Samenvatting Onderdeel 1
Hoofdstuk 1
Een organisatie is een geordende groep mensen die met behulp van bepaalde middelen samenwerkt om vooraf geplande doelen te bereiken.
Elke organisatie heeft:
1 een doel (meestal winst maken)
2 een plan
3 middelen (bijvoorbeeld grond, gebouwen, inventaris, geld)
4 mensen
5 leiding (of management)
Een organisatie maakt winst als haar totale geldelijke opbrengsten (of baten) in een bepaalde periode groter zijn dan de totale in geld uitgedrukte kosten (of lasten).
Commerciële organisaties, ook wel “profit organisations” streven ernaar zoveel mogelijk winst te maken. Niet-commerciële organisaties, ook wel “non-profit organisations” streven niet naar winst. Hun doel is vaak ideëel van aard (zoals goede doelen).
Als manager moet je de volgende taken vervullen:
1 Plannen, dit is het formuleren van in de toekomst te realiseren doelen (resultaten) en het vaststellen van de daarvoor noodzakelijke activiteiten.
2 Organiseren, is het regelen en verdelen van taken, bevoegdheden en middelen over de leden van de organisatie.
3 Leidinggeven, is het sturen, beïnvloeden en motiveren van de werknemers.
4 Controleren, “bewaken” dat de organisatie de gestelde doelen op de voorgeschreven manier bereikt.
Strategische plannen worden ontwikkeld door het topmanagement en beschrijven de algehele doelen van de organisatie. Deze plannen hebben vaak een lange termijn: tussen de 3 à 5 jaar en 15 à 20 jaar.
Tactische plannen betreffen de concrete activiteiten die moeten leiden tot het strategische doel. Ze worden in de regel gemaakt in samenspraak tussen top- en middenmanagement van de organisatie. Dit soort plannen hebben een iets kortere termijn: tussen de 1 en 3 á 5 jaar.
Tot slot de operationele planning, dit is het concrete, uitvoerende niveau. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plaatsen van inkooporders, uitvoeren van reclamecampagnes etc.
Een begroting is een overzicht van de te verwachten financiële gevolgen van een plan.
Schoolbestuur
|
rector
|
conrectoren
|
vaksectieleiders
|
Docenten
Schema’s die ingedeeld zijn van hoogste baas naar steeds lager, zoals we hierboven zien, noemen we organogrammen.
Wanneer een onderneming er groot genoeg voor is zal deze waarschijnlijk enkele gespecialiseerde stafdiensten hebben, zoals de afdeling personeelszaken, de afdeling marketing en prometie etc. Deze diensten dienen ter ondersteuning van de feitelijke kernactiviteiten van de organisatie.
Als dit soort stafdiensten worden ingevoerd is er geen zuivere lijnorganisatie meer, maar zijn er een aantal aftakkingen aan vast komen te zitten, dit noemen we: lijn-staf organisatie.
Ook kennen we nog de functionele organisatiedtructuur, hierbij wordt het totale pakket aan opeenvolgende activiteiten opgesplitst en onderverdeeld in afzonderlijke afdelingen: inkoop, productie, verkoop. Zie onderstaand voorbeeld:
Directeur
|
-------------------------------------------------
| | |
Chef inkoop Chef productie Chef verkoop
Projecten zijn opgebouwd uit diverse activiteiten, die uitgevoerd worden door verschillende afdelingen of specialisten en die uiteindelijk moeten leiden tot een duidelijk omschreven resultaat.
Kenmerken van een projectorganisatie zijn:
1 Het is een geheel van bij elkaar horende activiteiten, waarbij diverse personen met verschillende deskundigheden bij zijn betrokken.
2 Het totaal aan activiteiten moet op een concreet omschreven einddoel (een product) gericht zijn.
3 De totale doorlooptijd moet in de tijd begrenst zijn.
De mensen die werken aan zo’n project krijgen een projectleider toegewezen.
Het uitoefenen van controle is het logische sluitstuk van alle managementtaken:
1 Je hebt een doel als leidinggevende
2 Je maakt een plan om dat doel te bereiken
3 Je organiseert mensen en middelen om dat plan uit te voeren
4 Ten slotte controleer je of de uitvoering van het plan tot het gewenste doel heeft geleid. De bevindingen die de controle opleveren, kun je gebruiken bij het stellen van nieuwe doelen en het maken van de daarbij behorende plannen.
In elke organisatie moet de leiding de organisatie beheersen en onder controle hebben. Om dat te bereiken staan diverse middelen ter beschikking. De totale set aan maatregelen die een organisatie op dit terrein neemt, vormen samen het stelsel van administratieve organisatie en interne controle (afgekort als ao/ic). Een belangrijke ao/ic-maatregel is de functiescheiding.
Aan het begin hiervan staat een goede administratie: feiten en gebeurtenissen moeten worden vastgelegd. Ook moet regelmatig een eenvoudige verbandscontrole worden toegepast zoals:
* beginvoorraad + ontvangsten - afgiften = eindvoorraad.
In grote bedrijven kan men veel verder gaan met functiescheiding dan in het kleine. In het ideale geval zijn de volgende functies van elkaar gescheiden en verdeeld over verschillende mensen:
1 Beschikken of beslissen (bijvoorbeeld de bevoegdheid om goederen te bestellen of te verkopen). Grote organisaties beschikken over een gespecialiseerde inkoopafdeling. De medewerkers van die afdeling hebben de nodige warenkennis en kennen bovendien de inkoopmarkt zeer goed.
2 Bewaren (bijvoorbeeld als magazijnmeester of kassier). Veel goederen vragen om bijzondere bewaarcondities, zodat ook hiervoor specialisten zijn aangetrokken. Onderdeel van de taak van de magazijnbeheerder is het bijhouden van een voorraadadministratie.
3 Uitvoeren(bijvoorbeeld materialen of onderdelen verbruiken in de productie). De productiechef zal in de regel de bevoegdheid hebben zaken aan het magazijn te onttrekken. Hij registreert dat verbruik op werkbonnen. Achteraf moet blijken dat het verbruik volgens de werkbonnen en volgens de voorraadadministratie met elkaar in overeenstemming is.
4 Registreren (het administratief vastleggen van de gebeurtenissen als inkopen, verkopen, verbruiken). Deze registrerende taak wordt meestal uitgevoerd door een financiële administratie of boekhouding.
5 Controleren of de eerste vier functies goed zijn uitgeoefend (bijvoorbeeld door het uitvoeren van steekproefcontroles of door het leggen van verbandscontroles). Deze controlerende taak gebeurt door of namens de leiding van de organisatie. In kleinere organisaties kan de leiding deze taak zelf nog uitvoeren, maar in grotere organisaties stelt men ook hiervoor specialisten aan.
Interne controle is elke vorm van controle die wordt uitgeoefend namens of door de leiding van de organisatie.
Hoofdstuk 2
Een arbeidsovereenkomst is een afspraak tussen een werkgever en een werknemer waarbij de werknemer zich verplicht arbeid te verrichten ten behoeve van de werkgever. De werkgever heeft de verplichting de werknemer een beloning te geven.
Een arbeidsovereenkomst geeft beide partijen, werkgever en werknemer, over en weer rechten en plichten. Wat de plicht van de ene partij is, is het recht van de andere.
* De werknemer moet:
1 De arbeid zo goed mogelijk verrichten.
2 De arbeid zelf verrichten (de werknemer mag dus niet “een ander” sturen)
3 De voorschriften van de werkgever opvolgen
4 Zich als een goed werknemer gedragen
* De werkgever moet:
1 Tijdig het loon betalen
2 Vakantie- en snipperdagen geven met behoud van loon
3 De werknemer behandelen zoals een goed werkgever dat behoort te doen
4 Na het verstrijken van de dienstbetrekking desgevraagd een getuigschrift geven
Aan het in dienst hebben van personeel zijn diverse aspecten verbonden. We behandelen hieronder de belangrijkste door achtereenvolgens de volgende fasen na te lopen:
1 De werving en selectie
2 Het dienstverband
3 Het ontslag
*1
Wervingsmethoden:
* De open sollicitatie: de werknemer solliciteert op eigen initiatief bij een bedrijf.
* De personeelsadvertenties in kranten en tijdschriften
* De arbeidsbureaus: dit zijn overheidsinstellingen belast met arbiedsbemiddeling
* De uitzendbureaus: particuliere ondernemingen die bemiddelen bij het afsluiten van tijdelijke arbeidscontracten
* De inzet van “recruiters”: personeelsmedewerkers van bedrijven die op scholen en universiteiten voorlichtingsbijeenkomsten met betrekking tot hun organisatie organiseren, met als doel aspirant-medewerkers te werven
* De “Head Hunters”: particuliere ondernemingen die in opdracht van werkgevers geschikte kandidaten zoeken voor een bepaalde functie.
Als een sollicitant door de selectie is gekomen, krijgt hij tegenwoordig vaak in de eerste instantie een tijdelijk contract. De werkgever wil eerst beoordelen wat voor “vlees hij is de kuip heeft”. Volgens de wet kan er bij een vaste betrekking, dat is een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, een proeftijd van maximaal twee maanden worden overeengekomen. Veel werkgevers vinden die proeftijd te kort. Pas als het tijdelijk contract (meestal een jaar) naar tevredenheid is uitgediend, geven zij aanstelling voor onbepaalde tijd. Bovendien zijn er ook nog allerlei “flexibele” arbeidscontracten mogelijk. Zo is bij een toenemend aantal arbeidscontracten sprake vaan deeltijdwerk. Voorbeelden van flexibele arbeidscontracten zijn ook de oproepcontracten en de zgn. nul-urencontracten. Bij een oproepcontract komen werkgever en werknemer een bepaald aantal werkuren overeen, maar de werkgever bepaalt op welke tijden hij de werknemer daarvoor oproept. Bij een nul-urencontract is zelfs het aantal werkuren niet vastgelegd. Zodra de werkgever werk beschikbaar heeft, roept hij de werknemer op.
Ondernemingen met ten minste 50 werknemers moet een ondernemingsraad in het leven roepen, om de medezeggenschap van de werknemers te regelen.
De ondernemingsraad heeft een aantal belangrijke bevoegdheden:
1 Recht op overleg, ten minste 6 maal per jaar moeten de ondernemer en de OR gezamenlijk overleggen.
2 Recht op informatie, de ondernemer moet de OR allerlei informatie verstrekken over het bedrijf.
3 Recht op consultatie, bepaalde besluiten mag de ondernemer niet nemen zonder eerst advies te winnen bij de OR.
4 Recht op medebeslissen, in de wet zijn twaalf onderwerpen genoemd waarover de OR mag meebeslissen. Het gaat hierbij om onderwerpen die rechtstreeks het personeel betreffen en feitelijk deel uitmaken van de secundaire arbeidsvoorwaarden.
Functioneringsgesprekken zijn open gesprekken tussen de werknemer en de direct leidinggevende. Wederzijds kunnen beiden in dat gesprek aangeven wat hun mening is over de diverse aspecten van hun functioneren.
In een beoordelingsgesprek staat het element “beoordelen” voorop. Is de werkgever tevreden over de prestaties van de werknemer en wat betekend dat voor diens beloning en verdere loopbaan binnen het bedrijf?
In de meeste gevallen verloopt ontslag probleemloos doordat de werknemer elders een betere baan kan krijgen, door overlijden, doordat de werknemer met pensioen gaat. Moeilijker wordt het wanneer een werknemer arbeidongeschikt wordt verklaard, en wanneer een werknemer tegen zijn zin in wordt ontslagen ontstaan er pas echte conflicten, in deze gevallen is vrijwel altijd toestemming nodig van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening. Deze zal zijn toestemming laten afhangen van de reden die de werkgever zal aanvoeren. Redenen om toestemming te verlenen zijn o.a. bedrijfseconomische omstandigheden (minder orders), ongeschiktheid van de werknemer of slechte persoonlijke verhoudingen tussen werkgever en werknemer.
Die toestemming is niet nodig als een werknemer op staande voet wordt ontslagen wegens een dringende reden, voorbeelden hiervan zijn: ernstige ongeschiktheid, diefstal, grove belediging en mishandeling.
Onderdeel 2
Hoofdstuk 3
Natuurlijke personen zijn alle mensen van vlees en bloed.
Rechtspersonen zijn organisaties (en dus geen mensen) die zelfstandig rechten en plichten kunnen hebben en daarbij niet afhankelijk zijn van het bestaan van bepaalde personen. Ze leiden “een eigen leven”.
We onderscheiden binnen de categorie rechtspersonen:
Publiekrechtelijke rechtspersonen (de Staat der Nederlanden, de provincies, de gemeenten, de waterschappen)
Privaatrechtelijke rechtspersonen (naamloze en besloten vennootschappen, verenigingen en stichtingen)
De rechtsvorm is de juridische vorm die aan een bedrijf is gegeven.
Er zijn verscheidene rechtsvormen mogelijk, we onderscheiden:
* de eenmanszaak
* de vennootschap onder firma
* de besloten vennootschap
* de naamloze vennootschap
* de vereniging
* de stichting
Van elke rechtsvorm zullen we de belangrijkste kenmerken beschrijven. Bovendien zullen we zien welke voor- en nadelen ze hebben met betrekking tot de volgende aspecten:
1 Ondernemingscontinuïteit, is het voortbestaan van de onderneming afhankelijk van één persoon, enkele personen of geen enkele persoon?
2 Financiering, hoe gemakkelijk of hoe moeilijk is het voor de onderneming om nieuw vermogen (geld) aan te trekken?
3 Juridische aansprakelijkheid, wie is uiteindelijk aansprakelijk voor de schulden en verplichtingen die de onderneming heeft aangegaan?
4 Leiding, besluitvorming en zeggenschap, wie heeft (hebben) het echt voor het zeggen in de onderneming?
De eenmanszaak
Kenmerken:
1 De middelen waarmee de onderneming haar activiteiten uitvoert, zijn eigendom van één natuurlijk persoon (mens). Het is echter niet zo dat er maar één persoon werkzaam kan zijn in een eenmanszaak. Er bestaan eenmanszaken met honderden werknemers. Maar de eindverantwoordelijke ondernemer en eigenaar is altijd één persoon.
2 Zowel schuldeisers van de onderneming als de schuldeisers van de eigenaar privé kunnen hun vorderingen verhalen op het vermogen van de onderneming én op het vermogen van de eigenaar-privé. Er is feitelijk geen scheiding tussen het privévermogen van de eigenaar en het zakelijk vermogen van de onderneming.
Ondernemingscontinuïteit:
Het voortbestaan van de onderneming is direct afhankelijk van het leven van de eigenaar. Als hij of zij komt te overlijden, gaan alle rechten en plichten van de onderneming over op de erfgenamen. Die kunnen dan in alle vrijheid beslissen wat ze met de onderneming zullen doen: zelf voortzetten, verkopen of opheffen.
Financiering:
Het eigen vermogen van de eenmanszaak is gelijk aan de inbreng van de eigenaar. Omdat de eenmanszaak zo sterk verbonden is met het wel en wee van één persoon, is het bij deze rechtsvorm over het algemeen niet gemakkelijk nieuw vermogen aan te trekken. Verstrekkers van vermogen (bijvoorbeeld banken) vragen zekerheden om hun geld te zijner tijd ook weer terug te krijgen. Als die zekerheid van één persoon moet komen, slaat men die niet hoog aan. Hierdoor zijn de groeimogelijkheden van eenmanszaken beperkt. Ze zijn niet geschikt voor ondernemingen die groot vermogen vereisen. Evenmin zijn ze geschikt voor ondernemingen die grote financiële risico’s lopen.
Juridische aansprakelijkheid:
De eigenaar van de eenmanszaak is als enige volledig aansprakelijk voor alle financiële verplichtingen (schulden) van de onderneming. Omdat er geen onderscheid is tussen zakelijk vermogen en persoonlijk vermogen, zet de eigenaar op die manier zijn privé-vermogen (woonhuis en overige bezittingen op het spel als het fout gaat met de onderneming. Ook dit maakt de eenmanszaak ongeschikt voor grote, risicodragende ondernemingen.
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
De eigenaar heeft zelf volledig de zeggenschap en leiding over zijn onderneming. Dit aspect verklaard de populariteit die de eenmanszaak nog steeds geniet. Als de onderneming qua grootte daarvoor in aanmerking komt, moet de eigenaar wel rekening houden met de bevoegdheden van een OR. Het is mogelijk dat de eigenaar een bedrijfsleider, een adjunct-directeur of een assistent aanstelt. Hij kan zo iemand ook allerlei bevoegdheden geven, maar uiteindelijk bepaalt de eigenaar de gang van zaken in een eenmanszaak.
Vennootschap onder firma
Kenmerken:
1 De onderneming is gezamenlijk eigendom van verschillende natuurlijke personen (de firmanten of vennoten).
2 De schuldeisers van de onderneming moeten hun vorderingen in eerste instantie verhalen op het vermogen van de onderneming. Als dat niet lukt, kunnen ze elk van de firmanten aanspreken in hun privé-vermogen. Er is dus wel een soort afgescheiden ondernemingsvermogen, maar uiteindelijk komt toch het privé-vermogen van de eigenaars in het geding.
Ondernemingscontinuïteit:
Het voortbestaan van de onderneming is beter gegarandeerd dan bij de eenmanszaak. Er zijn immers meer eigenaren, die na het vertrek van een van hen (door welke oorzaak ook) de onderneming kunnen voortzetten. Toch liggen hier nog genoeg onzekerheden. Als een firmant overlijdt, is het nog maar de vraag of de anderen voldoende capaciteit bezitten om hem te vervangen. Bovendien hebben de erfgenamen van de overleden firmant recht op zijn inbreng in de onderneming. Het is onzeker of de onderneming dat geld kan vrijmaken.
Financiering:
De firmanten brengen samen het eigen vermogen van de VOF bijeen. Omdat achter de VOF meer personen staan, betekend dat voor geldschieters (banken, leveranciers) in beginsel ook meer zekerheden dan bij een eenmanszaak. Niettemin zullen deze geldgevers het risico hun geld te verspelen hoog inschatten. Het aantrekken van een groot vreemd vermogen is ook voor een VOF niet gemakkelijk.
Juridische aansprakelijkheid:
De firmanten van de VOF zijn gezamenlijk aansprakelijk voor de financiële verplichtingen (schulden) van de onderneming. Net als bij de eenmanszaak is er geen onderscheid tussen zaaksvermogen en persoonlijk vermogen van de ondernemers. De firmanten zetten dus hun privé-vermogen op het spel, als de VOF niet meer aan zijn schulden kan voldoen.
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
Omdat er verscheidene ondernemers in de VOF functioneren, kunnen ze een zekere arbeidsverdeling in de leiding aanbrengen. Eén firmant houdt zich bezig met de productie, een ander met de verkoop en een derde met de administratie en het financieel beheer. Ze zullen vaak moeten overleggen, want de zeggenschap over het bedrijf ligt bij hen gezamenlijk. Grotere firma’s krijgen eveneens te maken met een ondernemingsraad.
De besloten vennootschap
Kenmerken:
1 De BV is een rechtspersoon en kan dus zelfstandig optreden, overeenkomsten sluiten en eigen rechten en plichten hebben.
2 Omdat de BV een rechtspersoon is, heeft ze een eigen vermogen dat niet verbonden is met het vermogen van andere (natuurlijke of rechts)personen. De schuldeisers van de onderneming kunnen hun vorderingen alleen verhalen op het vermogen van de BV.
3 De aandeelhouders brengen met hun inleg samen het eigen vermogen van de BV bijeen. De inleg van een aandeelhouder noemen we zijn “aandeel”. Als bewijs van aandeelhouderschap worden ze ingeschreven in een aandeelhoudersregister dat de BV bijhoudt.
4 Als een aandeelhouder wil uittreden, kan hij zijn aandeel overdragen (verkopen) aan een andere aandeelhouder of aan de BV zelf.
Ondernemingscontinuïteit:
Omdat de BV een rechtspersoon is, is de continuïteit in principe beter gegarandeerd dan bij de eenmanszaak en de VOF. Bij kleine BV’s kan dit toch nog tegenvallen. Zo zijn veel eenmanszaken en firma’s omgezet in een BV. Maar als hetzelfde beperkte aantal personen in dezelfde omvang blijft deelnemen in de onderneming, is de continuïteit natuurlijk niet echt verstevigd.
Financiering:
Het eigen vermogen bestaat uit het aandelenvermogen dat de aandeelhouders gezamenlijk bij elkaar hebben gebracht. In ruil voor hun inbreng delen ze jaarlijks in de gemaakte winst. Grotere BV’s met een stevige eigen-vermogenspositie zullen gemakkelijker aan vreemd vermogen (bijvoorbeeld van banken) kunnen komen dan kleine eenmanszaken en firma’s. Kleine BV’s verkeren wat dat betreft echter in het nadeel, omdat de bank bij een eenmanszaak en firma nog de zekerheid heeft dat ze hun vorderingen kunnen verhalen op het privé-vermogen van de eigenaar(s), wat bij de BV niet mogelijk is. Bij kleine BV’s zal de bank dan alsnog een persoonlijke garantstelling van de eigenaar(s) vragen.
Juridische aansprakelijkheid:
De BV is als rechtspersoon zelf aansprakelijk voor zijn schulden. De directie of de aandeelhouders kunnen alleen worden aangesproken, als ze onrechtmatig hebben gehandeld. Vanwege het toenemende misbruik dat van de BV-vorm werd gemaakt (en wat meestal ten koste ging van schuldeisers, de fiscus of de werknemers) heeft de overheid de laatste jaren de wetgeving stevig aangepast. Dit beleid heeft in de praktijk inderdaad tot minder misbruik geleid.
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
De aandeelhouders zijn gezamenlijk eigenaar van de BV. Het is echter helemaal niet noodzakelijk dat ze zich met de dagelijkse leiding van de onderneming bezighouden. Dat kan overigens wel. In sommige gevallen is er zelfs maar één aandeelhouder die tevens directeur is. Maar het komt vaker voor dat de aandeelhouders zich in het geheel niet bemoeien met de dagelijkse leiding en daar een deskundige directie voor in dienst hebben genomen. De hoogste macht (de zeggenschap) in de BV blijft altijd bij de vergadering van aandeelhouders liggen.
De naamloze vennootschap
Kenmerken:
1 De NV is een rechtspersoon
2 De NV heeft een eigen vermogen dat los staat van het vermogen van andere(n)
3 De aandeelhouders brengen met hun inleg samen het eigen vermogen van de NV bijeen. Als bewijs van hun aandeelhouderschap ontvangen ze een aandeelbewijs.
4 Als een aandeelhouder wil uittreden, kan hij zijn aandeel verkopen aan elke willekeurige gegadigde
Ondernemingscontinuïteit:
Feitelijk geldt hier hetzelfde als wat werd opgemerkt bij de BV. In de praktijk zijn NV’s meestal toch van wat grotere omvang dan BV’s, waardoor er ook betere garanties bestaan voor continuïteit.
Financiering:
Het eigen vermogen bestaat uit het aandelenvermogen dat de aandeelhouders gezamenlijk bijeen hebben gebracht. De aandeelbewijzen zijn echter vrij verhandelbaar. Grote NV’s kunnen beursnotering aanvragen, wat betekend dat hun aandeelbewijzen dan verhandeld worden op de effectenbeurs van de Amsterdam Exchanges (en/of op beurzen in het buitenland). Eventueel kunnen ze via de beurs ook nieuwe aandelen in omloop brengen (emitteren) en zodoende hun eigen vermogen vergroten. Financieel gezonde NV’s zullen gemakkelijker geld kunnen lenen dan ondernemingen met andere rechtsvormen.
Juridische aansprakelijkheid:
Op dit onderdeel is geen verschil met de BV
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
Ook op dit onderdeel stemmen NV en BV met elkaar overeen. De NV is als regel wel een veel grotere onderneming dan de BV. De scheiding tussen dagelijkse leiding (directie) en aandeelhouders is bij die grote ondernemingen volledig. De meeste aandeelhouders bezoeken zelfs niet eens de jaarlijks verplicht te organiseren aandeelhoudersvergadering. Zij zien hun aandelen alleen als een geldbelegging. Als de winstuitkeringen tegenvallen, zullen ze hun aandeel verkopen. Helaas zal de verkoopprijs wel gelijk opgaan met de winstverwachtingen. Maar dat is nu eenmaal het risico van beleggen in aandelen.
De wet onderscheidt voor NV’s en BV’s de volgende bestuursorganen:
1 het bestuur (of directie)
2 de raad van commissarissen (afgekort de RvC)
3 de algemene vergadering van aandeelhouders (afgekort de AVA)
De vereniging
Juridisch gezien zijn er twee soorten verenigingen:
de informele vereniging: geen rechtspersoon
de formele vereniging: wel rechtspersoon.
Kenmerken: Een vereniging kent:
1 Een doel: het doel van een vereniging mag niet inhouden “het bevorderen van de stoffelijke belangen” van de leden. De term “stoffelijke belangen” is ontleend aan de wet en kun je vertalen met “behalen van winst”. Het doel mag wel zijn het bevorderen van andere belangen van de leden (bijvoorbeeld ontspanning of scholing). Ook mag de vereniging zich tot doel stellen de stoffelijke belangen van anderen dan de leden te bevorderen. Op die manier kan een vereniging bijvoorbeeld materiële hulp bieden aan asielzoekers, mits die geen lid zijn van de vereniging.
2 Een verbod om eventuele winst te verdelen onder de leden. Dit verbod vloeit rechtstreeks voort uit punt 1.
3 Een ledenbestand: meestal betalen leden een jaarlijkse contributie. Alle leden hebben spreek- en stemrecht op de algemene ledenvergadering.
4 Een bestuur: de algemene ledenvergadering benoemt en ontslaat het bestuur. Het aantal bestuursleden is vrij. In ieder geval zal er een voorzitter zijn en meestal ook een secretaris en een penningmeester. Daarnaast kunnen, afhankelijk van de wensen van de ledenvergadering, nog allerlei andere bestuursfuncties voorkomen, bijvoorbeeld westrijdcommissaris (bij een sportvereniging)
Ondernemingscontinuïteit:
De erkende vereniging is een vrij stabiele organisatie. Het is een zelfstandige rechtspersoon en dus niet afhankelijk van het leven van bepaalde personen. Zolang er leden zijn die een bestuur kunnen benoemen, kan de vereniging wel financieel gezond blijven. De penningmeester is de eerst aangewezene om dat te bewaken.
Financiering:
Verenigingen ontvangen hun financiële middelen uit diverse bronnen. De belangrijkste zijn:
1 contributies van leden
2 subsidies (bijvoorbeeld van de gemeente of het Rijk)
3 sponsoring door bedrijven (bijvoorbeeld shirtreclame)
4 giften en donaties van sympathisanten.
Juridische aansprakelijkheid:
De erkende vereniging is een zelfstandig rechtspersoon. Dat betekend dat ze haar eigen rechten en verplichtingen heeft. Alleen als de bestuurders buiten hun bevoegdheden hebben gehandeld of anderszins onrechtmatige handelingen hebben verricht zijn ze persoonlijk aansprakelijk te stellen. We hebben al opgemerkt dat bestuurders altijd aansprakelijk zijn voor de schulden van een informele vereniging. Er is nog een tussenvorm mogelijk, waarbij de bestuurders naast de vereniging aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schulden. Dat is het geval bij de informele vereniging die men wel heeft laten inschrijven in het Verenigingenregister.
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
De grootste macht ligt bij de algemene ledenvergadering. Het bestuur is belast met het afwikkelen van de dagelijkse bestuurszaken. De ledenvergadering kan echter te aller tijden het bestuur ter verantwoording roepen en desgewenst vervangen door andere personen. Bij zeer grote verenigingen (zoals de ANWB en de KNVB) kent men ook nog de positie van directeur. De bestuursleden functioneren dan wat meer op de achtergrond en laten de dagelijkse leiding over aan de directeur.
De stichting
Kenmerken:
1 De stichting is een rechtspersoon
2 De stichting kan door één of meer personen gezamenlijk worden opgericht.
3 De oprichting moet geschieden bij notariële akte
4 De stichting kent geen leden
5 Nieuwe bestuurders worden benoemd door reeds aanwezige bestuursleden (coöptatie)
6 De stichting mag geen uitkeringen doen aan de oprichters of bestuurders. (Ze kan wel personeelsleden in dienst hebben die dan uiteraard salaris ontvangen)
Ondernemingscontinuïteit:
Voor de stichting geldt hetzelfde wat hierover is opgemerkt bij de erkende vereniging. Van groot belang voor het functioneren van een stichting is het bestuur. Anders dan bij de al behandelde rechtsvormen is het bestuur aan niemand verantwoording verschuldigd. Er is geen ledenvergadering, er zijn geen aandeelhouders, niets van dat alles. Natuurlijk moet het bestuur zich wel aan de wet houden. Het aantal bestuursleden van een stichting is onbepaald. Meestal is er minimaal een voorzitter, een secretaris en een penningmeester.
Financiering:
De statuten vermelden uit welke bronnen de stichting zijn financiële middelen verkrijgt. Ook hier gaat het vaak om subsidies, sponsoring, giften e.d. Maar het is ook mogelijk dat de stichting verkoopopbrengsten heeft (bijvoorbeeld de Stichting Kinderpostzegels). Een eventuele winst zal men binnen de stichting moeten houden. Er zijn nogal wat stichtingen ontstaan, doordat een overledene bij testament bepaalde dat de stichting moest worden opgericht en daar bij wijze van erfenis gelijk een beginvermogen voor beschikbaar stelde.
Juridische aansprakelijkheid:
De stichting heeft rechtspersoonlijkheid. Dat betekend dat ze net als de ander rechtspersonen zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen en eigen rechten en verplichtingen heeft. De bestuurders zijn alleen persoonlijk aansprakelijk, als ze onrechtmatig handelen.
Leiding, besluitvorming en zeggenschap:
De stichting roept nogal eens aversie op in onze democratisch georganiseerde maatschappij. De stichting is per definitie namelijk niet democratisch. Het bestuur benoemt zelf zijn nieuwe leden en niemand kan het bestuur ter verantwoording roepen (behalve de rechter in geval van onrechtmatigheden).
Hoofdstuk 4
Bij interestberekeningen kunnen we onderscheidt maken tussen:
* Enkelvoudige interest, hierbij wordt alleen interest berekend over het oorspronkelijke kapitaal. De algemene formule voor deze berekening is:
Enkelvoudige Interest = Kapitaal x Percentage x Tijd.
*Let op: zonder verdere toelichting is een gegeven interestpercentage altijd een percentage per jaar.
* Samengestelde interest (de eindwaarde van een kapitaal), hierbij veronderstellen we dat de berekende interest niet wordt afgerekend, maar aan het oorspronkelijke bedrag wordt toegevoegd en in de volgende periode ook rentedragend wordt. De algemene formule voor deze berekening is:
Eindwaarde na n jaar = Beginkapitaal x (1+ interestperunage)n
* Samengestelde interest (de contante waarde van een kapitaal), het is natuurlijk ook mogelijk om terug te rekenen naar het oorspronkelijke kapitaal. De berekening hiervoor is:
C = En x 1
-------
(1 + i)n
En = eindwaarde
i = interestperunage
n = aantal perioden dat een bedrag tegen interest uitslaat.
Hoofdstuk 5
Onder de vermogensmarkt verstaan we het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen. We kunnen deze markt verdelen in twee deelmarkten:
* De kapitaalmarkt, is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een lange looptijd. Ook hierin maken we weer onderscheidt in verschillende markten:
Op de markt voor openbaar vermogen zijn de voorwaarden waartegen geld geleend kan worden (zoals de rente en de manier van aflossen) van tevoren in alle openbaarheid bekendgemaakt. Bovendien kunnen alle geïnteresseerden in de lening deelnemen.
Op deze markt worden waardepapieren verhandeld. De bekendste zijn aandelen en obligaties. Wanneer men aandelen heeft van een organisatie, kan men zich mede-eigenaar noemen. Obligaties zijn schuldbewijzen van de overheid, bedrijven of instellingen, de koper van een obligatie krijgt jaarlijks een van tevoren vastgestelde vaste rente.
Hoeklieden zijn de enige personen die op de beursvloer mogen komen. Met het toenemend aantal mensen dat in aandelen belegt, neemt de belangstelling voor de koersvorming van de aandelen toe. Dagelijks kunnen aandelenkoersen flinke schommelingen geven, hierbij zijn allerlei factoren van belang. We bespreken er drie:
- De rente: als de rente daalt, worden spaartegoeden en obligaties (met hun vaste rentevergoeding) minder interessant en zal er meer vraag komen naar aandelen, zodat de aandelenkoersen stijgen.
- De winstgevendheid van bedrijven: maakt een bedrijf veel winst, dan geeft dat de beleggers vertrouwen.
- Het beurssentiment: soms veranderd de beursstemming onvoorzien, waarna de koersen plotseling flink dalen of stijgen. Politieke factoren, zoals de uitslag van een presidentsverkiezing, een dreigende oorlog of andere wereldschokkende gebeurtenissen kunnen hierbij een rol spelen.
Op de markt voor onderhands vermogen onderhandelen (meestal) één geldgever en één geldvrager rechtstreeks met elkaar.
* De geldmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een korte looptijd. De partijen die op de geldmarkt opereren zijn grotendeels hetzelfde als die op de openbare geldmarkt. Gezinnen en bedrijven kunnen bijvoorbeeld enkele maanden lang geld missen en zoeken voor die termijn een belegging. Andere gezinnen en bedrijven hebben voor enkele maanden geld nodig en kunnen op de geldmarkt lenen.
De belangrijkste functies van banken zijn:
1 Kredietbemiddeling: de “doorgeef-functie” van de bank: het bij elkaar brengen van vragers en aanbieders van kredieten.
2 Kredietverlening: het verstrekken van kredieten uit eigen middelen.
3 Beheren van spaargelden: de banken bieden een grote variëteit aan spaar- en beleggingsrekeningen: voor grote en kleine bedragen, voor korte en lange tijd, in eigen valuta of in vreemde valuta en met meer en minder beleggingsrisico.
4 Uitvoeren van het betalingsverkeer: meer dan 70% van de waarde van alle betalingen verloopt via het bankgirocircuit. Op het bankgirocircuit zijn alle banken in Nederland aangesloten. Deze samenwerking maakt het mogelijk dat mensen elkaar gemakkelijk en snel kunnen betalen zonder dat ze hun betaalrekening bij deze bank hebben.
5 Bemiddelen bij het emitteren van aandelen en obligaties: bedrijven en andere organisaties die nieuwe aandelen of obligaties willen uitzetten onder beleggers, maken daarbij gebruik van de diensten van de banken.
6 Bewaren van effecten voor cliënten: effecten zijn waardepapieren en dienen dus veilig te worden opgeborgen. Vroeger waren het letterlijk stukken papier, die de bank in de kluis bewaarde ten behoeve van haar cliënten. Tegenwoordig wordt alles digitaal opgeslagen in computers. De werkwijze en de techniek zijn veranderd, maar het principe is gelijk gebleven. De belegger weet dat zijn effectenbezit veilig in bewaring is bij de bank.
7 Aan- en verkopen van vreemde valuta’s: om binnen Nederland vreemde valuta’s te kopen en te verkopen kun je eigenlijk alleen bij banken terecht. In grote steden komen nog kleine geldwisselkantoren voor, maar de Nederlandsche bank beschouwt die instellingen ook als banken.
8 Aan- en verkopen van effecten in opdracht van cliënten: de meeste particuliere beleggers maken gebruik van de diensten van hun bank als ze effecten willen aankopen of verkopen. Elke bank heeft haar eigen handelaren op de Amsterdamse Effectenbeurs, die de orders uitvoeren.
Hoofdstuk 6
Elke onderneming is wettelijk verplicht jaarlijks een balans op te stellen.
Een balans is een overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een organisatie op een bepaald tijdstip.
Een balans heeft twee zijden, een debet- en een creditzijde. Aan de debetzijde (links) vinden we de bezittingen, ook wel activa genoemd. Aan de creditzijde (rechts) vinden we de schulden en het eigen vermogen. Deze creditposten noemen we ook wel passiva.
Het eigen vermogen bestaat uit de bezittingen verminderd met de schulden. Een belangrijk bestanddeel van het eigen vermogen bij een NV en een BV is het aandelenvermogen.
Een aandeel is de deelname in het eigen vermogen van een BV of een NV.
De aandeelhouder van een BV staat ingeschreven in een aandeelhoudersregister. De NV kent echte “fysieke” aandeelbewijzen, op de zgn. mantel van het aandeel staat onder andere vermeld de naam van de NV en de nominale waarde van het aandeel. De nominale waarde is de waarde zoals die in de statuten van het bedrijf is vermeld en op het aandeelbewijs is afgedrukt. Voor welke prijs een aandeel op de effectenbeurs verhandeld kan worden, wordt aangegeven met de beurswaarde van een aandeel.
Het aan de creditzijde vermelde aandelenvermogen is het maatschappelijk aandelenvermogen. De nominale waarde van een aandeel of met een vakterm à pari. De koers waartegen aandelen worden geplaatst, wordt de emissiekoers genoemd. Het bedrag dat een organisatie ontvangt door aandelen te verhandelen noemen we het geplaatste aandelenvermogen.
Dividend is het gedeelte van de winst dat wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. De aandeelhouders zijn niet de enige die van de winst profiteren, ook de belasting profiteert mee door vennootschapsbelasting (winstbelasting) te laten betalen. Zelfs het personeel profiteert mee, want zij krijgen een winstuitkering die ook wel bekend staat als de dertiende maand.
Vreemd vermogen bestaat uit schulden. De geldlener moet een vergoeding betalen voor het beschikbaar krijgen van de lening: de interest.
De aflossing op een lening kan op verschillende manieren gebeuren. We noemen hier de volgende methoden:
* Aflossing met annuïteiten: een annuïteit is een gelijkblijvend periodiek te betalen bedrag, waarmee aflossing van de schuld plus de verheffing van de verschuldigde interest plaats heeft.
* Aflossing ineens: aan het eind van de overeengekomen looptijd wordt de lening in één bedrag afgelost. Periodiek wordt los daarvan de verschuldigde interest voldaan.
* Aflossing met gelijke periodieke bedragen (lineaire aflossing): gedurende de looptijd van de lening wordt periodiek een evenredig deel van de lening afgelost. Een lening die bijvoorbeeld voor 20 jaar is aangegaan, wordt in dit geval in 20 gelijke jaarlijkse termijnen afgelost.
Een hypothecaire lening is een geldlening waarbij de geldgever het recht van hypotheek verkrijgt. Het recht van hypotheek is het recht dat de geldgever heeft om de als zekerheid dienende zaak te verkopen, als de geldnemer in gebreke blijft bij de betaling van interest en aflossing. De zaak waarop het recht van hypotheek is gevestigd moet een zgn. registergoed zijn. Tot deze categorie behoren onroerende zaken, zoals grond, huizen en andere gebouwen, maar ook roerende zaken als schepen (voorzover ze een bepaalde omvang te boven gaan).
Er zijn verschillende manieren om de aflossingen en de interest te betalen in het geval van een hypothecaire lening. We bekijken de volgende mogelijkheden:
1 De lineaire hypotheek, hierbij wordt elke periode eenzelfde bedrag afgelost. Tevens wordt steeds over de afgelopen periode de verschuldigde interest voldaan.
2 De annuïteitenhypotheek, de annuïteit wordt zodanig berekend, dat aan het einde van een looptijd de gehele lening is afgelost. Doordat er wordt afgelost verminderd de schuld. Daardoor wordt er steeds minder interest betaald.
De annuïteitenhypotheek heeft twee voordelen:
- Jaar op jaar wordt eenzelfde bedrag betaald. Dat geeft zekerheid bij de financiële planning.
- Vooral in het begin wordt verhoudingsgewijs veel interest betaald. Voor starters op de woningmarkt is dat plezierig, omdat de fiscus toestaat de betaalde interest van het inkomen af te trekken. Dat belastingvoordeel leidt in het begin tot lagere netto hypotheeklasten.
Een nadeel ten opzichte van de lineaire hypotheek is dat aanvankelijk de schuld maar weinig afneemt. Als men na enkele jaren de lening wil liquideren, bijvoorbeeld omdat men een nieuwe woning koopt, is de schuldrest nog groot.
3 De spaarhypotheek, het bijzondere van een spaarhypotheek is dat er in het geheel niet wordt afgelost. De betaalde interest blijft dus van jaar op jaar gelijk, aangezien de schuld onveranderd blijft. Behalve de interest wordt elk jaar (in het algemeen: elke periode) een gelijkblijvende verzekeringspremie betaald. De verzekeringspremie bestaat uit een spaardeel en een verzekeringsdeel. Het spaardeel is bedoeld om het eindkapitaal op te leveren waaruit de hypotheekschuld moet worden betaald. Het verzekeringsdeel dient om de nabestaanden van de verzekerde bij diens onverhoopte overlijden een uitkering te geven waarmee ze de hypotheekschuld ineens kunnen aflossen.
Er zijn ook nog andere kredietvormen waarop gezinnen een beroep kunnen doen:
1 Koop op afbetaling: consument moet volgens een vast schema zijn aflossingen en rente betalen.
2 Huurkoop: tijdens de looptijd van de lening is er sprake van huur en na de aflossing van de lening is er sprake van koop.
3 Persoonlijke lening: consument mag zelf bepalen waaraan hij het geld besteed, vast interest- en aflossingsschema.
4 Doorlopend Krediet: geldnemer kan afgeloste bedragen ook weer opnemen, nadeel is dat het zo gemakkelijk is om steeds weer geld op te nemen, hierdoor ontstaat het gevaar dat je nooit meer van de lening afkomt.
Ondernemingen, verenigingen, stichtingen en andere organisaties sluiten leningen af met het doel hun activiteiten en de daarvoor benodigde productiemiddelen te financieren. Naar de looptijd van de lening bezien, onderscheiden we deze in “lang vreemd vermogen” en “kort vreemd vermogen”
Tot lang vreemd vermogen rekenen we onder meer:
* de hypothecaire lening
* de onderhandse lening
* de gewone obligatielening
Leasing is het huren van een roerende of onroerende zaak voor een bepaalde periode, leasing kent twee verschillende varianten:
* Operational lease, kan worden opgezegd binnen een korte termijn
* Financial lease, kan niet worden opgezegd gedurende de looptijd (meestal een lange looptijd)
Na afloop van een leaseperiode kan de lessee meestal kiezen uit de volgende drie mogelijkheden:
* het productiemiddel teruggeven aan de lessor
* het leasecontract voortzetten (als de regel tegen een lagere leasetermijn, omdat het productiemiddel inmiddels is afgeschreven)
* het productiemiddel van de lessor kopen ( in beginsel tegen de restwaarde die het object nog heeft)
Al deze vormen hebben we al besproken, nu blijven de volgende vormen van kort vreemd vermogen nog te behandelen:
* Bankkrediet of rekening-courantkrediet, bank en cliënt spreken een krdeitplafond af als maximumgrens voor de omvang van het krediet. Het rekening-courantkrediet is gekoppeld aan de bankrekening van de cliënt. Op die rekening laat hij zijn ontvangsten bijboeken, maar hij betaald er ook zijn lasten mee. Natuurlijk berekent de bank wel interest en andere kredietkosten voor de kredietverstrekking. Bovendien zal ze wel enige vorm van zekerheid vragen van de cliënt.
* Leverancierskrediet, de leverancier voldoet eerst aan zijn plicht (het leveren van bepaalde goederen). De tegenprestatie van de afnemer (meestal het betalen van de overeengekomen prijs) volgt na enige tijd. De leverancier moet hier zijn vertrouwen tonen en vandaar ook de benaming “leverancierskrediet”.
* Afnemerskrediet, in dit geval moet eerst betaald worden door de afnemer aan de leverancier. Daarna volgt pas de tegenprestatie van de leverancier. Denk bij deze vorm vooral aan bus- en treinkaartjes, school- en collegegeld etc.
Factoring is een vorm van financiële dienstverlening door factormaatschappijen of factors die er in bestaat dat de factoor de vorderingen van ondernemingen op hun afnemers overneemt.
Onderdeel 3
Hoofdstuk 7
Marketing omvat alle activiteiten die een organisatie onderneemt om zijn ruilactiviteiten te bevorderen, te vergemakkelijken en te bespoedigen.
De marketingmix is de combinatie van instrumenten waarmee een bedrijf in de wensen van de afnemers wil voorzien. Deze mix is opgebouwd uit de volgende instrumenten:
* Product, alles wat in een behoefte kan voorzien noemen we een product. Een product moet eigenschappen bezitten waardoor het voor de consument aantrekkelijk is.
* Prijs, bij bepaalde producten is de prijs doorslaggevend voor de koopbeslissing.
* Plaats, de plaats waar het bedrijf is gevestigd kan van grote betekenis zijn voor zijn succes.
* Promotie, de aanbieder moet de meeste producten onder de ogen van de consument krijgen. Dat kan door allerlei verkoopbevorderende activiteiten, waarvan reclame de bekendste is.
De instrumenten van de marketingmix staan niet los van elkaar: ze moeten altijd in onderlinge samenhang worden toegepast.
Omgevingsfactoren zijn de externe omstandigheden waarmee een organisatie bij het toepassen van de marketingmix rekening moet houden. We onderscheiden vanuit het gezichtspunt van een organisatie:
* de niet-beïnvloedbare omgevingsfactoren, deze factoren zijn niet te beïnvloeden, maar beïnvloeden wel de activiteiten van een organisatie, we zetten een paar op een rijtje:
Wetten, gedragsregels
Macro-economische ontwikkeling, inflatie of rente etc.
Demografische ontwikkeling, vergrijzing
Sociaal en cultureel milieu, kenmerkende overtuiging voor elke samenleving
Technologische ontwikkeling, nieuwe innovaties.
* de beïnvloedbare omgevingsfactoren:
Inkoop, hoe minder concurrentie, hoe meer invloed
Verkoop, tussenhandel is hierbij zeer belangrijk
Concurrentie, kennis over de concurrenten
Hoofdstuk 8
Doelen van niet-commerciële organisaties zijn vooral:
* informeren
* het aanbrengen van een andere “attitude” bij het publiek
* het verkrijgen van middelen
Doelen van commerciële organisaties zijn vaak:
* een grote afzet
* meer marktaandeel
* meer winst
* het imago van het bedrijf verbeteren in de ogen van het publiek
Het marktaandeel van een bedrijf is diens afzet (in hoeveelheden) of omzet (in euros) uitgedrukt in procenten van de afzet of de omzet van de gehele bedrijfstak.
Een bedrijf wiens acties een voorbeeld zijn voor de andere aanbieders in de bedrijfstak is de marktleider.
Een marktsegment is een groep mensen met gelijke kenmerken, die op gelijke wijze reageert op de marketingmix.
Marketingstrategie is de wijze waarop een producent met de elementen van de marketingmix inspeelt op de eigenschappen van zijn doelgroep.
We onderscheiden de volgende marketingstrategieën:
* Ongedifferentieerde marketing, hierbij worden géén marktsegmenten onderscheiden, “de hele wereld is onze doelgroep” een voorbeeld is de Coca Cola Company. Voor de productie heeft ongedifferentieerde marketing een groot voordeel. Het product wordt in grote hoeveelheden (massafabricage) voortgebracht.
* Gedifferentieerde marketing, hiervan is sprake als de ondernemer voor elk marktsegment een daaraan aangepast marketingstrategie hanteert. Een voorbeeld hiervan is Unilever (verschillende soorten boter à verschillende reclames)
* Geconcentreerde marketing, hiervan is sprake wanneer de ondernemer zich maar op één of enkele marktsegmenten richt. Een voorbeeld hiervan is Jaguar, dat lang niet voor alle mensen is weggelegd. De Exclusiviteit van deze producten is zeer belangrijk.
Hoofdstuk 9
De productmix is de combinatie van eigenschappen die een product bezit.
Onderdelen van de productmix zijn:
* Kwaliteit, hierbij onderscheiden we de technische kwaliteit van de consumentenkwaliteit. De technische kwaliteit wordt bepaald door de gebruikte grondstoffen en de toegepaste constructie, en is vrij objectief. De consumentenkwaliteit is subjectief, omdat het de kwaliteit is zoals de gebruiker die ervaart. Garantie is het vrijwaren van de koper voor onverwachte kwaliteitsvermindering, wanneer de koper niet tevreden is over de kwaliteit van sommige producten, kan deze een nieuwe krijgen.
* Merk, een merk is een naam, een beeld of een symbool waarmee een product wordt aangeduid. We delen de merknamen op in twee segmenten:
Fabrikantenmerk, zoals de naam al aangeeft, wordt een fabrikantenmerk gevoerd door de fabrikant (bijvoorbeeld Hak). De fabrikant kan kiezen voor het voeren van individuele merken of voor een paraplumerk. Bij een individueel merk is de merknaam aan een bepaald product gebonden. Bij individuele merken onderscheiden we A- en B-merken. Een A-merk is een merk dat bij de koper een goede naam heeft. Vaak is de prijs wat hoger (dan bij een B-merk). Het artikel is ruim verkrijgbaar en wordt ondersteund door landelijk gevoerde reclame. Een B-merk is wat minder bekend dan een A-merk. Veel kopers hebben een (lichte) voorkeur voor een A-merk.
Bij een collectieg fabrikantenmerk of paraplumerk voorziet de producent al zijn producten van hetzelfde merk. Philps, Iglo en de automobielfabrikanten volgen deze strategie. Een voordeel van deze strategie is de snelle herkenbaarheid van het product, maar daarentegen heeft een misser bij één product direct een negatieve uitstraling op de andere producten van dit merk.
Winkelmerk, ook bij winkelmerken kennen we het begrip paraplumerk. In de regel spreken we dan van huismerk (bijvoorbeeld AH). Een aantal winkelketens maakt tevens gebruik van eigen merken of private labels en witte merken. Eigen merken zijn bijvoorbeeld Brouwersbier en Perlakoffie (Albert Heijn). Witte merken zijn merkloze producten met als aanduiding uitsluitend de productsoort. Tot slot kennen we nog de C-merken, deze merken hebben minimale plaatselijke verkrijgbaarheid.
Bij merkbekendheid onderscheiden we:
actieve merkbekendheid
passieve merkbekendheid
Merkbekendheid wordt gemeten met behulp van consumenteninterviews. Hierbij zijn twee typen vragen mogelijk: 1 Noem een bekend merk margarine, wanneer een zeer groot aantal consumenten één bepaald merk vaak noemt, is dit actieve naamsbekendheid.
2 Welk van deze margarinemerken kent u, naarmate meer mensen een bepaald merk aankruisen in een voorgelegde lijst, dan is de passieve merkbekendheid groter.
*Verpakking, de verpakking van een product heeft verschillende functies:
Bescherming, Het belang van de verpakking is bijvoorbeeld zeer groot bij filmrolletjes. Ook bij de verpakking van gevaarlijke of brandbare stoffen speelt het aspect beschermen een belangrijke rol.
Communicatie, in de moderne supermarkt is er geen personeel dat een bepaald product onder de ogen van de consument kan brengen. Door opvallende verpakking (kleur, vorm) kan de aandacht van de koper getrokken worden. Verder leent de verpakking zich voor het afdrukken van een gebruiksaanwijzing
Verkoopstimulering, De vorm en kleur van de verpakking kunnen doorslaggevend zijn bij de aankoopbeslissing (bonbons in een geschenkverpakking bijvoorbeeld)
Hanteerbaarheid, Veel producten kunnen zonder verpakking niet worden vervoerd (vloeistoffen, gassen e.d.)
*Service, de behoefte aan service kan zich bij de koper voordoen:
vóór de aankoop (demonstratie, proefopstelling, bouwtekening)
tijdens de aankoop (bezorging, installeren, gebruikersinstructie)
ná de aankoop (onderhoud, reparatie, garantie)
De productlevenscyclus is het verloop van de afzet van een product in de loop van de tijd. Deze bestaat uit vijf fasen:
1 De introductiefase, tijdens deze fase moet het nieuwe product bewijzen, dat het in een bepaalde behoefte voorziet.
2 De groeifase, de afzet vertoont in deze fase een snelle toename, steeds meer concurrenten, prijs wordt lager.
3 De rijpheidsfase, de afzetgroei begint af te nemen, prijzen dalen nog verder, premiums bij producten.
4 De verzadigingsfase, de afzet groeit niet meer, prijzen gestabiliseerd op een tamelijk laag niveau, veel aanbieders verlaten de markt.
5 De neergangsfase, de afzet daalt, winst is zeer laag of zelf verlies, geen promotie meer.
Hoofdstuk 10
Met de prijszetting van een product kan een ondernemer verschillende doeleinden voor ogen hebben. In de eerste plaats zal de ondernemer met de prijs die hij voor zijn product ontvangt, ten minste de productie- en verkoopkosten willen terugverdienen. In de tweede plaats wil hij een redelijk rendement behalen. In de derde plaats kan de prijs worden gebruikt als wapen om een bepaald deel van de markt te veroveren. En ten vierde kan de prijs als concurrentiemiddel worden gebruikt.
Enkele manier om de prijs vast te stellen zijn:
* De kostengeoriënteerde prijsbepaling, hierbij worden de productiekosten verhoogd met een (bruto)winstpercentage (de brutowinstopslag).
* De vraaggeoriënteerd prijsbepaling, deze manier neemt de prijs die de consument ervoor wil betalen, als uitgangspunt. Er zijn verschillende manieren om de prijs die de consument wil betalen als uitgangspunt te nemen:
* Prijsdiscriminatie, hier is sprake van als op hetzelfde moment voor hetzelfde product op verschillende marktsegmenten verschillende prijzen worden gevraagd. (65+-pas etc.)
* Psychologische prijzen, dit zijn prijzen die net onder een bepaalde grens liggen, je betaald geen 6 euro maar 5,95 euro. Deze prijs wordt door de consument als relatief laag ervaren.
* Afroompolitiek houdt in, dat de producent voor een nieuw product aanvankelijk een hoge prijs vraagt en vervolgens de prijs geleidelijk verlaagt.
* Penetratiepolitiek, de ondernemer kiest gelijk voor een zó lage prijs dat meteen een groot deel van de markt wordt bediend.
* Prijskortingen, het geven van kortingen is ook een manier van vraaggeoriënteerde prijsbepaling.
Het profijtbeginsel houdt in dat een gebruiker van een bepaalde voorziening de kosten daarvan betaald (huisvuilverwijderingen, paspoorten).
Niet-monetaire aspecten van de prijs kunnen zeer verschillend zijn van aard, zoals:
* Bereikbaarheid: berucht zijn in dit verband de beperkte openingstijden van de gemeentesecretarie. Hoe moet iemand met een “normale” baan van 9 tot 5 een paspoort aanvragen of een rijbewijs verlengen?
* Psychologische drempels komen we vaak tegen bij medische behandelingen. De angst voor tandarts en ziekenhuis zijn bekende voorbeelden.
Hoofdstuk 11
Het plaatsbeleid of distributiebeleid betreft al het handelen dat erop is gericht de goederen op de plaats te krijgen waar de afnemer deze goederen verwacht.
We onderscheiden indirecte distributie:
* klassieke of lange keten: producent à grossier à detaillist à consument.
* korte keten: producent à detaillist à consument.
En directe distributie:
Producent à consument.
De grossier heeft een collecterende functie in de klassieke keten, omdat deze van veel verschillende producenten en importeurs producten koop, om die daarna weer aan de detaillist aan te bieden. Die leveringen van de grossier aan de detaillist heet de distribuerende functie van de grossier.
Bij de levering door fabrikanten van merkartikelen is het gebruikelijk dat de fabrikant een adviesprijs geeft. Van deze adviesverkoopprijs kan de detaillist afwijken. De fabrikant brengt de detaillist de adviesprijs in rekening als inkoopprijs, maar verstrekt daar een korting op, het rabat. Zo’n rabat is een korting die fungeert als (bruto)winstmarge voor de detaillist.
De brutowinstmarge is het verschil tussen de verkoopprijs en de inkoopprijs van een product. De brutowinstmarge wordt uitgedrukt in een percentage van de verkoopprijs. Overigens kan de brutowinst ook worden uitgedrukt in een percentage van de inkoopprijs maar dan spreken we van brutowinstopslag
Hoofdstuk 12
Het promotiebeleid omvat alle activiteiten waarmee de interesse van de consument wordt gewekt en waarmee hij tot de aankoop wordt overgehaald. Het promotiebeleid dient om de verkopen te stimuleren. De werking van het beleid is samengevat in de zgn. AIDA-formule:
A = Attention, op de een of andere manier wordt de aandacht van de koper getrokken.
I = Interest, de koper krijgt belangstelling voor het product.
D = Desire, de koper wenst het artikel te kopen, omdat hij/zij ervan overtuigd is dat het in een behoefte voorziet.
A = Action, de koper gaat tot de aankoop over.
Tot de instrumenten van het promotiebeleid worden gerekend:
* Persoonlijke verkoop, hierbij is rechtstreeks contact tussen verkoper en afnemer, de belangrijkste taak van de verkoper is het sluiten van een koopovereenkomst.
Een koopovereenkomst is een overeenkomst waarbij de verkoper zich verbindt een bepaalde zaak te leveren en de koper zich verbindt de overeengekomen prijs te betalen.
* Reclame is elke vorm van niet-persoonlijke presentatie en promotie van ideeën, goederen en diensten. Moderne reclame-uitingen zijn in te delen op verschillende manieren. Zo’n indeling kan berusten op de reclameboodschap of op het gebruikte medium.
- Op basis van boodschap onderscheiden we:
1 Individuele reclame, in dit geval is de reclamemaker één organisatie.
2 collectieve reclame, de bedoeling hiervan is dat alle ondernemers in een branche ervan profiteren (“kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper”).
3 ideële reclame, het doel van dit soort reclames is het veranderen van gedragingen of opvattingen van mensen. (SIRE)
4 actiereclame, zijn bedoeld om een nieuw product “in de markt te zetten”, huis-aan-huis.
5 themareclame, streeft het langetermijneffect na, naamsbekendheid onderhouden is erg belangrijk.
- Wanneer we letten op het reclamemedium onderscheiden we:
1 televisiereclame, gericht op een breed publiek
2 radioreclame, verhogen van merkbekendheid
3 dagbladreclame, doelgroep: eigen categorie lezers.
4 reclame in vrouwen-, familie- en radio- en tv-bladen, doelgroep: het gezin.
5 reclame in vakbladen en hobby-tijdschriften, doelgroep: lezer/vakman/hobbyist.
Public relations is het stelselmatig bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en groepen van het publiek die voor de organisatie van belang zijn. Een belangrijk onderdeel hiervan is het verstrekken van informatie, dit heeft tot doel:
* het wegnemen van vooroordelen over het bedrijf
* het voorkomen van ongunstige overheidsbeslissingen voor het bedrijf
* het onder de aandacht brengen van nieuwe producten of productieprocessen.
Hoofdstuk 13
Marktonderzoek is het verzamelen, vastleggen en analyseren van gegevens die betrekking hebben op de markt voor een bepaald product en op de effectiviteit van de marketinginstrumenten.
Het raadplegen van reeds bestaande bronnen wordt desk research genoemd. Een andere manier om gegevens te verzamelen is door middel van field research, vormen hiervan zijn onder meer:
* experimenten, bepaald instrument wordt op kleine schaal getest.
* steekproeven, dit is een deel van een verzameling (of populatie) dat informatie geeft over de gehele verzameling.
* vergelijkend warenonderzoek.
Onderdeel 4
Hoofdstuk 14
Niet-commerciële organisaties zijn gericht op het uitgeven van geld door het vervullen van hun taak.
Commerciële organisaties zijn gericht op het verdienen van geld door het vervullen van hun taak.
In een nog niet zo lang verleden subsidieerde de overheid de niet-commerciële organisaties die afhankelijk van haar zijn (scholen, ziekenhuizen, universiteiten etc.) op basis van input-financiering. De overheid koppelde de beschikbaar gestelde geldmiddelen aan de daaruit te bestrijden kosten. Zo betaalde de overheid de salarissen van de aangestelde docenten aan een school, vergoedde de onderhoudskosten van een school etc. Maar voor het maken van al deze kosten moest de schoolleiding vooraf toestemming vragen aan de minister. Als de ambtenaren vonden dat het dak nog best wel een tijdje meekon, ging de reparatie niet door. Deze werkwijze is zeer bureaucratisch en niet efficiënt.
Tegenwoordig past de overheid meer en meer de lump-sum-financiering toe. De organisatie krijgt dan haar geld op basis van een prestatienorm. De overheid hanteert voor een school als prestatienorm het aantal leerlingen dat ze opleidt, hoe meer leerlingen, hoe meer geld. De school mag dan zelf bepalen hoe ze dat geld besteden, maar de overheid eist wel dat accountants achteraf controleren of alle subsidiegoederen ook inderdaad ten behoeve van de school zijn uitgegeven.
De begroting is de financiële vertaling van het voorgenomen beleid van een organisatie in een toekomstig boekjaar. De financiële vertaling kan uitgedrukt zijn in inkomsten en uitgaven, maar ook in baten (winsten) en lasten (verliezen)
Ruim voor de aanvang van het nieuwe jaar moet het verenigingsbestuur een begrotingsvoorstel doen aan de ledenvergadering. Het bestuur laat zich hierbij onder meer leiden door:
1 Nieuwe plannen en voornemens die de vereniging wil uitvoeren.
2 Bestaande activiteiten.
3 De financiële positie van de vereniging
Zodra een niet-commerciële organisatie geld vast wil leggen in duurzame zaken (gebouwen, vervoermiddelen, machines of andere apparatuur), is het noodzakelijk dat de leden (vereniging) of bestuur (stichting) van die organisatie de juiste beslissing neemt op basis van een zgn. investeringsbegroting.
Een investeringsbegroting bevat een raming van de kosten en uitgaven die in de komende jaren met de geplande investeringen samenhangen. Tevens bevat het een voorstel om de investering te financieren.
Een liquiditeitsbegroting is een prognose voor de inkomsten en uitgaven van een organisatie voor een komende periode.
De volgende documenten en gegevens vormen de uitgangspunten voor de liquiditeitsbegroting:
1 De begroting van de organisatie
2 De investeringsbegroting
3 De betalingsverplichtingen aangaande opgenomen leningen (aflossingen, rentebetalingen)
4 De voorraad liquide middelen aan het begin van een periode
5 De bestaande kredietruimte bij de bank (hoeveel mogen we maximaal “rood” staan)
Hoofdstuk 15
Een handelsonderneming is een bedrijf dat goederen in- en verkoopt zonder deze goederen een verdere bewerking te geven.
De inkopen van een handelsonderneming is de collecterende functie (verzamelen van producten). De distribuerende functie is het verdelen van de in grote hoeveelheden ingekochte goederen over de afnemers.
Het verschil tussen een kleinhandel en een groothandel, is dat de kleinhandel uitsluitend levert aan de consument, terwijl groothandelaren vooral andere (winkel)bedrijven als afnemers hebben.
De ontvangsten van handelsondernemingen komt in de regel uit de verkoop van aangeboden producten. Van de goederen die de onderneming contant verkoopt, ontvangt ze de verkoopprijs direct op het moment van verkoop. Als ze op rekening verkoopt, ontvangt ze de verkoopprijs pas enige tijd daarna. Wanneer de eigenaar contant geld in de onderneming brengt is er ook sprake van geldontvangst, het opnemen van een afgesloten lening heeft hetzelfde effect.
De uitgaven van handelsondernemingen betreffen onder meer:
1 De betaling van ingekochte goederen.
2 De betaling van de inkoopkosten: soms moet een onderneming zelf betalen voor de vervoers- en verzekeringskosten van de ingekochte goederen. Deze bijkomende kosten verhogen uiteraard de inkoopwaarde van de gekochte goederen.
3 De loonkosten van het personeel: in de regel moet maandelijks het loon van het personeel
-onder inhouding van loonbelasting en sociale premies- worden betaald. De loonbelasting moet worden afgedragen aan de belastingdienst en de sociale premies aan de uitvoeringsorganisatie van de sociale verzekeringen.
4 Rentebetalingen: opgenomen leningen leiden tot rentebetalingen. Afhankelijk van de soort lening moet deze rente per maand, per kwartaal, per halfjaar of per jaar worden betaald. Soms is de rente bij vooruitbetaling verschuldigd, meestal echter wordt de rente achteraf betaald.
5 Overige betalingen: bijvoorbeeld: betalingen aan openbare nutsbedrijven (voor gas, elektriciteit en water), betaling van gemeentelijke heffingen (zoals onroerendezaakbelasting en milieuheffingen), administratieve uitgaven (papier, schrijfmateriaal, postzegels), betalingen voor reclame, aflossing van opgenomen leningen.
Geldontvangsten die voortvloeien uit de levering van producten of diensten, noemen we opbrengsten. Omdat de opbrengsten samenhangen met bepaalde leveranties, zijn ze “gedateerd”. Dat wil zeggen dat de opbrengsten “toegerekend” moeten worden aan de periode waarin aan de klant geleverd is.
Uitgaven zijn betalingen. Als zo’n betaling gebeurt omdat de onderneming goederen of diensten heeft aangeschaft ten behoeve van haar productie, spreken we van kosten.
Niet alleen de inkoop van goederen en diensten leidt tot kosten. Ook de waardedaling van de kapitaalgoederen die de onderneming gebruikt, zijn kosten. Zo’n waardedaling leidt tot afschrijvingskosten. Deze kosten gaan niet gepaard met gelduitgaven, de uitgave heeft immers al plaatsgevonden toen de onderneming het kapitaalgoed aanschafte (de investering).
Evenals de opbrengsten moeten ook de kosten worden “toegerekend” aan de periode waarvoor ze zijn gemaakt.
Het verschil tussen de verkoopprijs en de inkoopprijs van een product noemen we de brutowinst van het product. De totale geldopbrengst van alle in een jaar verkochte goederen samen noemen we de omzet van een bedrijf.
De afzet is de hoeveelheid goederen die in een bepaalde periode is verkocht.
De omzet is de som van het aantal verkochte goederen vermenigvuldigd met de (werkelijke) verkoopprijs van ieder goed.
In veel branches verhoogt men de inkoopprijs met een percentage om de verkoopprijs vast te stellen. Dit percentage is de brutowinstopslag. Deze benadering is gebruikelijk als de ondernemer zelf in staat is om de verkoopprijs vast te stellen.
Als de brutowinst wordt uitgedrukt in een percentage van de verkoopprijs, noemen we dat de brutowinstmarge. Deze benadering wordt vooral gehanteerd, als de markt de verkoopprijs dicteert en de ondernemer daar zelf geen invloed op heeft.
Behalve voor de aanschaf van ingekochte goederen maakt een handelsonderneming diverse andere kosten, zoals: loonkosten, magazijnkosten, rentekosten, afschrijvingskosten en reclamekosten. Al deze kosten samen noemen we de bedrijfskosten.
De nettowinst is de brutowinst minus de bedrijfskosten.
De nettowinst vormt het inkomen van de eigenaar(s) van het bedrijf.
Het opslagpercentage voor de brutowinst wordt in de regel bepaald op grond van cijfers uit het verleden. Aan de hand van de in de afgelopen jaren gemaakte kosten weet de bedrijfsleiding met welk percentage zij de inkoopprijs moet verhogen om de kosten terug te verdienen en een redelijke nettowinst te behalen.
Door de brutowinst uit te drukken in een percentage van de inkoopprijs -of van de omzet- geeft de bedrijfsleiding aan wat volgens haar de verwachte bedrijfskosten zullen zijn. De werkelijke bedrijfskosten kunnen hoger of lager zijn. Hierdoor zal ook de werkelijk behaalde nettowinst meer of minder kunnen zijn dan de verwachte nettowinst.
Omzetbelasting is een belastingheffing op de consumptie van goederen en diensten (BelastingToegevoegdeWaarde)
De toegevoegde waarde is de waardevermeerdering die een product verkrijgt tijdens een productieproces. De berekening hiervan is:
waarde eindproduct - waarde ingekochte grond en hulpstoffen - waarde diensten van derden = toegevoegde waarde.
De consumentenprijs is de verkoopprijs verhoogd met de BTW.
Hoofdstuk 16
Handelsondernemingen dienen hun voorraden regelmatig aan te vullen. Lege schappen leidt tot “nee-verkopen” en dat leidt niet alleen tot gemis van de brutowinst, maar ook stuurt een onderneming op deze manier de klanten naar de concurrentie. De voorraad van een handelsonderneming bestaat dus uit partijen die op verschillende tijdstippen tegen verschillende prijzen zijn ingekocht. Vaak is het ondoenlijk deze partijen te scheiden en per partij de behaalde winst te berekenen.
De methode first in, first out (afgekort fifo) gaat er bij de berekening van de (bruto)winst vanuit, dat de eerst ingekochte partij het eerst verkocht wordt:
Toelichting:
* Na de inkoop van 3 januari bestaat de voorraad uit 10000 liter met een inkoopprijs van 1,60 en 40000 liter met een inkoopprijs van 1,70.
* De verkoop van 7 januari levert op: 30000 x 1,95 = 58.500
Volgens de fifo-methode is de inkoopprijs van de omzet:
10000 x 1,60 = 16.000
20000 x 1,70= 34.000
De brutowinst is dan dus 8.500
De methode last in, first out (lifo) gaat er bij de berekening van de (bruto)winst vanuit dat de laatste partij het eerst wordt verkocht.
In de voorgaande berekeningen is steeds met behulp van de verkoopprijs, de afzet en de inkoopprijs de brutowinst berekend. We hebben in deze berekening te maken met de gerealiseerd brutowinst. Een nacalculatie vindt plaats na afloop van een bepaalde transactie (bijvoorbeeld een verkoop) of na afloop van een bepaalde periode om het werkelijk behaalde resultaat te vinden:
Vergelijking fifo en lifo:
In geval van stijgende prijzen wordt volgens de lifo methode een geringere brutowinst berekend, dan volgens de fifo methode. Een deel van de prijsstijging van de voorraad is dan niet als winst aangemerkt, waardoor er meer geld achterblijft om de voorraad aan te vullen.
Een nadeel van de lifo methode is echter, dat de waarde van de voorraad volgens deze berekeningsmethode niets zegt over de werkelijke waarde van de voorraad. De voorraad is immers gewaardeerd tegen prijzen uit een ver verleden. In geval van dalende prijzen levert de lifo methode een grotere brutowinst dan de fifo methode.
Hoofdstuk 17
Om meer inzicht te krijgen in de kostenstructuur kan de volgende methode goed dienen:
Opslag algemene kosten
+ Opslag verkoopkosten
-----------------------------
Opslag overige kosten
+ Inkoopprijs
+ Opslag inkoopkosten
+ Opslag gewenste nettowinst
------------------------------------
Gewenste verkoopprijs
Om de kostprijs van het (verkochte) product te vinden is de volgende methode te hanteren:
Opslag % inkoopkosten
X Inkoopprijs
----------------------------
Opslag inkoopkosten
+ Inkoopprijs
----------------------------
Inkoopprijs incl. inkoopkosten
X Opslag % overige kosten
----------------------------
Opslag overige kosten
+ Inkoopprijs incl. inkoopkosten
----------------------------
Kostprijs
Wanneer een handelsonderneming producten verkoopt waarvan de inkoopprijzen betrekkelijk weinig schommelen, is de berekening van de gewenste verkoopprijs sterk te vereenvoudigen door de voorraad te waarderen tegen een vaste prijs: de vaste verrekenprijs (VVP):
Opslag % inkoopkosten
X Geschatte gemiddelde inkoopprijs
------------------------------
Opslag inkoopkosten
+ Geschatte gemiddelde inkoopprijs
------------------------------
Vaste verrekenprijs
Door te werken met de VVP, kunnen we de kostprijs op een andere manier uitrekenen:
Opslag % inkoopkosten
X Geschatte inkoopprijs
------------------------------
Opslag inkoopkosten
+ Geschatte inkoopprijs incl. inkoopkosten
------------------------------
Vaste verrekenprijs
X Opslag % overige kosten
------------------------------
Opslag overige kosten
+ Vaste verrekenprijs
-----------------------------
Kostprijs
Voor de bepaling van de gewenste verkoopprijs van een product kan de volgende methode gehanteerd worden:
Opslag % nettowinst
X Kostprijs
------------------------
Opslag nettowinst
+ Kostprijs
-----------------------
Gewenste verkoopprijs excl. BTW
+ BTW per product
------------------------
Gewenste verkoopprijs incl. BTW (of consumentenprijs)
Opmerking:
* Het werken met opslagpercentages gaat ervan uit dat er een evenredig verband is tussen inkoopprijs en inkoopkosten, respectievelijk tussen vaste verrekenprijs en overige kosten. Het bestaan van zo’n verband is niet in alle gevallen even waarschijnlijk. Het werken met dergelijke opslagpercentages is echter wel eenvoudig.
* De opslagen worden bepaald met behulp van gegevens uit voorafgaande perioden. De inkoopkosten en de overige kosten kunnen in de lopende periode (bijvoorbeeld door stijging van de loonkosten) hoger zijn. Hierdoor zouden de berekende opslagpercentages te laag uitvallen. Hiermee kan rekening worden gehouden door de kosten van de vorige periode eerst te verhogen met de verwachte prijsstijging en dan pas het opslagpercentage te berekenen.
Hoofdstuk 18
Als de positie van een ondernemer zodanig is dat de prijs door de concurrentie wordt bepaald, is de verkoopprijs voor de ondernemer een gegeven. Uitgaande van deze gegeven marktprijs verwacht de ondernemer een bepaalde afzet. Hierdoor is de verwachte brutowinst te berekenen:
Begrote afzet Begrote afzet
X Verkoopprijs X Inkoopprijs
------------------ ------------------
Begrote omzet Inkoopwaarde begrote omzet
Begrote omzet
- Inkoopwaarde begrote omzet
----------------------
Verwachte brutowinst
Berekeningen op basis van verwachtingen gebeuren per definitie altijd vooraf. Daarom spreken we ook van voorcalculatie. Voorcalculaties zijn schattingen en zijn dus nooit “hard”.
Na afloop van een periode wordt de “rekening opgemaakt”. Er wordt gekeken wat er werkelijk is gebeurd: hoeveel is er werkelijk afgezet, wat was de feitelijke verkoopprijs en wat was de werkelijk betaalde inkoopprijs.
In zo’n geval spreken we dan van nacalculatie, deze cijfers zijn wel “hard”. De berekening van de nacalculatorische of gerealiseerde brutowinst:
Gerealiseerde afzet Gerealiseerde afzet
X Verkoopprijs X Inkoopprijs
----------------------- -----------------------
Gerealiseerde omzet Inkoopwaarde gerealiseerde omzet
Gerealiseerd omzet
- Inkoopwaarde gerealiseerde omzet
-------------------------------------------
Gerealiseerde brutowinst
De inkopen brengen inkoopkosten met zich mee. Zowel transport- en verzekeringskosten als loonkosten van inkopers en de administratiekosten kunnen afwijken van de verwachtingen.
Ook bij overheadkosten (de algemene kosten + de verkoopkosten) kunnen verwachting en realisaties van elkaar afwijken.
Om de verwachte nettowinst te berekenen maken we gebruik van het volgende schema:
Algemene kosten Verwachte brutowinst
+ Verkoopkosten - Begrote bedrijfskosten
--------------------- + Begrote interestopbrengst
Overheadkosten ----------------------------------
+ Inkoopkosten Verwachte nettowinst
---------------------
Begrote bedrijfskosten
Het verschil tussen de verwachte omzet en de kostprijs hiervan noemen we het verwachte verkoopresultaat. Dit verkoopresultaat komt overeen met de verwachte nettowinst, als de onderneming ervan uitgaat dat alle andere kosten binnen de onderneming zich gedragen volgens de verwachtingen, verwachte nettowinst:
Begrote afzet Begrote afzet
X Verkoopprijs excl. BTW X Kostprijs
-------------------------------- ----------------
Verwachte omzet excl. BTW Verwachte omzet tegen kostprijs
- Verwachte omzet tegen kostprijs
--------------------------------
Verwacht verkoopresultaat
+ Verwachte begrotingsafwijkingen (meestal f 0,0)
--------------------------------
Verwachte nettowinst
In een handelsonderneming zal de controle op de uitgaven zich onder meer toespitsen op het met elkaar vergelijken van de toegestane inkoopkosten met de werkelijke inkoopkosten en de toegestane overheadkosten met de werkelijke overheadkosten. De verschillen tussen de toegestane kosten en de werkelijke kosten noemen we het gerealiseerd budgetresultaat:
Werkelijk ingekochte hoeveelheid Werkelijke inkoopwaarde Toegestane overheadkosten
X Vaste verrekenprijs + Inkoopkosten - Werkelijke overheadkosten
----------------------------------------- -------------------------------- ------------------------------------
Toegestaan bedrag Werkelijk bedrag Resultaat op overheadkosten
- Werkelijk bedrag
-----------------------------------------
Resultaat op inkopen
+ Resultaat op overheadkosten
-----------------------------------------
Gerealiseerd budgetresultaat
Opmerking:
Wanneer de toegestane kosten hoger zijn dan de werkelijke kosten is er sprake van een voordelig resultaat. Er is dan zuiniger met de desbetreffende kostenposten omgesprongen.
Wanneer de toegestane kosten lager zijn dan de werkelijke kosten, spreken we van een nadelig resultaat.
De berekening van de (totale) gerealiseerde nettowinst verloopt als volgt:
Werkelijke afzet Werkelijke afzet
X Verkoopprijs excl. BTW X Kostprijs
-------------------------------- --------------------
Omzet excl. BTW Omzet tegen kostprijs
- Omzet tegen kostprijs
--------------------------------
Gerealiseerde verkoopresultaat
+ Gerealiseerd budgetresultaat
--------------------------------
Gerealiseerde nettowinst.
Hoofdstuk 19
Aan het voorraad houden van producten zijn risico’s en kosten verbonden:
* De kosten van de voorraad zijn de bestelkosten en opslagkosten
- Bestelkosten: de bestelkosten zijn alle kosten die verband houden met de inkoop. Tot deze kosten behoren de loonkosten van de inkopers, de kosten van het gebruikte materiaal (schrijfbenodigdheden), telefoonkosten, elektriciteit, vervoerskosten en verzekeringskosten.
- Opslagkosten: de opslagkosten houden verband met het in voorraad houden van goederen. Tot de opslagkosten behoren de loonkosten van magazijnpersoneel en de kosten van de opslagruimte (afschrijving, verzekering, verlichting, verwarming of koeling)
* Het aanhouden van voorraad houdt ook het risico van waardevermindering in. Voorraden kunnen in waarde verminderen door:
- Bederf: door de bederf daalt de waarde van de voorraad, omdat ze dan ongeschikt is voor de productie (of handel). Als bijvoorbeeld roestvorming optreedt aan in voorraad gehouden auto’s, daalt de prijs van de voorraad. We spreken in dit geval van een kwaliteitsrisico.
- Diefstal: door diefstal neemt de grootte van de voorraad af. Diefstal vormt een kwantiteitsrisico.
- Veroudering: zowel veranderingen in de productie (technische veranderingen) als veranderingen in de vraag naar consumptiegoederen (smaakverandering, modeveranderingen, seizoensinvloeden) kunnen ertoe leiden, dat een product veroudert. Door deze veroudering daalt de waarde van de voorraad. Veroudering van de voorraad is een commercieel risico.
- Prijsfluctuaties: wanneer de marktprijs van de reeds ingekochte voorraad daalt, vindt de productie plaats met te duur ingekochte grondstoffen. Het bedrijf zit dan met een probleem, dat uit concurrentie-overwegingen vaal noodzakelijk si de kostprijs te baseren op de lagere actuele inkoopprijs. Prijsfluctuaties vormen een economisch risico.
In het algemeen zullen handelsondernemingen ernaar streven de voorraad zó klein te laten zijn, dat -zonder dat de verkopen in gevaar komen- de kosten en de risico’s zo gering mogelijk zijn. We spreken dan van een optimale voorraad.
Als we de voorraad van een bedrijf nog eens bekijken, blijkt dat vaak een deel van de voorraad al is verkocht, maar nog niet geleverd. Dit zijn de voorverkopen. Over verkochte goederen loopt het bedrijf geen prijsrisico meer. Een vergelijkbare situatie doet zich voor aan de inkoopzijde: er zijn al goederen besteld (gekocht), maar nog niet ontvangen. Dit noemen we voorinkopen. Over de bestelde goederen loopt een bedrijf juist wel prijsrisico. Op grond hiervan kunnen we onderscheid maken tussen de economische voorraad en de technische voorraad.
* De technische voorraad is de voorraad die werkelijk aanwezig is.
* De economische voorraad is de voorraad waarover een bedrijf prijsrisico loopt.
Om te produceren moet een bedrijf over productiemiddelen beschikken: gebouwen, inventaris, transportmiddelen, voorraden handelsgoederen, banktegoeden en kasgeld. Dergelijke productiemiddelen noemen we activa. Alle activa hebben een bepaalde omlooptijd.
De omlooptijd is de tijd die verstrijkt tussen het moment dat het productiemiddel is aangeschaft en het moment dat het geheel is terugverdiend uit de verkopen.
We onderscheiden twee verschillende soorten omlooptijden van activa:
* vlottende activa kennen een omlooptijd die korter is dan een jaar.
* vaste activa staan een bedrijf langer dan een jaar ter beschikking. Het in de vaste activa geïnvesteerde geld is in de regel pas na een aantal jaren terugverdiend.
Slijtage is de waardedaling van duurzame productiemiddelen.
De waardedaling van het productiemiddel in een periode behoort tot de kosten. Deze waardedalingen noemen we afschrijvingen. De restwaarde of residuwaarde is de opbrengst van het productiemiddel bij buitengebruikstelling. Deze opbrengst kan gelijk zijn aan de schrootwaarde, als het productiemiddel technisch is versleten. Dit betekend dat het productiemiddel zijn functie niet meer kan vervullen. Een lamp die is doorgebrand, is technisch versleten.
De economische levensduur is de periode waarin een productiemiddel winstgevend kan worden gebruikt.
Afschrijvingskosten zijn géén uitgaven, want bij de aanschaf van het productiemiddel is al een bepaalde investering gedaan.
Hoofdstuk 20
Wat de kostentoerekening betreft, is een belangrijk verschil te maken tussen:
* Vaste kosten
* Variabele kosten
Vaste kosten, of constante kosten, zijn kosten die afhankelijk zijn van de gekozen productiecapaciteit en niet van de werkelijke productiegrootte.
Omdat vaste kosten samenhangen met de gekozen productiecapaciteit noemen we deze ook wel capaciteitskosten.
De productiecapaciteit van een bedrijf is de hoeveelheid goederen (prestaties) die een bedrijf onder normale omstandigheden voort kan brengen. De productiecapaciteit wordt zelden volledig benut, de werkelijke benutting noemen we de bezettingsgraad.
De bezettingsgraad van een bedrijf is de mate waarin de beschikbare capaciteit wordt benut.
Variabele kosten zijn kosten waarvan de hoogte afhankelijk is van de bezettingsgraad.
Het verschil tussen marktprijs, inkoopprijs en variabele kosten (alles per product) geeft aan hoeveel een handelsonderneming per product verdient voor vaste kosten en nettowinst. Dit verschil noemen we de dekkingsbijdrage.
De dekkingsbijdrage is het verschil tussen de verkoopprijs en de som van de inkoopprijs en variabele kosten per product.
De break-evenafzet is de afzet waarbij de onderneming noch winst noch verlies maakt:
Break-evenafzet = totale vaste kosten
----------------------
dekkingsbijdrage per product
De veiligheidsmarge is het verschil tussen de werkelijke afzet (omzet) en de break-evenafzet (omzet), uitgedrukt in procenten van de werkelijke afzet (omzet):
Veiligheidsmarge = 12.000 - 6.000
------------------
12.000
Gewenste afzet = vaste kosten + gewenste nettowinst
------------------------------------------
dekkingsbijdrage
Onderdeel 5
Hoofdstuk 21
Par 1 Intern verslag in een eenmanszaak
Balans en resultatenrekening spelen een belangrijke rol in de interne verslaggeving
Deze stukken zijn bestemd voor de bedrijfsleiding
Resultatenrekening * een overzicht van opbrengsten en de kosten van een bedrijf gedurende een bepaalde periode
Resultatenrekening 2002 (= bep. Periode)
Inkoopwaarde Omzet
Overige kosten
Winst + +
· het verlies- of winstsaldo zet je aan de kleinste kant om evenwicht te houden
Omzet
Inkoopwaarde -
Bruto Winst
Overige Kosten -
Winst
Overige kosten kan bestaan uit:
- verkoopkosten
- magazijnkosten
- administratiekosten
- interestkosten
- huisvestingskosten
- afschrijvingskosten
- algemene kosten
Balans * overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen zoals die op een bepaald moment bestaan
Balans 31-12-2002 ( = één moment)
Bezit Eigen vermogen
Vaste activa Schulden ( = vreemd vermogen)
Vlottende activa korte termijn
Liquide middelen + lange termijn +
------- -------
· Vaste activa: (bv auto’s, machines, gaan langer als 1 productie mee)
· Vlottende activa: (bv. Voorraden, grondstoffen, gaat maar 1 productie mee)
· Liquide middelen: (bv kas, geld op de bank, meteen vrij te krijgen betaalmiddelen)
Activa * de bezittingen (debetzijde, links)
Passiva * eigen vermogen + schulden (creditzijde, rechts)
Eigen vermogen = activa – vreemd vermogen
Par 2 Intern verslag in een naamloze vennootschap
Balans Rechtspersoon
Aandelenkapitaal
Aandelen in portefeuille -
Geplaatste aandelenkapitaal
Nog te storten -
Gestorte aandelenkapitaal
Eigen vermogen = geplaatst AK (én gestort AK) + reserves + winst
Reserve * is een bedrag waarmee het eigen vermogen het geplaatste aandelenkapitaal overtreft
Reserves worden gevormd door:
- winstinhouding
- waardestijging van activa
Dividendstabilisatie * de in de vette jaren gereserveerde winst kan in magere jaren worden gebruikt om de dividendbetaling in stand te houden
Herwaardingsreserve * een waardestijging van de vaste activa wordt op de balans zichtbaar gemaakt.
Voorzieningen * geschatte toekomstige verplichting
Voorbeelden van voorzieningen:
- pensioen
- garanties
- onderhoud
- belasting
* wordt verrekend tot het vreemd vermogen
Par 3 Liquiditeitsbegroting
Liquiditeitsbegroting * een overzicht van verwachte ontvangsten en uitgaven in een toekomstige periode
Doel * kijken of je genoeg liquide middelen hebt
Liquiditeitsbegroting:
Periode1 Periode 2
Beginsaldo KAS + Bank
Ontvangsten:
Contante verkopen
Debiteuren
Verkoop + +
Totaal ontvangsten:
Uitgaven:
Contante inkopen
Belastingdienst
Salarissen
Huur
Verzekering
Aflossing hypotheek
Rente hypotheek
Overige kosten + +
Totaal uitgaven:
Eindsaldo Kas + Bank Beginsaldo + ontvangsten - uitgaven
Eindsaldo periode 1 is beginstand liquide middelen periode 2
Verandering liquide middel = ontvangsten - uitgaven
Par 4 Resultatenbegroting
Resultatenbegroting * overzicht van verwachte opbrengsten en kosten en het resultaat (winst of verlies) per periode
Verwachte omzet
Inkoopwaarde omzet -
Verwachte brutowinst
Diverse kosten -
Verwacht resultaat
Verschil liquiditeitsbegroting en resultatenrekening
Liquiditeitsbegroting * ontvangsten & uitgaven
Resultatenrekening * opbrengsten & kosten
Hoofdstuk 22, Extern verslag van commerciële organisaties
Par 1 Functie van het externe verslag
Extern verslag * info voor betrokkenen bij de onderneming
Par 2 De balans van een handelsonderneming
Jaarverslag * verslag van de directie (of het bestuur) van de onderneming over de gang van zaken in het afgelopen jaar.
Jaarrekening * balans + winst en verliesrekening + toelichting
- balans: overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van het bedrijf
- winst en verliesrekening: een overzicht van de behaalde opbrengsten verminder met de kosten. Het verschil tussen opbrengsten en kosten vormt het exploitatieresultaat (winst of verlies)
Verplicht voor BV/NV + accountantsverklaring
Debet/activa Balans 31/01/02 Credit/passiva
Vaste activa: Eigen Vermogen
- immateriële vaste activa - aandelenkapitaal
bv goodwill en patent - aandelen in portefeuille (geplaatst AK)
- materiële activa - nog te storten (geplaatst AK en gestort AK)
bv gebouw ,auto, machine - reserves(herwaardingsreserve, algemene reserve
- financiële vaste activa - winst
bv deelnemingen (aandelen van
ander bedrijf = dochteronderneming
Vlottende Activa: Vreemd Vermogen:
- voorraden - voorzieningen (pensioen, garantie, btw)
- Debiteuren - VV lang termijn (hypothecaire lening)
- Overlopende activa (nog te - VV kort termijn (crediteuren)
Ontvangen bedragen, Overlopende passiva(nog te betalen en ontvangen
Vooruitbetaalde bedragen) bedragen)
- effecten (=tijdelijke belegging)
- liquide middelen (kas, bank, post-
bank)
Goodwill * ontstaat bij het overnemen van een bedrijf
geplaatst AK * het aandelenvermogen dat bij aandeelhouders is ondergebracht
reserves * reserves ontstaan onder andere door winstinhoudingen en herwaarderingen.
Par 3 Resultatenrekening van een handelsonderneming:
Omzet
Inkoopwaarde van de omzet -
Bruto omzetresultaat * brutowinst
Bedrijfskosten (zonder interestkosten!) -
Netto omzetresultaat
Financieringsresultaat (betaalde – ontvangen interest) +/-
Netto resultaat = netto voor de belasting
Winstbelasting -
Netto winst na belasting
Financieringsresultaat bestaat uit het verschil tussen de betaalde interest en de ontvangen interest
Netto omzetresultaat + financieringsresultaat = totale resultaat
Cash-flow * netto winst (na belasting) + afschrijvingen
* wordt gebruikt om te vergelijken met andere bedrijven
Par 4 Liquiditeit en solvabiliteit
Liquiditeit * geeft aan of de onderneming haar schulden op korte termijn kan betalen
Current Ratio: (CR)
Vlottende activa / vreemd vermogen op kort termijn
Bedrijf is liquide wanneer de current ratio 1,5 is
Quick Ratio: (QR)
Vlottende activa – voorraad / vreemd vermogen op kort termijn
Bedrijf is liquide wanneer de quick ratio 1 is.
Solvabiliteit * wanneer een bedrijf in staat is om alle (zowel kort- als langlopende) schulden terug te kunnen betalen
* totale activa / vreemd vermogen * 100%
Bedrijf is solvabel wanneer de solvabiliteit ligt tussen den 150% en 200%
* eigen vermogen / vreemd vermogen * 100%
Bedrijf is solvabel wanneer deze ratio tenminste 50% bedraagt.
Par 5 Rentabiliteit
Rentabiliteit * mate van de winstgevendheid
Rentabiliteit van een belegging: opbrengst belegging / belegging * 100%
Rentabiliteit totaal vermogen:
* gemiddeld geïnvesteerd vermogen uitrekenen
* winstsaldo + interest
* Winst + interest / gemiddeld totaal vermogen * 100 %
Rentabiliteit eigen vermogen:
REV = winst / gemiddelde eigen vermogen * 100 %
Interest vreemd vermogen:
IVV = interest / gemiddeld vreemd vermogen * 100 %
Gemiddeld TV = gemiddeld EV + gemiddeld VV
Het verband tussen de rentabiliteit van het eigen vermogen, het totaal vermogen en de kosten van het vreemd vermogen wordt met de volgende formule weergegeven:
REV = RTV + (RTV – IVV) * VV/EV
Hefboomeffect * hoe meer vreemd vermogen er is (in vergelijking tot het eigen vermogen), hoe grotere het extra inkomen dat de verschaffers van eigen vermogen toevalt.
Als: IVV < RTV * REV > RTV
VV/EV * hefboomfactor.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten