroken.

Wij waren zo betrokken op elkaar,
Dat lijf en ziel elkaar blijven bestoken.
Maar lief, kom soms een beetje bij me spoken;
Wij zijn nog lang niet met elkander klaar
(Jean Pierre Rawie)

Het rijmschema ziet er als volgt uit:
ABBA CDDC
Dit rijm wordt omarmend rijm genoemd.

Er komt geen enjambement in voor.

Er komt assonantie in voor. Assonantie betekent dat twee woorden dezelfde klinker bevatten.
r.1 wordt, nog en over, gesproken
r.2 eenwordt, grond
r.3 onze, mond, mond
r.4 want, wat ons, bond en door, dood, verbroken

r.5 betrokken, op en waren, elkaar
r.6 lijf, blijven
r.7 kom, soms en een, me
r.8. lang, elkander

Er komen geen vergelijkingen in voor.


Algemene vragen

1.1. Iemand die iets zoekt, is ooit iets kwijtgeraakt: Daar ben ik het mee eens. De meeste die iets zoeken zijn zich er niet van bewust dat ze het zijn kwijtgeraakt.
In het geval van ‘De aanslag’, komt Anton er langzaam maar zeker achter wat er de avond van aanslag is gebeurd. Hij is niet bewust begonnen met zoeken naar de ‘schuldigen’.
In ‘Het meesterstuk’ is Johan bewust op zoek gegaan naar zijn vader. Hij had hem uitgenodigd voor zijn expositie. Hij was zijn vader ‘kwijtgeraakt’ toen hij nog een kind was.
In ‘Nooit meer slapen’ gaat het meer om de zoektocht naar zichzelf.

1.2. Een zoektocht is per definitie eenzaam: Dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Als er nog meer mensen op zoek zijn naar hetzelfde dan kun je samen zoeken. Dat geldt echter alleen als datgene wat je zoekt, niet persoonlijk is. Ik bedoel daarmee dat je moeilijk met iemand anders kan gaan zoeken naar jezelf.

1.3. Elke vondst leidt een nieuwe zoektocht in: Als je hebt gevonden wat je zocht, kan dat betekenen dat je bent ‘uitgezocht’. Maar bijna altijd heeft de mens wel iets waar zij naar op zoek is. Ik denk zelf dat ieder mens zoekt, en nooit uitgezocht raakt.

2. Johan kon het beste met het thema zoektocht omgaan. Dat komt denkt ik omdat hij een vrij ‘koele kikker’ is.

‘Johan probeert zich het gezicht van Charles te herinneren maar zwemt rond in een leegte. Van foto’s die hij in kranten en tijdschriften gezien moet hebben staat hem alleen een vage schrik bij, en verlangen om snel de pagina om te slaan. Charles heeft zijn naam veranderd, bij impresariaat wist men niet wie Johan bedoelde toen hij kortaf, met iets te hoge stam naar Charles Steenkamer vroeg. Zijn vader is ‘mister Stone’ geworden, zelfs de naam heeft hij weggeworpen en nonchalant laten liggen in het oude land. (Bladzijde 45)

‘Hij komt niet, hè? Hij heeft je brief nooit ontvangen. De taart was een vergissing. Hij komt niet.’
‘Jezus, je zit op de uitkijk! Het gaat hier om mij, weet je nog? Dit is geen instituut voor gezinshereniging maar een museum waar ík hang. Of hij wel of niet komt en waar die brief is gebleven dat kan mij geen bal schelen. Daar gaat het niet om. Wat mij betreft is hij dood, verdwenen, neergestort, weet ik veel. Om mij gaat het hier en om níemand anders!’ (Bladzijde 262)

Wie het slechts met het thema om kan gaan is Alma.
‘Ik heb een verrassing voor je. Een gast die je in plaats van die onderkruiper aan je tafel kan neerzetten. Ik heb mijn vader geschreven. Ik heb Charles uitgenodigd, Charles, Charles, hoor je?!’
Johan beent weg, de deur knalt dicht. Hij zet ‘De Postbode’ zorgzaam op de achterbank van zijn auto en rijdt beheerst de straat ui.
Aan tafel blijft de vrouw achter. De ademhaling is oppervlakkig. Zij heeft pijn in de linkerborst en de linkerbovenarm. Rustig nadenken. Blijf even zitten zo. Ik wil gaan liggen, ik wil naar mijn kamer, dat is beter. Voorzichtig opstaan, steunen op de tafel. Adem krijgen. De stok rechts. Tussen tafel en stok naar de deur. Hoe kan hij zoiets doen? Zitten op het krukje naast de deur. Deur openen. De linkerarm voor het lichaam houden. Na alles wat ik voor hem gedaan heb. (Bladzijde 60)

‘Ik geloof dat Alma niet goed bij haar hoofd raakt,’ zegt Ellen. ‘Niet dat ze dementeert of zo, maar de spanningwordt haar te veel, ze doet vreemd.’
‘Ze is toch van staal, die vrouw? Ik dacht dat ze juist zo genoot van de aandacht voor Johan, dat ze het ziet als haar eigen triomf. De zoon overtreft zijn vader, dankzij haar. Een soort afrekening. Dat diner is toch ook haar overwinningsmaal?’
‘Ja, zo dacht ik ook eerst, zo was het ook. Maar de dingen raken in een stroomversnelling, de controle ontglipt haar.’ Verontwaardigd vertelt Ellen dat Johan Charles heeft geschreven.
‘En Alma, die vrouw van staal, gelooft echt dat hij komt. Al meer dan veertig jaar leeft ze zonder die man, en weet je wat ze doet? Ze tut zich op, ze maakt zich mooi, ze gedraagt zich als een verliefd schaap van vijftien.’
‘Hoe weet je dat, heb je haar gesproken?’
‘Ze belde gistermiddag. Totaal van streek. Johan was woedend weggelopen, ze hadden ruzie gehad over dat artikel van Oscar, ze liet nog even vallen dat hij niet bij haar diner wilde zijn, maar dat waren allemaal kleinigheden. Ze had het uitsluitend over Charles. Dat die in de stad was en haar wou zien. Ze ratelde, met een hoge stem, ze was zichzelf niet.’ (Bladzijde 80-81)

3. LXXXIV
O spreek mij niet van liefde,
Van vriendschap en van trouw;
Die zijn al sinds lang overleden,
‘k Ben lang er al van in den rouw.

Neen, spreek mij van ’s menschen ellende,
Van al zijn kommer en nood,
En hoe hij zijn broeders leven
Verbittert,- dan lach ik mij dood.
(Uit Snikken & Grimlachjes, grote lijsters 1998)

4.
Het meesterstuk
Het meesterstuk is geschreven door Anna Enquist, een pseudoniem van Christa Widlund. Ze gebruikte haar pseudoniem omdat ze haar beroepswerkzaamheden en de poëzie gescheiden wilde houden.
In ‘Het meesterstuk’ lopen verschillende thema’s door elkaar heen. Het strijden om aandacht is daar een voorbeeld van. Johan en Oscar streden om aandacht van hun moeder die na het vertrek van hun vader. Ook trouw zijn aan een ander speelt een grote rol. Johan kan niet tegen zijn rouwende vrouw en zoekt troost bij andere vrouwen. Ook zijn vader is er vroeger met een andere vrouw vandoor gegaan.
Maar het belangrijkste thema van het boek is de verbondenheid die ieder mens met zijn vader heeft, zelfs zonder daar zelf bewust van te zijn. En deel uit het boek dat dit goed illustreert zijn de volgende woorden van Lisa;

"Vaders, het gaat om vaders. Denk ik. Ik moet het weten, het is mijn vak. De goedkeuring van de vader zoeken. Je denkt dat je het overwonnen hebt maar zodra je niet waakzaam bent duikt het weer op, het verlangen om vaders liefste te zijn. Het blijft een permanente handicap. Het meisje kan haar vader niet overtreffen; voor een jongen ligt dat toch iets anders, hoewel er genoeg mannen zijn die dat ook niet mogen van zichzelf, kijk maar naar Oscar. Uiteindelijk willen wij bij vader op schoot, voorgoed, voor altijd. Niet moeder. Vader."

Het is een veelzijdig boek met de belangrijkste leefthema’s erin verwerkt: dood, liefde en intimiteit.

Ook de rol van de ouders is in een belangrijk onderwerp: ouders zijn belangrijk voor hun kinderen en de gevolgen zijn negatief als een van de ouders weg is. Enquist gebruikt vissen heel erg vaak in het boek voor. Enquist gebruikt de vissen om aan te geven hou ouders met hun kinderen omgaan en voor de huwelijken van Alma/Charles en Ellen/Johan.

Het verhaal is verdeeld in drie delen.
Deel 1 speelt in het heden van donderdag tot zaterdag. In flashbacks wordt verteld over het huwlijk van Johan en Ellen, en over het vertrek van Charles.
Deel 2 speelt in het verleden, rond de dood van Saar. Hierin wordt duidelijk waarom het huwlijk van Ellen en Johan kapot is gegaan.
Deel 3 speelt in het heden, op zondag, de dag van de expositie. Ook hier flashbacks over het vertrek van Charles, maar dan gedetailleerder

Het meesterstuk is gebaseerd dop de opera Don Giovanni. De motto’s zijn dan ook op dat stuk gebaseerd.

Johan Steenkamers is Don Giovanni in de opera van Mozart. Hij is de zoon van Alma en de broer van Oscar.
Johan is getrouwd geweest met Ellen Visser. Ze krijgen samen drie kinderen Saar, Peter en Paul. De laatste twee
zijn een tweeling. Johan heeft veel succes bij de vrouwen, en als het niet goed gaat met zijn huwlijk, gaat hij vreemd. Het is een echte rokkenjager. Het is een persoon die altijd de aandacht op zichzelf gevestigd wil hebben. Als dit niet gebeurt krijgt hij een woedeaanval. Het Narcisme. Zijn vriend is Lawrence, en samen bespreken ze elkaars problemen. Oscar Steenkamer is in de familie Steenkamer de zwakkeling. Oscar wilde de muziekkant op, maar later is hij ook maar de kant van kunst op gegaan, als kunstcriticus. Daarmee heeft hij werk in een museum. Hij toont weinig interesse in vrouwen, en heeft geen sociaal leven.
Alma Steenkamer is een vrouw met een heel moeilijk karakter. Zij is de Donna Anna in de opera. Ze is een dominante moeder die haar zonen Oscar en Johan altijd tegen elkaar opzet. Charles Steenkamer in deze roman is in de opera Il Commendatore In de Hij speelt een belangrijke rol in het verhaal. Hij was de man van Alma en de vader van Oscar en Johan. Op zijn 7e jaar heeft Charles zijn gezin verlaten en is met een zangeres naar Amerika vertrokken. hij was schilder en muzikant, en had 4 schilderijen gemaakt. Eén ervan speelt een heel belangrijke rol in het verhaal.
Ellen Visser Steenkamer is in de opera Donna Elvira. Ze is getrouwd geweest met Johan, maar Johan probeerde
Ellen te onderdrukken. Op een gegeven moment pikte Ellen het niet meer, en gingen ze uit elkaar. De vriendin van Ellen is Lisa, samen maken ze lange wandelingen, en overleggen ze hoe het leven verder moet. Lisa is getrouwd met Lawrence. De rol van de knecht van Don Giovanni, Don Leporello, is onder deze twee personages verdeeld
Lisa is de vriendin van Ellen, Lawrence is de vriend van Johan. Ze bekijken de situatie in de familie van Ellen
en Johan van de zijlijn en geven adviezen aan hun vrienden. Lisa's eerste vriend was haar pathologiedocent docent:
Gerard Bleeker. Hij was getrouwd, maar samen brachten zij nachten door in zijn boot. Dit stopt zodra Lisa merkt dat Gerard naar bed gaat met andere intrigerende studentes. Later trouwde Lisa met Lawrence, een Engelsman. Zina is in de opera Zerlina, de vriendin van Mats, die in de opera Masetto heet. Zina is een model van Johan. Ze poseert voor diverse schilderijen. Zij is de vrouw waar Johan mee vreemd gaat, als Mats naar het buitenland is.
Saar Steenkamer is de dochter van Ellen en Johan. Ze sterft op haar 10e jaar aan een verschrompelde hartklep.
Ellen en Johan zijn hier kapot van, maar Johan zet zich er overheen en Ellen blijft rouwen. Peter en Paul Steenkamer zijn een tweeling van Johan en Ellen. Ze zijn de enige die goed met Alma op kunnen schieten. Kee Bellefroid is de assistente van Oscar. Ze helpt Oscar waar ze kan.


De relatie tussen de personen
Tussen Johan en Oscar bestaat veel rivaliteit die door Alma in de hand gewerkt wordt. Johan en Ellen voelen zich ondanks hun scheiding toch nog met elkaar verbonden en Oscar gaat goed om met Ellen en Lisa. Wat echter heel belangrijk is in het verhaal is de band die de verschillende personen hebben met hun vader of degene die een vaderrol voor hun heeft. Johan heeft onbewust steeds de herinnering aan zijn vader bij zich gedragen, Oscar heeft zijn vader altijd gemist en hem niet durven te overtreffen en Lisa heeft geen vader gehad en probeerde altijd de lieveling te zijn van leraren en analytici en werkgevers.
Lisa vind ik erg sympathiek. Ik kan me goed voorstellen hoe ze zich voelt als ze zich rustig terug kan trekken en even helemaal alleen kan zijn. Ze denkt goed over de dingen na, over wie ze zelf eigenlijk is en waarom mensen zijn zoals ze zijn. Dat maakt haar een herkenbaar persoon waarin ik me in kan leven. Alma is een trotse vrouw, maar ze kan toch ook behoorlijk stoken tussen verschillende partijen. Dit maakt haar voor mij niet antipathiek, maar wel het minst sympathiek van de belangrijkste personen uit het boek. Ze laat nooit echt blijken wat ze voelt en speelt mensen tegen elkaar uit.


Wel moest ik even wennen aan het wisselende vertelperspectief. Het duurde ook even voor ik in de gaten had wie de zus, broer, moeder, enz. was. De personages zijn realistisch weergegeven. Het boek zou zich op dit moment kunnen afspelen.

Ik vond de stijl erg mooi, omdat er geschreven was zoals een mens denkt. Soms korte zinnen, veel constateringen maar ook weer veel overdenkingen. Een gevoel werd uitgedrukt met één enkel woord, of juist met een ingewikkelde gedachte of redenering. Dat maakte het boek levendig en prettig om te lezen. Het boek geeft denk ik niet zozeer een mening weer, maar meer de constatering dat ieder mens verlangt naar erkenning en geborgenheid. De schrijfster wil de lezer laten nadenken over zijn opstelling ten opzichte van anderen, en dan de vader in het bijzonder. Door de verschillende karakters en het wisselende perspectief krijg je ook meer inzicht in mensen en kan je anderen beter begrijpen. Veel situaties in het boek zijn voor mij herkenbaar, niet zozeer omdat ik ze zelf meegemaakt heb, maar eerder doordat ze zo levensecht beschreven zijn dat ik mij goed in het boek in kan leven.
Een voorbeeld van een deel uit het boek waar ik mij bijzonder goed in kon leven is de tijd nadat Ellen haar dochter verloren heeft. Ik denk dat nog veel begrijpelijker is als je zelf kinderen hebt of iemand verloren hebt, maar ik kon me het zelfs levensecht voorstellen wat ze doormaakt en ik vind het heel knap hoe zo'n vreselijk leeg gevoel weergegeven is. Een voorbeeld hiervan is het moment waarop Ellen net uit het ziekenhuis weg wil gaan en ontdekt dat haar dochter gestorven is:
"Ellen strekt zich, de armen boven haar hoofd. Even Saar gedagzeggen, dan naar huis om te eten (Alma, wéér Chinees) en spullen pakken voor vannacht. Traag loopt ze over de verlaten gang, voorbij het knipperlicht, de kamer binnen. Marlon met zijn been in de lucht. Winnie met haar moeder. Op de plek van Saar een nieuw kind.
Weer de gang op. Uit de knipperlichtkamer wordt nu het karretje weer naar buiten gereden. De bloesjeszuster heeft tranen in haar ogen. Waarom hangen al die mensen hun armen zo naar beneden? Ze wijken tegen de muur om Ellen door te laten. De kamer is fel verlicht. De kamer is doodstil. De cijfers op het infuus zijn gedoofd. De zuurstofslang zwijgt. In het bed ligt een meisje van tien dat geen adem haalt." (Bladzijde 147-148)

Het bovenstaande citaat is slechts één van de zovelen stukken die mij aanspreken, maar dit zijn er te veel om allemaal aan te halen. Er is ook nooit sprake geweest van verveling of irritatie.
Ik denk dat het kwam door de titel of de voorkant van het boek, want om de een of andere reden wilde ik dít boek lezen en geen ander. En ik ben blij dat ik dat gedaan heb! Ik werd ontzettend geboeid door de gevoelens van alle personen en hoe je ze steeds meer leerde kennen. Ik kan niet echt spreken van spanning in het boek, maar eerder een gevoel dat je er midden in zit en als het ware een deel bent van de gebeurtenissen. Zoals ik al eerder vermeldde, was het wisselen van vertelperspectief in het begin iets wat me een beetje stoorde, maar later maakte het verhaal juist levendiger en zorgde het voor een beter inzicht in de karakters van de hoofdpersonen.


6. Nu ik in 6 vwo zit is dit mijn derde leesdossier. Zo’n leesdossier maken heeft zo zijn voor- en nadelen.
Door het maken van leesdossier ben ik beter geworden in het lezen van boeken. Ik bedoel daarmee symboliek eruit halen, thema’s eruit halen en achterliggende gedachten eruit halen. Als ik nu een boek als ontspanning zou lezen, ben je toch onbewust niet alleen bezig met het lezen van het ‘verhaaltje’.
Toen ik de eerste keer dossier moest maken, vond ik dat vrij moeilijk en deed ook veel langer over iedere vraag. Nu maak ik zelf op een papiertje aantekeningen. Bijvoorbeeld op welke bladzijden welke symbolen voorkomen of opmerkelijke citaten. Dat werk een stuk sneller.
Wat ik ook heb geleerd is plannen. Dit zal waarschijnlijk niet de belangrijkste les zijn die men ons wou bijbrengen door het maken van een leesdossier, maar ik weet nu wel hoe ik ongeveer ‘grote projecten’ moet inplannen en ze vooral niet onderschatten qua tijd.
Aan de andere kant kost het maken van zo’n dossier ontzettend veel tijd. De tijd die je bezig bent met het maken van het dossier vind ik niet in vergelijking met andere vakken. Het is inderdaad zo dat je opdrachten al aan het begin van het schooljaar kreeg, maar het blijft ontzettend veel werk. Het was ons beloofd dat we de vragen voor de zomervakantie zouden krijgen. Dit was helaas niet het geval. Ik had al twee boeken in de vakantie gelezen en daarna kregen we pas de vragen. Dan doe je als je citaten moet vinden er veel langer over dan dat je eerst de vragen doorleest en daarna het boek gaat lezen. Het lezen van de boeken is op zich het probleem niet.
Er zijn ook een aantal vragen bij waarvan ik het nut niet snap. Een voorbeeld daarvan is het maken van een schilderij. Iemand die niet goed kan tekenen, ondervind hier nadeel van. Die zal dan minimaal een a-4-tje moeten schrijven. Ik vind dat niet reëel.
Het boek dat me het best is bijgebleven is ‘De komst van Joachim Stiller’. Dit omdat het niet een standaard boek is. Er zaten elementen in die je niet in veel boeken ziet. Ik houd wel van een beetje geheimzinnig gedoe.
Ik denk dat ik het komende jaar niet veel echte literatuur zal lezen. Dit omdat ik door het lezen van verplichtte literatuur niet veel boeken heb gelezen die niet ‘literaire hoogstandjes’ waren.
Daarna zal ik waarschijnlijk wel weer af en toe een boek lezen van een bepaald niveau.

Bronvermelding

Ik heb gebruik gemaakt van de volgen de bronnen:

• Nederlandse Literatuur van J.A. Dautzenberg
• Willem Frederik Hermans van Ed Poppeller
• Groot Nederland Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale
• Griekse mythen en sagen van Gustav Schab

Geen opmerkingen: