Dit zijn de verzamelde samenvattingen van de hoofdstukken die bestudeerd dienen te worden voor het vak Historiografie, gegeven aan de Universiteit Utrecht.
Zie ook:
http://www.prevos.net/cultuur/c39211/index.htm
De Universele geschiedenis H6
(Johan van der Zande)
De betekenis van `Universele geschiedenis' of sinds de 18e eeuw meer gebruikelijk `wereldgeschiedenis, is uiteraard zowel afhankelijk van wat onder `geschiedenis' alsook `wereld' wordt verstaan.Europeanen leefden lang in een naar omvang en duur beperkt universum. Tot diep in de 18e eeuw nam men op gezag van op de Bijbel gebaseerde berekeningen aan dat de aarde hooguit 6000 jaar oud was. Voor de ontdekkingsreizen strekte de wereld voor de Europeaan niet verder uit dan de gebieden rondom de Middellandse Zee en het Midden-Oosten, later ook tot de rest van Europa. Al in de vroege oudheid en Middeleeuwen werd dit lilliputachtige universum gestructureerd volgens de patronen van het christelijke geschiedsbeeld. Het geschiedsbeeld verliep volgens een goddelijk plan. Het verhaal van genesis, over het ontstaan van de wereld, de zondvloed en de verdeling in volkeren en talen zette daarbij de toon, een relaas dat tot in de 18e eeuw het eerste hoofdstuk zou vormen van tal van werken die de geschiedenis van de wereld tot onderwerp hadden en zo de gewijde geschiedenis (historia sacra) met de profane verbonden. De meest succesvolle indeling van de wereldgeschiedenis betreft een opeenvolging van vier wereldrijken naar een droom van Nebukadnezar in het bijbelboek Daniel. Het eerste rijk was het Babylonische rijk dat opgevolgd werd door het rijk van de Meden en Perzen. Daarna was er het Rijk van Alexander de Grote. Tot slot was er het Romeinse Rijk. In de Middeleeuwen bedachten sommigen dat het Romeinse Rijk nog voortbestond. Het schema van de vier wereldrijken zou tot de ongeveer in de 17e eeuw standhouden.
De kenmerkende historiografische vorm van de christelijke geschiedschrijving, was de wereldkroniek, die alle bekende volkeren en tijden omvatte en in die zin universeel was. Eerst was zij verhalend maar zij veranderde naar een encyclopedisch karakter. Door de opkomst van het humanisme veranderde de geschiedschrijving, die na klassieke voorbeelden, zich toe ging leggen op een stadsgeschiedenis. De gewijde geschiedenis beperkte zich niet meer tot kerkgeschiedenis (historia ecclesiastica) na de geboorte van Christus, zodat de theorie van de vier wereldrijken niet meer van toepassing waren. Er werd aangenomen dat de Christelijke God zich alleen in de kerkgeschiedenis openbaarde en niet ook in de profane geschiedenis optrad. De ontdekkingsreizen hebben het beperkte geografische wereldbeeld veranderd. Maar de verandering van een oude christelijke, naar een modernere geschiedenis vertrok zich toch langzaam.
Belangrijkste schrijver was de uit Duitsland afkomstige Harderwijkse historicus Georg Hornius (1620-1670), die als eerste in de Republiek de jaartelling voor Christus aannam. Hij deed een poging tot het schrijven van een wereldgeschiedenis waarin aan alle nieuw ontdekte volkeren en gebieden een plaats werd ingeruimd. In zijn Arca Noae 91666) deelde hij de wereldgeschiedenis na de zondvloed in twee tijdvakken in. Hij introduceerde in plaats van 4 wereldrijken een geografisch-etnografische indeling. De oude geschiedenis was nog steeds op de Bijbel georienteerd. De moderne geschiedenis (incl. Middeleeuwen en nieuwe tijd) strekte zich uit tot China en Amerika. Hornius zorgde dat de oude volkeren die hij behandelde binnen het kader van de bijbelse chronologie vielen. Doel was om te laten zien dat de eenheid van de sinds de zondvloed over de aarde verspreide mensheid nog steeds bestond. Opmerkelijk is daarbij dat zeker deze verspreiding van de mensheid en wellicht ook het door de ontdekkingen mogelijk gemaakte herstel van haar eenheid voor Hornius historische processen waren en geen onderdeel vormden van een heilsplan.
De informatie die aangedragen werd door 17e eeuwse compilatoren, reizigers en anderen, groeide enorm aan het eind van de jaren twintig van de 18e eeuw. Zodoende ontstond er in Engeland het idee om een Wereldgeschiedenis (Universal History) te maken. Ook dit werk bekrachtigde de eenheid van de mensheid. Het bestond uit een verzameling afzonderlijke geschiedenissen. Een zelfde oogmerk is waar te nemen in Moeurs des sauvages americains van de Franse missionaris Joseph-FranÇois Lafitau: door hun godsdienst met die van de oude wereld te verbinden.
De Universal history in de Republiek
De Universal history was het product van enkele Engelse boekhandelaren die brood zagen in een geïntegreerde wereldgeschiedenis. Het werk werd geschreven door een schrijverscollectief. Onder hen bevond zich George Sale, de vertaler van de Koran en initiator van de onderneming. (De Nederlandse versie: Hedendaagse historie) In weerwil van de oorspronkelijke opzet werd de Universal history aldus een onderneming op Europese schaal. De Nederlandse vertaling (Algemeene histori) die over de oudheid handelde, beperkte zich bij Hornius zowel chronologisch als geografisch tot de christelijke beschaving en haar antecedenten in het Midden Oosten. Overeenkomstig de gebruikelijke indeling naar `oudheden'(antiquitates) en `geschiedenis' (historia) volgde op uitgebreide land- en volksbeschrijving voor iedere natie een politieke geschiedenis. De historische verklaring verliep mechanistisch, waardoor een gebeurtenis herleid werd tot de onmiddellijk eraan vooraf gaande gebeurtenis, meestal een menselijke intentionele handeling. Wel werden deze gebeurtenissen in een doorlopend relaas geplaatst, maar de chronologische orde zelf was het enige verbindende element: naar een breder verband werd niet gezocht. Ter verklaring van de bijbelse onwaarschijnlijkheden, werd bedacht dat Mozes zijn verhaal ter bate van het geringe ontwikkelingsniveau van de Hebreeen. In de hedendaagse historie werd uitgebreider aandacht aan de rest van de wereld besteed.
Het structurele probleem van de Universele historie was, hoe de niet-Europese geschiedenis te integreren in de christelijke chronologie. De hoge ouderdom van de Egyptische en Chinese geschiedenis was een probleem die voor twisten zorgden. Sale af voorkeur aan een versie van de Hebreeuwse tijdrekening, de Samaritaanse chronologie. (Schepping in 4305 en zondvloed in 2998 v chr.) In de tweede druk wordt dit vervangen voor de masoretische telling (Schepping 4004 en zondvloed 2348). De Hedendaagse Historie slaagde erin om met een mengeling van theologische en natuurlijke bewijsvoering, de geografische volledigheid en het bijbelse tijdschema eenvoudig met elkaar te verzoenen. Het verleden werd als een verzameling afzonderlijke geschiedenissen beschreven. Er was dus geen centraal thema. Het werk gaf een beeld die Europacentrisch (vanuit een vooral Engelse visie) gericht was. De Nederlandse versie van de Hedendaagse Historie kwam in 1760 uit.
Nieuwe vormen van wereldgeschiedenis:
Er kwamen steeds meer methodologische bezwaren op het mechanistische wereldbeeld en de keuze voor wetenschapsconceptie. De uit Göttingen afkomstige historicus August Ludwig Schlözer (1735-1809) noemde een compilatie van separate geschiedenissen louter een `aggregaat'. Schlozer wilde liever een samenhangend systeem met een eigen dynamiek waarin alleen de belangrijkste naties en gebeurtenissen een plaats moesten vinden, om zo te komen tot een overzichtelijk verband, een `levendige voorstelling van het geheel'. Daarmee werden de meeste volkeren naar een plaats buiten de wereldgeschiedenis verwezen, waar zij slechts zijdelings waren verbonden. Schlözer vond ook dat de betekenis van kooplieden, missionarissen en reizigers voor de wereldgeschiedenis groter was dan die van de traditionele veroveraars. De totale wereldtijd beperkte Schlözer tot zover de beschikbaarheid van schriftelijke bronnen dat toeliet. (Geen prehistorie dus) De mechanistische verklaringsmethode werd vervangen door de `pragmatische' waarin geselecteerde gebeurtenissen oorzakelijk met elkaar werden verbonden als delen van een geheel in een complex samenspel van op elkaar betrokken krachten ten koste van geografische en chronologische volledigheid. In de conjecturale geschiedschrijving werd een mogelijk geschiedverloop geconstrueerd door het op te delen in elkaars opvolgende ontwikkelingsfasen van barbaarsheid tot beschaving. De voetangels van de bijbel (schepping, zondvloed) werden vermeden. De twee benaderingen - de vergelijkende en de cojecturale - kwamen samen in wat ter onderscheiding van de universele en wereldgeschiedenis de geschiedenis van de mensheid werd genoemd. Met professionele geschiedbeoefening had zij weinig van doen. De geschiedenis van de mensheid was vooral antropologisch en psychologisch van aard volgens Schlözer. Gevolg van deze benadering was een Eurocentrische benadering. De Utrechtse historicus Philip Willem van Heusde (1778-1839) was de enige in de in de Nederlanden die met een combinatie van ideeen van Schlözer en de gschiedenis van de mensheid de nieuwe concepties van de wereldgeschiedenis doceerde. De Nederlandse geschiedenis bleef gericht op het vaderlands verleden. De Algemene geschiedenis bleef hoofdzakelijk de geschiedenis van Europa.
De dissertatie H7
(Tom Verschaffel)
We kunnen een algemene geschiedenis definieren als'de verzameling van alle historische gegevens die betrekking hebben op het behandelde onderwerp'of `het geheel van gegevens die tot (het verleden van) het behandelde onderwerp behoren' Een geschiedenis in de 18e eeuw was meer een opsomming van historische gebeurtenissen. Volledigheid was destijds het voornaamste streefdoel. Twee principes bepaalden de concrete ordening van de gegevens in deze traditionele verzamelinggeschiedenissen: de topografische systematiek en de chronologie. De systematiek van een `beschrijving' berustte op een geografische of topografische basis en verliep via een systematische behandeling van deelgebieden, die eventueel hierarchisch geordend konden zijn. Toch was de ordening chronologisch. Het jaarritme was eigen aan de kroniek. Een gebruikelijk ritme was het dynastieke ritme ingedeeld volgens de regeringstijden van de bestuurders. Dit synastieke ritme werd daarbij vaak gehanteerd in combinatie met het annuele, in die zin dat gebeurtenissen werden verdeeld in regeringstijden, waarbinnen de gegevens dan weer chronologisch en volgens het annuele ritme werden onderverdeeld. In chronologisch geordende historische overzichten diende de nagestreefde volledigheid te resulteren in een `ononderbroken' en vloeiende opeenvolging van gebeurtenissen. Niet alleen volledigheid was belangrijk, maar ook de juistheid van gegevens. De waarde van een (nieuwe) geschiedenis was dan ook afhankelijk van de mate waarin de geschiedschrijver erin was geslaagd toevoegingen bij en verbeteringen in het werk van eerdere auteurs aan te brengen. In essentie bleef een `geschiedenis'in die tijd een verzameling van alle historische gegevens die op het behandelde onderwerp betrekking hadden.
De verlichte ambities
Geschiedschrijving die berustte op het oude encyclopedische ideaal, ook wel `polyhistorie'genoemd, kreeg in de Verlichting een negatief aura en werd beschouwd als de opeenstapeling van onderling niet gerelateerde feiten. De nutteloze details moesten (aldus Voltaire) achterwege gelaten worden. (Bijv Hannibal had mooie tanden) Er moest onderscheid worden gemaakt tussen belangrijke en onbelangrijke zaken. Het onderscheid schuilde in het feit dat sommige historische personages `grote' daden hadden gesteld en andere niet, dat sommige gebeurtenissen veel meer gevolgen dus een grotere inp[act hadden gehad.
Voor de philosophes van de Verlichting diende immers de mens - niet God of de voorzienigheid - in de geschiedenis centraal te staan. De Verlichting geloofde sterk in de `maakbaarheid' van de mens en de maatschappij. Ook de geschiedenis had die taak. De cultuur moest bijdragen aan de opvoeding, de verbetering en de beschaving van de mens. Geschiedenis diende niet alleen aandacht te besteden aan `grote daden' uit het verleden, die in het heden tot lering en voorbeeld konden strekken, maar ook aan de oorzaken en verklaringen van historische gebeurtenissen, die duidelijk maakten op welke wijze de werkelijkheid, ook in het heden, kon worden beïnvloed en gestuurd. De philosophes streefden dan ook naar de verbreding van de geschiedenis tot een ruimere cultuur- of beschavingsgeschiedenis, als een `integrale geschiedenis waarin de politieke geschiedenis slechts een vrij bescheiden plaats zou innemen. Geschiedschrijving die hieraan beantwoorde, wordt `wijsgerige (filosofische) geschiedschrijving' genoemd. Zij was een vorm van geschiedenis die zich niet tot de feiten beperkte - deze dienen op zichzelf immers tot niets - maar een wijsgerig element aan de behandeling van de ze feiten toevoegde. Deze aanpak kon uitmonden in ware speculatieve geschiedschrijving, die niet of nauwelijks gebaseerd was op feitenkennis en dan ook vaak het werk geweest is van filosofen.
De manier waarin het wijsgerige en het empirische zich in een dergelijke geschiedschrijving tot elkaar dienden te verhouden, was het voorwerp voor discussie. Het werk van historicus Jan Wagenaar (1709-1773), auteur van een Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid van Holland, van de vroegste tijden af had las hoofdmotief: vrijheid> de kritische omgang met oorsprongsmythen, het afstand nemen van het christelijk perspectief, de afwijzing van autoriteitsargumenten en het uitdrukkelijk beschrijven van de historie van het volk i.p.v. die van de vorst. Wagenaar wees wel de pragmatische en normatieve geschiedschrijving van Voltaire af. Vooral Voltaire zijn verlichte en `filosofische'geschiedschrijving wees hij af.
De advocaat Elie Luzac (1721-1796) was een propagandist van het natuurrecht en verdediger van het stadhouderschap. (Een van zijn werken: Hollands rijkdom (1780-1783) Zijn omgang met de geschiedenis was normatief en moreel, en werd gekenmerkt door een onderschikking van historische gegevens aan het betoog en de pragmatische bedoelingen. Het is moeilijk Wagenaar bij de Verlichte historici te rekenen. Vele auteurs wezen de Verlichting als filosofische stroming af. Met name in Frankrijk had het antropocentrisme geleid tot een antikerkelijke houding die in vele landen op weerstand stuitte. Anderzijds diende de Verlichting niet als filosofische stroming aan te hangen om de invloed te ondergaan van bepaalde ideeen of tendensen die onder een impuls van deze stroming waren gegroeid of verspreid.
De Geschiedenis als probleem.
In 1769 werd in de Zuidelijke Nederlanden een Societe litterale opgericht dat vanaf 1772 Keizerlijke en koninklijke Academie voor Wetenschappen en Letteren van Brussel zal heten. De bedoeling van dit genootschap was om het intellectuele leven, in het bijzonder geschiedbeoefening te stimuleren.De activiteit van de Academie lag voornamelijk op twee vlakken: enerzijds wilden de leden verslag van hun eigen onderzoek (memoires) uitbrengen. Anderzijds werden er prijsvragen uitgeschreven, waarop amateurs werden uitgenodigd te antwoorden. De inzendingen werden gepubliceerd. Bedoeling van de prijsvragen was om de geschiedbeoefening van nieuw bloed te voorzien. Een van de nieuwe mannen die via de prijsvraag binnenkwam was Jan des Roches (1740-1787) een onderwijzer die carriere maakte in de Academie en uiteindelijk permanente secretaris werd. De `academische historici schreven teksten die geen geschiedenissen waren, die hun betekenis en samenhang niet meer haalden uit een onderwerp, een historisch gegeven waarover ze dan zo veel mogelijk gegevens dienden te worden verzameld, maar uit behandeling van een probleem, een specifieke vraag die met betrekking tot een historisch gegeven werd gesteld. De geschiedenis moest een ononderbroken verhaal zijn zonder storende uitweidingen. In samenhang met `echte' geschiedenissen, schreven de auteurs op die manier kleine `artikelen'. Precies uit de eis geschiedenissen niet te onderbreken ontstond dus nood aan andere teksten waarin historici kwijt konden wat niet in hun chronologische overzichten pasten. Deze `vreemde' elementen die naar supplementen werden verbannen, waren de discussies en argumenten (dissertaties) waarmee de vermelding van betwiste gegevens moest worden onderbouwd. De hsitoricus wilde niet meer verzamelen, vermelden of opsommen, maar op een specifieke en selectieve manier onderzoeken en oplossen, aantonen en bewijzen. Zijn teksten volgden niet meer een door chronologie opgelegd basisritme maar vertoonden logische orden van stellingen, interpretaties, argumenten en conclusies. De dissertatie werd gestructureerd rond specifieke gegevens die relevant waren voor een welbepaalde redenering, conclusie of betoog. De dissertatie moest niet alleen antwoord geven, maar ook overtuigen. Ook moest een dissertatie eindigen met een conclusie. Een tekst van een dissertatie kon waardevol zijn als als de inhoud nieuw was. De traditionele geschiedenissen waren in hoofdzaak verzamelingen van informatie. De vraag en het probleem constitueerden de inhoud van de dissertatie. Een dissertatie kon haar betekenis en belang enkel ontlenen aan het nieuwe dat zij bevatte, aan datgene wat haar van een bestaande historiografische traditie onderscheidde.
Niet alleen de historicus veranderde maar ook de lezer. De oude lezer was een passieve lezer die alleen in de gegevens zelf geïnteresseerd was. De nieuwe lezer moest het werk kunnen controleren aan de hand van voetnoten en een wetenschappelijk apparaat.
Een nationaal project.
De Brusselse Academie streefde er immers niet alleen naar de grote geschiedbeoefening in de Oostenrijkse Nederlanden te stimuleren en te organiseren, maar haar ook van een samenhang en een `project' te voorzien.De systematiek die zij in haar onderzoeken prijsvragen legde maakte duidelijk wat dat project was: een nationale geschiedenis. Bij de nationalisering van de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. Behalve het bestuderen en beschrijven, moest nu ook de natie over een geschiedenis beschikken. De Academie was bedoeld om enerzijds de voornaamste intellectuelen rond een tafel en een doel samen te brengen maar ook p zoek te gaan naar nieuwe onderzoekers. Elke historicus zou dan een bijdrage aan de nationale geschiedenis leveren en de dissertatie ontwikkelde zich als tekstvorm die daarvoor geschikt was. De eerste poging voor een Nationale geschiedenis in de Oostenrijkse Nederlanden was Des Roches. Hij schreef een schoolboek voor de Belgische geschiedenis. De publicaties van deze academicus werden het begin van een lange traditie van nationale geschiedenissen.
In de Noordelijke Nederlanden kon de ontwikkeling moeilijker worden gevolgd. In 1766 werd daar de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden opgericht. De omvorming tot Academie heeft dit genootschap niet gekend.Een aantal belangrijke historici bracht dit instituut voort Wagenaar, Adriaan Kluit (1735-1807) en rijksarchivaris Hendrik van Wijn (1740-1831)
De uitbouw van een nationaal historiografisch project, de opvattingen van de geschiedbeoefening als maatschappelijke opdracht en de daaraan gekoppelde `nationalisering'en laÃsering van het historisch bedrijf kunnen globaal als verlichte doelstellingen worden beschouwd. De historische teksten die aan de noden van het zich ontwikkelende geschiedbedrijf tegemoet kwamen, gaven blijk van het geloof in het vermogen van de individuele historicus, op basis van persoonlijk en rationeel onderzoek, tot de oplossing van de wetenschappelijke en maatschappelijke problemen te komen en zo bij te dragen aan de vooruitgang van de wetenschap, de verbetering van de maatschappij en de beschaving van de mensheid. De ontwikkeling was geen bewuste vernieuwingsdrang of intellectueel programma van `moderne historici' worden toegeschreven.
8. het romantische verhaal (P.B.M. Blaas)
In Noord- en Zuid Nederland is er niet echt sprake geweest van een dominante Romantische school, ook al was er in Belgie na 1830 wel enige invloed merkbaar van de Franse Romantische school. Als kenmerken van de Romantiek worden vaak genoemd: het belang van het verhaal en de Romantische historicus die zijn verhaal beeldend-picturaal vertelt. Dit valt echter te betwijfelen. Het verhaal speelt al vanaf de oudheid een belangrijke rol en ook in de Verlichtings historiografie. Ook de term schilderen werd in de Verlichting al gebruikt om de activiteit van de geschiedschrijver te typeren. Toch verschoof na 1800 de plaats van de geschiedenis binnen het geheel van de toenmalige disciplines. Geschiedenis leek weer de filosofie en de theologie op te zoeken en de historicus voelde zich geroepen de verborgen zin van het gebeuren te achterhalen. Er komt een overgang van afstandelijkheid en ironie naar identificatie met en inleving in historische personages en het verlangen naar een direct contact met het verleden (ooggetuigen). Dit streven om de werkelijkheid zo goed mogelijk op te roepen werd gedeeld met de historische roman en de historische schilderkunst. Deze verschuiving werd grotendeels veroorzaakt door de traumatische ervaring van de Franse revolutie. Volgens Thierry en Reinart was de hele geschiedenis toe aan een grondige herinterpretatie. Er kwam een ontwikkeling van het moderne natiegevoel. Literatoren, beeldende kunstenaars en historici, speelden een belangrijke rol in het creeren van het natiegevoel en het propageren van vaderlandse geschiedenis. Vier verschijnselen, die al waren geformuleerd tijdens de Verlichting en overgenomen waren door de Romantiek, waren kenmerkend voor het moderne historische bewustzijn in de periode 1750-1850. Deze waren: de overtuiging dat de geschiedschrijving pas mogelijk was vanuit een bepaald perspectief, het inzicht dat het perspectief op het verleden verandert en verschuift naarmate de tijd voortschrijd, het besef dat er enige samenhang was in het verleden en dat deze samenhang aangebracht moest worden en in de jaren '80 kreeg het begrip volkskarakter een dominante plaats (ook in de letterkunde).
Het begrip volkskarakter is contradictorisch. Het wordt enerzijds gezien als een product van de geschiedenis en als veranderlijke grootheid beschouwt. Anderzijds wordt het begrip volkskarakter duurzaamheid en permanentie toegedicht en gezien als een grote constante en blijvende factor in de geschiedenis. Het historische bewustzijn ca. 1800 liet zich typeren als bewustzijn dat zocht naar perspectieven, verandering en verbanden en daar bij voorkeur teruggreep naar het eigen volkskarakter (specifieker van de eigen natie).
De Noord-Nederlandse romanticus bij uitstek was W.Bilderdijk (1756-1831). Hij hield zich vooral bezig met de Vaderlandse geschiedenis in zijn werken `Geschiedenis des Vaderlands' en `Privaissisma'. `De Geschiedenis' was interessant vanwege politieke en historische opvattingen waaronder idealisering van het feodale koningschap, centrale rol Romeins eerbegrip en afkeer van de koopliedenregenten opvallend zijn. Een ander historicus Bakhuizen van den Brink was een origineel historisch onderzoeker over de eerste jaren van de opstand. Hij deed bewuste pogingen om (fragmenten van) de geschiedenis op te roepen. De lezer moest zich als toeschouwer kunnen wanen. De Belgen leken volgens Bakhuizen uitbundiger en meer verbeeldingsvol met het verleden om te gaan. De historische romantische verbeelding zoals de historische optocht, standbeeld of toneel lag in Belgie ook meer op de voorgrond. Het was een jonge natie die een sterke behoefte voelde aan een verankering in het verleden.
In Belgie was er al vanaf het midden van de 18e eeuw sprake van een beginnend nationaal gevoel (van bovenaf gepropageerd door een elite). Een van de 1e complete historische overzichten verscheen ca. 1805-6 in `histoire generale de la Belgique' van Louis Dewez. De romantische nationale geschiedschrijving hield zich in Belgie bezig met het opeisen van grote ancienniteit voor de jonge staat. T.Juste, H. Mok, J.B. David hielden zich bezig met het aantonen dat het Belgische nationaliteitsbesef een `natuurlijk' product van de geschiedenis was. Er werd op zoek gegaan naar continuïteiten in het verleden, die meer eenheid in de Belgische geschiedenis zouden kunnen illustreren. Deze waren: een eigen volkskarakter (katholicisme/ vrijheidsliefde), Belgie als het slagveld van Europa en de eeuwenlange overheersing door vreemde vorsten (mythe van de vreemde overheersing). De Belgen vatte de geschiedenis van de natie vooral op als de geschiedenis van veroveraars en veroverden. De invloed van Thierry was dan ook groot in Belgie. De positieve boodschap die hierbij werd uitgedragen was: onderdrukking had tot verzet geleid en had het verlangen naar onafhankelijkheid gevoed. De Vorm en het doel van de Romantische geschiedschrijving waren vooral gericht op evocatie en de nationale onafhankelijkheidsstrijd was het meest geliefde thema van de nationale geschiedschrijving. Voor zowel het Noorden als het zuiden waren de momenten van verzet en opstand hoogtepunten van de nationale geschiedenis. Zwart/wit schildering van vrijheidslievende burgers tegenover tirannieke en wrede vorsten gaven de episodes een heel bepaalde kleur, die verdere historische nuancering uitsloot. Belgie had meer behoefte aan een romantische visie omdat: het een jonge natie was en meer werd beïnvloed door de aangrenzende Franse cultuur.
Romantische weergave werkelijkheid? Hedendaags onderzoek wijst erop dat het verleden, in hoge mate een variant was op het heden. De toeschouwer waande zichzelf in het verleden te herkennen, terwijl datgene waarin toeschouwer zich herkent, niets anders was dan wat hijzelf in het verleden heeft geprojecteerd.
9. De nieuwe eruditie, het ontstaan van een historisch bedrijf (Leen Dorsman)
In de 19e eeuw ontstaan er verschillende historische gezelschappen in Nederland en Belgie. Deze genootschappen toonde belangstelling voor concrete overblijfselen uit het verleden. Op bijeenkomsten toonde de leden elkaar voorwerpen en lazen oude stukken voor. Sommige genootschappen publiceerden en bewerkten zelf bronnen. De leden van deze gezelschappen waren voornamelijk van adel of uit de hogere burgerij en het was dus aantrekkelijk voor hen die hoger op wilde in de maatschappelijke ladder om zich bij een dergelijk genootschap aan te sluiten. Andere aspecten uit deze tijd die wezen op belangstelling voor het verleden waren: het openstellen van archieven voor het publiek, het oprichten van historische monumenten, de strijd tegen de sloop van historische binnensteden en de historische stijlen in de architectuur. In de 19e eeuw gingen er steeds meer mensen zich bezig houden met het verleden, er kwamen meer systematische bronnenpublicaties, er kwam meer overheidsbemoeienis en men kreeg te maken met de institutionalisering, de professionalisering en de verwetenschappelijking.
Ca. 1800 begon zich een mentaliteitsverandering te voltrekken. Er kwam een langzaam proces van historiseren van het wereldbeeld (het besef dat de mens een historisch wezen is). Ook steeg het nationalisme, dat het verleden nodig had om culturele en staatkundige verbanden te versterken. Beide ontwikkelingen werden beïnvloed door de snelle veranderingen van de Franse revolutie en de Franse overheersing. Dit laatste bracht namelijk de openbaarheid van archieven. Dit leidde tot een stijgende historische activiteit vooral in het Zuiden. Er ontstaan wetenschappelijke tijdschriften, er komt een beweging van de overheid naar monumentenzorg en er ontstaat een grote beweging rond de `geschiedschrijver des rijks'. Deze functie zou opnieuw worden ingevuld. Primaire bronnen moesten in het middelpunt worden gesteld, waarop een nieuwe algemene geschiedenis van het vaderland gebaseerd moest zijn. Men begon te werken om de overheidsarchieven aan een onderzoek te onderwerpen en een inventarisatie te maken van de problemen.
Na de scheiding tussen Noord en Zuid had Belgie legitimatie nodig. Garchard de rijksarchivaris van de nieuwe staat kreeg de opdracht documenten te verzamelen die van belang waren voor het nationale verleden. Er kwamen twee koninklijke besluiten die de opdracht gaven tot het maken van archiefinventarissen en zorgde voor de oprichting van een commissie die Belgische kronieken moest opsporen en uitgeven. Deze Koninklijke Commissie voor Geschiedenis had een belangrijke rol in de uitgave van bronnenmateriaal. De Commissie bezat status, kon los van de politiek haar eigen programma voeren en ging later verder dan alleen maar kronieken. De Belgische Overheid hield zich actief bezig met de geschiedenis (prijs/ nationaal biografische woordenboek /speciale commissies). De Nederlandse overheid daarentegen was minder actief. De 1e bronnenuitgave na 1830 `Archives ou Correspondance inedite de la maison d'Orange-Nassau' uitgegeven door Groen van Prinsterer (1801-1876) kan worden beschouwd als een particuliere uitgave van de koning. Ook waren het particulieren die het initiatief namen voor oprichting van het historische tijdschrift en genootschap. Pas vanaf 1904 begon een rijkscommissie van Vaderlandse Geschiedenis veel planmatiger en grootschaliger bronnen uit te geven dan het Historische Genootschap ooit had gekund (Rijks Geschiedkundige Publicatien). Toch bleef een deel van de bronnenpublicaties een particulier initiatief. De `Monumenta Germaniae historica' achtte men als voorbeeld bij uitstek van een goede bronnenpublicatie, vanwege de ontwikkeling en verfijning van de historische kritische methode in de Duitse geschiedbeoefening. Deze was gebaseerd op hulpwetenschappen: diplomatiek, paleografie en chronologie. Er diende gezocht te worden naar een `geschiedkundige waarheid' en om deze waarheid te vinden dienden de bronnen kritisch benaderd te worden en vooral punctueel uitgegeven.
De Franse Revolutie en de daaropvolgende overheersing brachten niet alleen de openstelling van archieven met zich mee maar zorgde ook voor een breuk in de bestuurlijke continuïteit. Veel archieven verloren in zekere zin hun directe `nut' voor het dagelijkse bestuur. Zowel in Belgie als in Nederland ontstond er een stelsel van provinciale archieven met een centraal rijksarchief. Helaas zorgde slechte huisvesting en wanbeheer dat er toch veel materiaal verloren ging. Pas in 1918 zou er een overkoepelende wet komen in Nederland waardoor dit tegen werd gegaan. De archivarissen traden in de 19e eeuw sterk op de voorgrond. Zij ordenden de archieven, maakte inventarissen, beschrijvingen en waren actief in de geschiedbeoefening. Gachard was een belangrijke rijksarchivaris en geschiedsbeoefenaar. Hij hield zich bezig met 16e eeuwse geschiedenis en ging in Buitenlandse archieven op zoek naar materiaal over de Belgische geschiedenis. Hij werd beschreven als `feitenposivist'. Gachard hield zich bezig met het verzamelen van gegevens en het vaststellen van feiten maar was afkerig van syntheses en grote concepten. Archivarissen maakten het papieren verleden toegankelijk en bruikbaar en ook de Nederlandse archivarissen hadden een belangrijke rol in de ontwikkeling van de geschiedbeoefening. Onder leiding van Bakhuizen werd het Archief verder opengesteld en toegankelijker door de publicatie van overzichten van het archiefbezit. Samuel Muller hield zich naast de organisatie van het archiefwezen bezig met het proberen uniformiteit te brengen in het archiefwezen. Hij was betrokken bij het ontstaan van de vereniging van archivarissen, de oprichting van het Nederlandsche Archievenblad en de handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (1898).
Professionalisering en verwetenschappelijking zorgden voor een grote verschuiving in de geschiedschrijving. Ten eerste betekende het dat de geschiedbeoefening een beroep werd waarmee het dagelijkse brood verdiend kon worden (geschiedenis als schoolvak). Tot halverwege de 19e eeuw werd geschiedenis door juristen of letterkundige gedoceerd. Ten tweede betekende het de ontwikkeling en instandhouding van het beroep zelf (beroepseisen en beroepsverenigingen). Nauw verbonden met de Professionalisering was de verwetenschappelijking, deze was enerzijds gekoppeld aan de professionalisering, anderzijds ook het resultaat van de nieuwe kenterde (door en nauwgezette werkwijze te volgen de feitelijke gegevens van de geschiedenis vast te kunnen stellen).
In de 18e eeuw begon Duitland met het `seminarie' als onderwijsvorm. In werkcollege's leerde de student door zelfstandige oefening praktische vaardigheden. Vanwege dit `seminarie' kreeg de Duitse geschiedbeoefening een voorbeeldfunctie, wat nog eens versterkt werd door het succes van de Duitse eenwording (1870-1871). Kurth was een belangrijke Belgische historicus van de 19e eeuw. Het ging bij hem niet alleen om de toepassing van de technieken van de hulpwetenschappen maar ook om het aankweken van een kritische houding. De geschiedenis mocht geen technische, louter mechanistische bronnenstudie worden. Het `seminarie' van Kurth heeft indirect geleid tot de hongeronderwijswet van 1890 waarin de afstudeermogelijkheden van de historici werden geregeld en de `cours pratiques'een verplicht onderdeel van de geschiedenis werd. In zijn werken manifesteerde zich het verlangen de wortels van de eigen samenleving te kennen (Les origines de la civilisation moderne). Het christendom gold volgens Kurth als synoniem van de beschaving en de kerk als instrument waarmee deze beschaving de wereld had veroverd. Hij beschouwde daarom de ME als de oorsprong van de werkelijke beschaving. Strenge wetenschappelijkheid en religieus of politieke engagement, sloten elkaar voor Kurth dus niet uit. R. Fruin was de grote vernieuwer van de Vaderlandse geschiedenis in Leiden. Hij geloofde dat de wetenschap een belangrijk instrument vormde voor de mens om zich te bevrijden van onkunde en bijgeloof en op die manier een betere wereld te scheppen (positivistisch in twee betekenissen). Groot positivisme = gedachte dat er in het maatschappelijk leven wetten bestonden zoals in de natuur. Klein positivisme = het op wetenschappelijke wijze proberen vast te stellen van de feiten. Overeenkomst tussen Fruin en de Kurth was dat zij beiden trachtten wetenschappelijkheid te combineren met een opvallend maatschappelijk engagement. Fruin wist de wetenschap met een uitgesproken politieke mening te combineren (De drie Tijdvlakken der Nederlansche geschiedenis). Kurth en Fruin hebben beide als hoogleraren een rol gespeeld in het proces van verwetenschappelijking. Kurth met zijn `seminarie'en Fruin met zijn talloze publicaties waarin hij zijn historisch-kritische methode op de nationale geschiedenis toepaste, die de leerschool voor een hele generatie Nederlandse historici vormden. Ook hebben beide historici belangrijk werk verricht Kurth inzake de vroege middeleeuwen en Fruin heeft de specificiteit van de Nederlandse Opstand onder de aandacht gebracht.
De wetenschappelijke geschiedschrijving werd sinds het einde van de 19e eeuw steeds meer een collectieve onderneming. Het was met name de kerkgeschiedenis die aan het eind van de 19e eeuw in Nederland bloeide. De in 1894 verschenen `Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving' van Acquoy was een signaal dat de wetenschappelijke geschiedschrijving in Nederland vaste grond onder de voeten had gekregen. In Belgie waren al in 1883 de `orbcuoes de la historique' van de Smet verschenen. Er was in de 19e eeuw een duidelijk tempoverschil tussen Belgie en Nederland. Het ontbreken van een bemoeienis van de overheid met de geschiedschrijving heeft tot een zekere achterstand geleid. Deze werd aan het einde van de 19e eeuw ingelopen toen ook in Nederland de institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking hun beslag begonnen te krijgen. In de 19e eeuw was er al sprake van academiesering en geleidelijk zou de universitaire historici de geschiedbeoefening steeds meer gaan domineren. De historische cultuur heeft hier enigszins onder geleden: nooit meer hebben professionals en amateurs zo gewerkt aan een gemeenschappelijke zaak als in de 19e eeuw.
10. Het nationale epos, geschiedenis in een greep (Anton van der Lem)
De eerste die in Nederland zich aan een volledige geschiedenis van zijn land waagde, was de Amsterdamse koopman en geschiedschrijver Jan Wagenaar (Vaderlansche historie 1749-1759). In Belgie was het Louis Dewez die als eerste in een van de landstalen een volledige geschiedenis van Belgie publiceerde (Histoire generale de la Belgique depuis la conquête de Cesar 1805-1807). Dewez werk bevat de periode van de Romeinse tijd tot en met het Napoleontische tijdvlak. Onder het Verenigd Koninkrijk verschenen er zowel in het Noorden als in het zuiden een vaderlandse geschiedenis. In het Zuiden was het de `Histoire de Belgique' van Smet (1794-1877) waarin Karel V en Filips II werden verheerlijkt en Willem van Oranje als grote schuldige werd aangewezen in het conflict dat de Nederlanden verscheurde. In Noord Nederland publiceerde Godfried van Kampen (1776-1839) een Verkorte geschiedenis der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche gewesten. Van Kampen verklaarde dat hij met zijn geschiedenis de vooroordelen over Hollanders, Vlamingen en Zeeuwen zou doen verdwijnen. Zijn werk beperkte zich tot het Noorden. Na de Belgische onafhankelijkheid in 1839 kwam er een ware explosie aan vaderlandsche geschiedenissen voor aan beide zijden van de oud-nieuwe grens. Dit trof voornamelijk het Zuiden. De auteurs waren doorgaans rooms-katholiek geestelijke, docent welsprekendheid of geschiedenis, of zij bekleedden een politieke functie. Hun werken -zelden op eigen onderzoek gebaseerd- waren Belgisch-patriottisch, royalistisch en heel vaak katholiek (voornamelijk romantische verheerlijking van het roemrijke, ME verleden). Het bekendste werk was `Histoire de la Belgique' van Henri Moke in 1839. Ook in Nederland was er een herbezinning op de eigen identiteit. Willem Bilderdijk betoogde in zijn `privatissima' tegen de staatkundige interpretatie van de Nederlandse geschiedenis van Wagenaar.
De politicus en historicus Groen van Prinsterer (1801-1873) was de oprichter van de Antirevolutionaire partij en hij pleitte in de Tweede kamer dat niet de Franse revolutie maar de Reformatie het levenbrengende beginsel in de politiek diende te zijn. In zijn `Handboek der geschiedenis van het vaderland' (1846) verdedigde hij de stelling dat alles in Nederland goed ging zolang het land het Evangelie beleed. Godsdienst zin en veerkracht waarborgden volgens hem de vaderlandse successen. Ten aanzien van het Zuiden verdedigde Groen de stelling dat de beste krachten voor en door hun geloof hun toevlucht zochten in het Noorden, waardoor `in het Verenigd Nederland de kracht van het gansche Nederland samengebundeld werd. (Parallel tussen Nederland en Israel) Groen bezorgde, als directeur van het Koninklijk huisarchief de uitgave van de correspondentie van de eerste stadhouders uit het Oranjehuis. Zijn boek was prikkelend en boeiend voor allen, maar slechts overtuigend voor degenen die het standpunt van de schrijver deelden. (Preek voor de eigen Kudde) Met de emancipatie van de Nederlandse katholieke in de tweede helft van de 19e eeuw kwam er kritiek tegen de eenzijdige, gereformeerde interpretatie van het Nationale verleden. Thijm en Nuyens namen beide het voortouw in het presenteren van een katholieke visie op het verleden. Nuyens wist de zwart-wit tegenstelling van goede protestanten tegenover slechte katholieken te doorbreken. Zijn werk omvatte ook de Zuidelijke Nederlanden. In het laatste kwartaal van de 19e eeuw zagen de verschillende bevolkingsgroepen zich dus ieder door een eigen voorganger bevestigd in hun vaderlandse geschiedenis. In 1934 presenteerde J. Romein samen met zijn echtgenote `de lage landen bij de zee' als een marxistische interpretatie van de Nederlandse geschiedenis.
Blok probeerde de tegenstelling te verzoenen tussen staats- en prinsgezinden, tussen katholieken en protestanten, tussen liberalen en socialisten. Bloks `Geschiedenis van het Nederlandsche volk' was als vernieuwde synthese bedoeld, met name door een ruimere aandacht voor sociale, economische en culturele geschiedenis. Pirenne, een hoogleraar uit Gent, slaagde waar Blok onvoldoende onderlegd was: hij behandelde inderdaad de sociale en institutionele geschiedenis van de Zuiderlijke gewesten in hun onderlinge samenhang. Ook ontzag hij andere meningen niet. Pirenne had zijn hele eigen interpretatie van de Geschiedenis van Belgie. Hij zag Belgie en de Belgen als bruggenhoofd van bemiddelaars tussen twee grote culturen. Hij geloofde dat de oude Belgen ca 250 voor Christus de overgang vormden tussen Kelten en Germanen. Om het Belgie van omstreeks 1900 terug te projecteren in de geschiedenis probeerde Pirenne blijvende kenmerken van het land en volk te bepalen. Ook suggereerde hij de vanzelfsprekendheid van de ontwikkelingen. De helderheid en de dwingende stijl van het betoog pakten de lezer inderdaad in voor zijn schitterende voorstelling. J. Huizinga (1872-1945), een van de belangrijkste Nederlandse historici van de 20e eeuw, valt in menig opzicht met Pirenne te vergelijken. Huizinga hield zich voornamelijk bezig met de cultuurgeschiedenis en hij verwierp een cursorische opzet (hij wenste niet van Adam tot Bismarck te gaan). Aangespoord door Blok zou hij zijn studie wijden aan de Nederlandse beschaving. Huizinga probeerde de gevoelswaarde die de geschiedenis voor hem had op de lezers over te brengen en hij beperkte zich niet tot een hollandocentrische visie op de Opstand en de Gouden Eeuw. Zijn beroemde werk `Herfstij der Middeleeuwen' behandelde de mentaliteits- en cultuurgeschiedenis van de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk. Onder invloed van de opkomst van de totalitaire systemen in de jaren '30 (communisme, fascisme, nationaal-socialisme) kwam voor Huizinga de Nederlandse Geschiedenis in een steeds helderder licht te staan. Hij kende de Nederlandse beschaving een hoge waarde toe: geen hofkunst voor weinigen, maar een burgerlijke kunst voor velen. Hij was er van overtuigd dat de geschiedenis geen finalistische gerichtheid kende en dat er dus altijd beseft moest worden dat de geschiedenis anders had kunnen lopen. De scheiding tussen Nederland en Belgie was volgens Huizinga een gevolg van een aaneenschakeling van onherleidbare gebeurtenissen (de rol van toeval in de geschiedenis). Ook ontkende hij dat de taal een bindend element in de geschiedenis was geweest. In Huizinga's werk leken grenzen niet langer vast te staan en de Utrechtse hoogleraar Geyl maakte van die veranderlijkheid een principiele zaak. Tot aan zijn werk `Geschiedenis van de Nederlansche stam' (1931) hielden Nederlandse en Belgische historici zich voornamelijk bezig met hun eigen grondgebied. Geyl zag hierin een anachronisme. Hij zag de NL taalgemeenschap als een eenheid in de geschiedenis en was van oordeel dat met juist de Nederlandstalige Lage Landen tezamen in het oog moest houden om hun geschiedenis zinvol te beschrijven. De Klein-Nederlandse geschiedbeschouwing zou moeten worden vervangen door een Groot-Nederlandse geschiedschrijving. Het werk van Geyl wordt gekenmerkt door een gedrevenheid en geldingsdrang. Hij rekent af met de anachronistische benadering die de grenzen van na 1648 terugprojecteerde op de geschiedenis. De taalgemeenschap had volgens Geyl een gevoel van eenheid of saamhorigheid teweeggebracht. De geschiedenis na 1648 behandelde Geyl tweedelig, na het Noorden kwam telkens het Zuiden ter sprake, met behandeling van de politieke, economische en culturele geschiedenis.
Verdween de persoonlijke visie naar de achtergrond, ontbrak de individuele gedrevenheid, dan vroeg de voortschrijdende verwetenschappelijking om groepswerk. In de Tweede helft van de jaren '30 werd het teamwork een regel. De Amsterdamse hoogleraar Brugmans redigeerde een `Geschiedenis van Nederland' geschreven door vooraanstaande vakhistorici. In Vlaanderen was Roosbroeck de drijvende kracht achter een vergelijkbare onderneming. Toch beleven ook individuele auteurs nog pogingen ondernemen de vaderlandse geschiedenis te synthetiseren, vaak - maar niet altijd- in populariserende vorm. Het nationale epos bleef een aantrekkelijk genre.
H11 Historiografie en de emancipatiegeschiedenis
Historiografie en de identiteitsvraag van nationale/levensbeschouwelijke/sociale groepen vertonen een wisselwerking. De identiteitspresenterende geschiedschrijving heeft zich vooral laten bepalen door de staatsvorming en verzuiling. Dit hoofdstuk behandelt groeperingen die een plaats in de geschiedenis opeisten. De groepen die bestudeerd worden zijn: arbeiders en vrouwen. Arbeiders en vrouwen hadden geen geschiedenis. De nieuwe geschiedschrijving probeerde het canon van klassieke onderwerpen te doorbreken. Deze nieuwe geschiedschrijving had een aantal kenmerken:
1: een kritische opstelling tegenover de gevestigde orde
2: een finalistische instelling
3: Leiderfiguren werden gekozen om de groep te herkennen
Verzuilde tradities
De auteur geeft aan dat de verzuiling een rol heeft gespeeld bij de historiografie van Nederland en Belgie. De bevrijding van arbeiders en vrouwen werd enigszins geremd door de verzuiling. De verzuiling zorgde voor een proces van groepsvorming. Onderscheid werd gemaakt op basis van geloofsovertuiging of de tegenstelling tussen liberalisme en socialisme. In Belgie nam de verzuiling andere vormen aan, de katholieken waren bijvoorbeeld meer vertegenwoordigd dan in Nederland. De geschiedenis functioneerde voor deze verzuilde groepen als een methode om de identiteit vast te stellen. In Belgie werd de geschiedenis gebruikt bij de strijd tussen katholieken en liberalen. De katholieke historiografie van Nederland was sterk emancipatorisch. De katholieke wortels van de Nederlandse samenleving moesten bloot gelegd worden. Deze geschiedschrijving besteedde vooral aandacht aan de grote mannen van het verhaal. Bepaalde lieden waren toonaangevend geweest en verdiende een zekere aandacht. De verzuiling bleef de geschiedenis van Belgie en Nederland na 1945 beïnvloeden. Na de jaren 60 begon de invloed van de verzuiling af te nemen. De geldingsdrang van verzuilde groepen werd minder. De ontzuiling had verschillende gevolgen voor de historiografie:
1: sociaal-wetenschappelijke studies kregen nu de aandacht evenals statistische analyses
2: deconfessionalisering zorgden voor een verbreding van de blik op de geschiedenis. Middengroepen die voorheen geen aandacht hadden gekregen konden nu onderzocht worden.
Ondanks deze ontzuiling bleef de geschiedkundige infrastructuur jarenlang verzuild.
Arbeiders
Overtuigde socialisten schreven de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Zij maakten gebruik van een theorie genaamd het historisch materialisme. Dit historisch materialisme had in de 19e eeuw haar intrede gemaakt in de geschiedschrijving. Geschiedschrijvers als Jan Romein gebruikte het marxisme om hun geschiedschrijving een politieke richting te geven. “De lage landen' is een voorbeeld van historisch marxisme toegepast op geschiedenis van de Nederlandse samenleving. Dit was tevens een werk dat de ambitie koesterde om een histoire totale te schrijven. In de tijd van Romein (1e helft 20e eeuw) richtte Postuma het International Instituut voor Sociale Geschiedenis op. De economische en sociale geschiedenis werden zodoende geïnstitutionaliseerd. Romein geloofde in de waarde van de tijdgeest-theorie. Elk tijdperk had twee zijden, de ware tijdsgeest was op de toekomst gericht. De ware tijdsgeest van zijn tijd was de emancipatie van de arbeiders. De historicus van de arbeidersbeweging was betrokken bij zijn onderwerp. Hij probeerde zijn doelgroep een plek in de geschiedenis te geven. Naast de vele werken over de arbeiders verkreeg deze vorm van geschiedenis ook een academische aanhanger. De academische vorm hield zich vooral bezig met organisatiegeschiedenis of bedrijfsgeschiedenis. In Belgie is de geschiedschrijving van de arbeidsbeweging ook ontstaan in de organisatie van de arbeidersbeweging. Loius Betrand was de Belgische strijder voor de geschiedenis van de arbeiders. Er werd vooral aandacht besteed aan de organisatie van de arbeiders. Vanaf de jaren 60 veranderde de geschiedschrijving. In Belgie was de geschiedschrijving heel ideologisch van aard. Socialisten, Christen Democraten, communisten en radicaal links schreven ieder een geschiedenis. De Gentse historicus Jan Dhondt (1913-1972) speelde een belangrijke rol bij de geschiedschrijving van de arbeider. Dhondt was beïnvloed door de Annales en Henri Pirenne. Hij schreef over de strijd van arbeiders. Vanaf de jaren 60 werd sociale geschiedenis vanuit het bottom up perspectief geschreven. De laagste klasse vormde de basis van de geschiedenis. De orale bron moest informatie over deze groepering bloot leggen. In Nederland werd deze geschiedenis geschreven door Ger Harmsen. De aandacht ging vooral uit naar naamloze helden van de arbeidersbeweging. De geschiedenis van de arbeidersbeweging werd door van Tijn geprofessionaliseerd. De moderne geschiedenis van de arbeidersbeweging heeft haar perspectief verruimd.
Vrouwen
De vrouwengeschiedenis is ontstaan door de 2e feministische golf, in de jaren 70. Er bestond reeds een vorm van vrouwengeschiedenis voordat deze golf het land overspoeld had. Deze geschiedenis richtte zich op de belangrijke vrouwen in de geschiedenis. Geschiedkundigen van de vrouwelijke geschiedenis probeerden de mannelijke geschiedenis te herschrijven, zgn. herstory. De vrouw verdiende een plek in de geschiedenis. Aanvankelijk was er een relatie tussen vrouwengeschiedenis en het marxisme. De sfeer van onderdrukking vertoonde een overeenkomst. Het kapitalisme werd als boeman afgeschilderd door de onderdrukten. In een tweede fase raakten de vrouwengeschiedenis los van de arbeidersbeweging. Ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen moesten uit de weg gegaan worden. Het gender concept deed haar intrede. De verhouding tussen de seksen moest geanalyseerd worden met behulp van de gender. Iedere sekse had cultuurgebonden eigenschappen die tot uitdrukking kwamen door het begrip gender. In deze periode werd de geschiedenis exclusief een vrouwengeschiedenis. Kon de vrouwelijke blik een ander beeld geven van politieke geschiedenis? Vrouwengeschiedenis hield zich nauwelijks bezig met politieke onderwerpen. De vrouwengeschiedenis richtte zich op andere onderwerpen en nieuwe bronnen. De vrouwengeschiedenis werd steedse serieuzer genomen door de academische wereld.
In Belgie heeft de vrouwengeschiedenis niet zoveel invloed gehad als in Nederland. De vrouwengeschiedenis in Belgie bleef verbonden aan traditionele politieke breuklijnen. Op de achtergrond overheerste de verzuiling. Vooral strijdbare vrouwen kregen de aandacht. Het gender begrip is in Belgie onderwerp van discussie.
Conclusie
De mannelijk georienteerde politieke geschiedenis zorgde voor de emancipatie geschiedenis van onderdrukte groeperingen, waaronder vrouwen en arbeiders. Deze nieuwe studies vertoonden een mate van betrokkenheid van de auteur en zijn niet altijd wetenschappelijk. Macht en de beeldvorming van het verleden hangen nauw samen.
H12 Macrogeschiedenis
Het debat omtrent de behandeling van een macrohistorische/sociologische geschiedenis onstond in de 19e eeuw. Dit debat kon ontstaan door een toenemend besef van de westelijke positie in de wereld. De opkomst van het Westen en de bestudering van de oudheid zorgden voor een veroudering en verruiming van het wereldbeeld. In de 18e eeuw was de elite ervan overtuigd dat de wereld vooruitging. Er was spraken van een vooruitgangsgedachte. Andere volkeren werden ingedeeld naar stadia van ontwikkeling: b.v. wild, barbaars en beschaafd. De macrogeschiedenis heeft een aantal kenmerken:
1: De macrogeschiedenis was niet alleen gericht op de wetenschap geschiedenis. Antropologie, economie en sociologie werden er ook door beïnvloed.
2: Het had een seculier karakter. De mens als sociaal wezen stond centraal.
3: Het vergelijken in ruimte en tijd, gelijktijdigheid van het ongelijktijdige.
4: Er was een ontwikkelingsperspectief aanwezig.
De expansie van het Westen maakte in de 19e eeuw indruk. In deze eeuw werd geschiedenis een zelfstandige wetenschap. Er onstond een beeld van westerse superioriteit. De industriele samenleving was het hoogst haalbare op de ladder van evolutie. De vraag die beantwoord moest worden was: Hoe was het mogelijk dat het Westen deze superieure positie kon bemachtigen? De Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan de idealen van de 19e eeuw.
Als schuldige van de oorlog werd door veel tijdgenoten het nationalisme aangewezen. Een staat die machtiger was dan een ander kreeg namelijk, volgens extremisten, het recht om andere naties te veroveren. Arnold J. Toynbee is de bekendste macro-historicus van de 20e eeuw. Zijn werk `a study of history' is zeer bekend. Deze historicus trok twee conclusies na het einde van de eerste wereld oorlog.
1: Hij zag een directe overeenkomst met de Peloponnesische oorlog. (431-405 B.C.)
2: Het nationalisme was gerelateerd aan de oorlog.
Hij verrichte onderzoek naar een parallel tussen twee beschavingen. Een bepaalde methode, het zogenaamde challenge and response-principe, werd gehanteerd. Een samenleving moest bepaalde uitdagingen het hoofd bieden. De Griekse en Romeinse wereld was een model voor zijn theorie. Hij legde niet de nadruk op de opkomst van het Westen. Er waren veel critici die het werk van Toynbee aanvielen. Volgens veel van hen zouden beschavingen niet veel van elkaar leren als het model van Toynbee gevolg moest worden. In Nederland was Romein een aanhanger van Toynbee. Hij had ook een afkeer voor eurocentrische geschiedschrijving.
Een voorbeeld van een Nederlandse macrohistoricus is Van Leur. Deze historicus, oorspronkelijk Indoloog, schreef in het interbellum. Het kapitalisme van het Westen was een afschuwelijk systeem dat als voorbeeldfunctie niet geschikt was. Van Leur bestudeerde de opkomst van de handel in Azie zonder deze te interpreteren vanuit Westerse invalshoek. Hij was een aanhanger van Weber en gebruikte ideaaltypen om zijn theorie vorm te geven. Verschijnselen konden zodoende tussen verschillende culturen vergeleken worden. Van Leur bestudeerde de handel van Azie. Hij ontwierp het ideaaltype: politiek kapitalisme. Zijn werk herstelde Azie weer in haar waarden. De Europese handelaren raakten beïnvloed door reeds aanwezigen handelsvormen. Van Leur kon zijn macrogeschiedenis niet voltooien. Hij kwam tijdens de Tweede Wereldoorlog om het leven.
Conclusie
Het werk van Van Leur werd pas na de Tweede Wereldoorlog gelezen. Na de val van de kolonies zochten Europeanen naar een nieuw koloniaal paradigma. Niet de opkomst van het Westen, maar de vernieuwde macht van de oude koloniale rijken stond centraal. Het werk van Van Leur werd ontdekt en gebruikt om Azie een eigen identiteit te geven. Er is weinig aandacht besteed aan de macrohistorische intenties van Van Leur.
Epiloog
Elke geschiedenis heeft een geschiedenis. Een historicus moet bepalen in welke taal hij over het verleden schrijft. De tijd bepaald voor een groot deel hoe de geschiedenis geschreven wordt. De relatie tussen geschiedenis en politiek speelt een rol. Machthebbers en instanties gebruiken geschiedenis. Vorsten en naties hebben geschiedenis laten schrijven met een politiek doel. De geschiedenis raakte vanaf de 19e eeuw ook in het vaarwater van de moderne politieke en ideologische tegenstellingen. De geschiedenis raakte verzuild. Men heeft altijd geloofd in de functie van geschiedenis. Het zoeken naar de waarheid stond centraal. Waarheidsaanspraken lopen als een rode draad door de geschiedenis. Historiografie verteld het verhaal van de vergaring van ware gegevens en gecontroleerde kennis. Historici zijn altijd bezig om de waarheid veilig te stellen. Geschiedenis werd door voorgangers gevormd tot een wetenschappelijke discipline. Niet alleen opvattingen over het verleden, maar ook het creeren van infrastructuur was belangrijk. De kamergeleerde ontwikkelde zich tot academicus. Professionalisering leidde tot uniformsering (historici genoten een zelfde opleiding), specialisatie en schoolvorming (voorkeur universiteit en invloed leermeester). De historicus werd, ondanks al deze ontwikkelingen, altijd bloot gesteld aan externe factoren. Deze factoren beïnvloedden zijn werk. Volgens de auteur was het essay een nieuwe vorm van geschiedbeschouwing, ontstaan in de 20e eeuw. Het essay was het genre waarmee sommige Postmodernisten de geschiedenis bestudeerden. Literatuur en geschiedenis hadden een band. De betrouwbaarheid van geschiedenis is eigenlijk altijd beperkt, volgens huidige overtuigingen.
De vraag wordt gesteld: hoe centraal staan waarheid en betrouwbaarheid in de omgang met het verleden? Mag de waarheid veranderd worden? Moet geschiedenis idealiseren of demythologiseren? Geschiedenis had altijd een functie. Voor de klassieken was het een leermeester. De geschiedenis ontwikkelde zich, evenals de functie van het vak. Niet langer de nuttigheid van het vak stond centraal maar meer het accent op het vreemde. Deze ontwikkeling staat bekend als een groeiend historisch besef. De geschiedenis was beduidend anders dan de huidige tijd. In de jaren 60 kwam het postmodernisme op. Er werd afstand genomen. De twijfel omtrent geschiedenis heeft altijd bestaan, alleen deze is steeds heviger geworden. Cultuur en geschiedenis vertonen belangrijke overeenkomsten. De cultuur heeft invloed op de historicus en vice versa. De genres die in dit boek behandeld zijn geven een beeld van de ontwikkeling van de geschiedenis. De verschillende genres overlappen elkaar: zij zijn palimpsesten. Historici lijken geobsedeerd door rubricering van geschiedenis. De genres laten de problemen zien waarmee de geschiedenis geconfronteerd werd, door de geschiedenis heen.
Conclusie: Zoals elke geschiedenis bestaat ook deze geschiedenis uit een samenspel van dynamiek en hardnekkigheid, van vernieuwing en traditie, van veranderlijkheid en onveranderlijkheid.
Samenvatting Hfst. 13 Palimpsest
Het artikel; historische tijdschriften tussen specialisme
en synthese
Veel historici beperkten zich in de late 19e en vroege 20e eeuw tot een nauwgezette analyse van deelproblemen en lieten na de resultaten daarvan te integreren in een groter geheel. De poging om het geheel te overzien en het diepere verband van de afzonderlijke ontwikkelingen bloot te leggen, werd overgelaten aan de geschiedfilosofen. Het werd tijd dat historici zelf een poging ondernamen tot synthese; historici moesten hun lezers op basis van een hechte kennis van het detail en de afzonderlijke terreinen van maatschappelijke ontwikkeling inzicht geven in de samenhang der verschijnselen. Een tijdschrift als het Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) kon daaraan bijdragen.
Niet alleen het TvG ontstond in deze jaren, maar vele anderen. Echter door de opkomst van tijdschriften en de toename van het aantal bundels hebben redacties van tijdschriften een bijna permanent gebrek aan goede kopij gekregen en moeten zij dus, ook al streven ze naar algemene, breed opgezette artikelen, genoeg nemen met veelal specialistische bijdragen, die nu eenmaal makkelijker te schrijven zijn dan de artikelen die de redactie eigenlijk had willen hebben. Zo maakte het tijdschrift echter wel de specialisatie voor iedereen zichtbaar.
Tussen Belgie en Nederland zijn verschillen op te merken; bestaat er tussen Noord en Zuid een verschil in wetenschappelijke cultuur dat ook tot uiting komt in de geschiedenis van het moderne historisch-wetenschappelijke tijdschrift?
Het vernieuwde TvG
In tegenstelling tot buitenlandse tijdschriften, was het oude TvG voornamelijk een lerarenblad. Hoogleraren in de geschiedenis en archivarissen publiceerden in die tijd nauwelijks in het TvG. Begin 1920 wilde Enno van Gelder een tijdschrift publiceren, waarin historici de ban van het gedetailleerde bronnenonderzoek zouden doorbreken en zouden laten zien hoe door bestudering van andere dan de politieke dimensie van de geschiedenis en door gebruikmaking van inzichten uit andere geesteswetenschappen het diepere verband in de geschiedenis zou kunnen worden blootgelegd. M.G. de Boer (1867-1958), de hoofdredacteur van het TvG, zag er wel wat in, net als de uitgever. Er kwam een nieuwe redactie en tegen het eind van 1920 verscheen de eerste aflevering van het nieuwe TvG. Het doel van Van Gelder was om te komen tot een geschiedenis die de feiten verklaarde in hun dieper liggende, causale verband, een wetenschap die geen genoegen nam met het rangschikken van feiten tot toestanden, maar deze toestanden ook als een organisch geheel nam dat zelf weer diende te worden verklaard. Zo kon de mens in zijn veelzijdigheid begrepen worden, het individu zowel als de massa. Dit was de beginselverklaring in het eerste nummer van het vernieuwde TvG. Zij was een uiting van onvrede met de stand van zaken binnen de geschiedbeoefening.
Het doel werd ook bereikt: meer aandacht voor synthese en de algemene ontwikkelingen in de geschiedwetenschap, betere spreiding over de deelgebieden van de geschiedenis en ruimte voor methodologische en theoretische bespiegelingen. Het peil van redelijk hoog en onnodig jargon werd vermeden.
Er waren echter ook historici die liever in andere bladen publiceerden en al met al bleef het TvG vooral een blad voor de wat meer `linkse' historici uit liberale of socialistische hoek (met een enkele protestant, maar nooit een katholiek)
De concurrentie
Sinds 1837 verscheen er al de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO). Dat was voornamelijk voor de eigen nationale geschiedenis bedoeld. De Gids was nog een jaar ouder, dat weliswaar een algemeen cultureel tijdschrift mocht heten, maar heel regelmatig zuiver historische artikelen publiceerde, die in de andere niet hadden misstaan. Hoe verhielden deze tijdschriften zich onderling?
De BVGO was voornamelijk conservatief en specialistisch met erg veel jargon. Van Gelder en zijn medestanders waren niet de enigen die geen hoge per op hadden van de BVGO. Weliswaar kon het TvG het prestige van De Gids niet evenaren, maar in de beleving van de toonaangevende historici stond Van Gelders geesteskind in aanzien wel boven de BVGO.
Een ander tijdschrift dat in de jaren '20 zich aandiende was het bewust katholieke Historisch Tijdschrift. De initiatiefnemers van de nieuwe periodiek waren drie jonge katholieke historici. Zij meenden dat er alle reden was voor de oprichting van een specifiek katholiek tijdschrift, omdat katholieke auteurs niet makkelijk toegang kregen tot de BVGO of het TvG en omdat daarin de artikelen die de beperkingen van het dominante protestants-liberale geschiedbeeld ter discussie stelden nooit zouden kunnen verschijnen.
Het tijdschrift was in het begin een redelijk succes, maar langzaamaan liep het ledenaantal terug tot de Duitse bezetter er in 1941 een einde aan maakte. De vraag kwam dan ook nu op wat de zin van al maar nieuwe tijdschriften was.
Over het Historisch Tijdschrift hadden ze bij het TvG en de BVGO geen zorgen gemaakt; de HT trok geen lezers bij de andere bladen was. Anders was dat toen in 1938 de Nederlandsche Historiebladen op de markt kwamen. Het had een Nederlands/Belgische redactie en het had een geheel eigen karakter. Het telde zowel onder de redacteuren als onder de schrijvers historici van naam die ook in de gevestigde tijdschriften publiceerden. Het doel van het nieuwe tijdschrift was dan ook een ontmoetingsplaats te bieden voor vakgenoten uit het hele Nederlandse beschavingsgebied en het verdiepen van het inzicht in de verhoudingen binnen de Nederlandse cultuureenheid, die ondanks politieke verdeeldheid beslist niet verdwenen was. Ze wilden fuseren met een bestaand tijdschrift, maar anderen wilden dat niet en zo verscheen begin 1938 de eerste aflevering van de Nederlandsche Historiebladen.
Vanaf het begin was er echter een gebrek aan goede kopij, onder andere omdat gewilde auteurs nog de zin van het nieuwe initiatief betwijfelden en hun artikelen liever afstonden aan de bestaande tijdschriften. Als gevolg van dit gebrek moesten de redacteuren zelf aan de slag en de NH werd dan ook voornamelijk voorgeschreven door de eigen redactie. Het aantal lezers daalde en door de Duitse inval werd de communicatie tussen Noord en Zuid zeer bemoeilijkt.
De naoorlogse reorganisatie
WOII sloeg een gat in de Nederlandse tijdschriftenwereld, maar schiep ook nieuwe kansen. In 1944 overleed de enige redacteur van de BVGO, Japikse, en de uitgever vroeg aan hoogleraar Van Winter of hij de taak van Japikse over wilde nemen. Na gesprekken over vernieuwing etc. stemde hij in en zo verscheen in 1946 het eerste nummer van de nieuwe Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (BGN), met een gemengd Nederlands/Belgische redactie. Het doel van dit tijdschrift was niet alleen `algemene', maar ook economische, sociale, culturele en politieke geschiedenis gelijkwaardig te behandelen.
Lange tijd konden deze tijdschriften de illusie koesteren dat ze weerspiegelden wat er in de wereld der historici leefde, maar in de jaren '60 werd deze illusie doorprikt. Dit werd in werking gezet doordat eind jaren '50 een nieuwe categorie van historici zich aandienden en kritiek leverden op de bestaande bladen. De jonge historici beklaagden zich erover dat het TvG niet voldoende aandacht besteedde aan zulke nieuwe en opwindende historische benaderingen als die van de Franse Annales of van de Engelse prosopograaf L.B. Namier. De critici zagen het TvG als een ouderwets blad, geleid door vertegenwoordigers van het establishment en afkerig van werkelijke vernieuwing in het vak. Spoedig zag men in dat de critici gelijk hadden.
Bij de BGN liep het anders, maar ook dit blad overleefde de jaren '60 niet. In 1960 vond ook daar een ingrijpende verjonging van de redactie plaats. Maar deze verjonging kon niet verhinderen dat een paar jaar later het blad in moeilijkheden geraakte, dat uitte zich in de vertragingen in de verschijningen van de afleveringen. In 1968 werd dan ook verkondigd dat de Bijdragen op het punt stonden te verdwijnen. Het Historisch Genootschap kon echter melden dat het klaar stond het blad over te nemen. Dat gebeurde in 1969 en dat leidde tot de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN).
Maar terwijl de BMGN oude illusies definitief achter zich liet, begon ze zelf nieuwe illusies te koesteren. Een daarvan was dat de geschiedbeoefening in Nederland er baat bij zou hebben als er meer gedebatteerd en gediscussieerd werd. Tijdschriften dienden dan ook niet langer bouwstoffen aan te dragen, maar plaats te bieden voor de discussie zonder eind die men kenmerkend achtte voor de moderne geschiedwetenschap. Maar een levendige debatcultuur heeft er nooit ingezeten. De historicus steekt zijn tijd liever in het schrijve van zijn eigen werk, in plaats van anderen aan te vallen.
Een vermenigvuldiging van tijdschriften
Kenmerkend voor de laatste kwart eeuw is de opnieuw versnelde diversificatie en proliferatie van nieuwe tijdschriften; oftewel een groeiend specialisme. Er is geen thema of gebied te bedenken of er is wel een tijdschrift voor. Behalve op thema of domein kunnen de tijdschriften zich ook op een bepaalde tijd of periode toeleggen. Een derde voor de hand liggende toespitsing van het bereik van een tijdschrift (na thema en tijd) is plaats. Dit is geen typisch twintigste eeuws fenomeen, dit bestond al langer in de rechtsgeschiedenis, kerkgeschiedenis. Wat wel typisch twintigste eeuws was, was de opkomst van de populair-historische bladen. Naarmate de professionalisering sterker werd, dreigde de band met het brede publiek doorgesneden te worden. Vanaf 1966 verscheen dan ook de Spiegel Historiael als populair antwoord op de bestaande tijdschriften.
Epiloog
Toen het TvG in 1986 een eeuw bestond werd er toegegeven door een der redacteuren dat het Tijdschrift niet altijd een goede pers had gehad; het was voornamelijk ongenietbaar en intellectueel irrelevant. Wie zo over tijdschriften denkt, miskent evenwel de functie die wetenschappelijke tijdschriften hebben. Die is namelijk primair een mogelijkheid te zijn voor vakgenoten om hun werk te publiceren.
De Belgische historische cultuur wordt gekenmerkt door een `positivistische' en empirische inslag; historici in Vlaanderen hebben of hadden een voorkeur voor het concrete historische bronnenonderzoek, voor de oorkonden en archieven en voor het zakelijke onderzoeksverslag als de ideale vorm voor hun artikel. Nederlandse historici daarentegen hebben ergens in de 20e eeuw, misschien geïnspireerd door bekende vakgenoten die in De Gids schreven, hun schroom tegenover de essayistiek overwonnen en misschien meer dan goed voor ze was zelfs de neiging tot het literaire gecultiveerd- het schrijven van een `opstel' is ook chiquer dan het schrijven van een onderzoeksverslag. Het essay werd beschouwd als de ideale literaire vorm voor hun artikel.
Hfst. 14
Het essay; geschiedschrijving zonder vanzelfsprekendheid
Zowel in Nederland als in Belgie werden tijdens WOII talloze blauwdrukken voor een nieuwe maatschappij ontworpen. In Nederland verrees in deze `jaren van tucht en ascese' het oude, beproefde verzuilingsmodel. Pas in de tweede helft van de jaren '60 deed zich een diepgaander transformatie van de maatschappij voor. Dit leidde tot ontzuiling, secularisatie en deconfessionalisering van de politiek. Ook de geschiedschrijving, die in de eerste naoorlogse jaren de eerder gebaande paden had gevolgd, werd in dit veranderingsproces betrokken in nieuwe themata en methoden. Toch was er op dit vlak ook weerstand: de eigen dynamiek van de geschiedwetenschap zorgde ervoor dat de sinds lang heersende traditie van monografieen en specialistische tijdschriftartikelen krachtig bleef. Dat de vernieuwing desondanks doorzette, was het gevolg van het verdwijnen van de vanzelfsprekende kaders (nationaal en verzuild) waarbinnen de geschiedenis voorheen was beoefend. In het nationale perspectief kon elke episode uit het verleden worden geïnterpreteerd als een stap (vooruit of achteruit) op de lange weg die de natie had afgelegd. De opkomst in de jaren '50 van nieuwe, moeilijk in deze kaders passende subdisciplines (als de `agrarische geschiedenis') maar bovenal de maatschappelijke transformatie van de jaren '60 maakten aan deze vanzelfsprekendheden een einde. Dit uitte zich ook in een nieuw historiografisch genre, het historische essay.
In dit stuk zal worden geprobeerd het beeld scherper te stellen van het nieuwe genre dat tengevolge van de maatschappelijke veranderingen ontstond. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van een aantal gevalstudies: de nationale geschiedschrijving (van NL en B), de historiografie van WOII (NL) en van de Vlaamse beweging (B).
In ironisch perspectief
Op het terrein van de nationale geschiedschrijving viel in deze periode een sleutelpositie toe aan E.H. Kossmann. Kossmann had in de jaren '50 de geschiedenis van de politieke filosofie en de intellectuele geschiedenis tot thematiek van zijn werk gemaakt. Om de geschiedenis van deze ideeen en ambities te schrijven, verkoos hij een mengvorm van verhaal en betoog. De stijl die daarbij paste was noch een literair noch een zuiver wetenschappelijke. Kossmann wilde zich veeleer bedienen van een `koel, kort en gedistantieerd' proza. In tegenstelling tot Pirenne, Geyl en Blok vond Kossmann dat de nationale geschiedenis niet finalistisch maar possibilistisch diende te zijn. Zij diende de paradoxen en de vreemdheid van het `eigen' verleden te openbaren. Zij diende te getuigen van een sceptische, meer nog: van een ironische geesteshouding.
Een dergelijke houding, zo begreep Kossmann, hield echter het gevaar in een verbrokkelde, discontinue geschiedenis te schrijven. Wanneer de naties namelijk in de ogen van de laattwintigste-eeuwse historicus immers niet langer als biologische wezens met een eigen, onveranderlijke identiteit konden worden begrepen, hoe kon dan de nationale geschiedenis dan nog eenheid en consistentie worden verleend? Hier kwam de historicus van de politieke-filosofie de ironicus te hulp: de continuïteit van de nationale geschiedenis diende te worden gezocht in de wijze waarop de politieke elites van Noord en Zuid de problemen waarvoor zij zich gesteld wisten, hadden trachten op te lossen, in hun afspraken en arrangementen, in de codes en conventies waarmee zij hun naties telkens opnieuw `ordening' hadden verschaft. Het boek van Kossmann, De Lage Landen (1976), bood dus `probleemgeschiedenis' en daarom was dat boek geschreven in `koel, kort en gedistantieerd' proza.
De ironische geschiedschrijving was dus het werk van een nuchtere en zakelijke generatie. Toch bevatte ook De Lage Landen talloze oordelen. Toch was Kossmann de afstandelijke toeschouwer van de geschiedenis geworden. Deze positie werd geassocieerd met koelheid en hooghartigheid.
Nederland: een oorlog zonder moraal
Dat het historisch essayisme in het gilde van de Nederlandse historici navolging kon vinden, hield verband met het feit dat een probleemgerichte aanpak van de geschiedenis al langer veel voorkeur genoot; het was georienteerd op de Angelsaksische historiografie met haar puntigheid en betogende trant.
Het meest spraakmakend waren echter de veranderingen die zich voordeden in de historiografie van de Tweede Wereldoorlog. Dit terrein was lang gedomineerd door Lou de Jong. Het werk van De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1988) was opgevat als epos, waarin werd verhaald hoe het Nederlandse volk een nationale strijd had uitgevochten. Maar voor De Jongs werk af was, had zich een perspectiefverschuiving in de geschiedwetenschap voorgedaan. In die perspectiefverschuiving, die zich vanaf de jaren '60 voltrok, was de oorlog gedenationaliseerd geraakt: de oude ideeen van nationale strijd moesten plaatsmaken voor een groeiende aandacht voor de slachtoffers van de bezetting. Dit moralisme werd in dezelfde jaren '80 nog aangevochten. De nieuwe historici zouden het consensusverhaal (die zich in het oorlogsverleden had gevormd) kunnen openbreken en het kunnen vervangen door analytisch inzicht in een oorlog die niet langer vanuit een schematiserend moralisme zou worden bestudeerd.
Intussen evolueerde het perspectief van de oorlogshistoriografie echter ook verder: nadat er zich vanaf de jaren '60 een denationalisering had voltrokken en in de jaren '80 het morele kader was doorbroken, volgde in de jaren '90 een toenemende belangstelling voor de wijze waarop de oorlog in het verleden betekenis was verleend. Voorbeeld voor deze tendens was Frank de Vree. Wat hem interesseerde was de vormgeving van het verleden. Deze nieuwe wending was geen Nederlands unicum; zij voltrok zich ook in de internationale oorlogshistoriografie. Zij verraadde een groeiende gevoeligheid -in Nederland en elders- voor de complexiteit van de omgang met het verleden. Dat er in deze jaren ook sprake was van een toegenomen bezinning op het fenomeen van de historische herdenkingen, wees in dezelfde richting.
Belgie: de constructie van identiteiten
In Belgie leek dit historisch essayisme zich intussen minder gemakkelijk te kunnen ontwikkelen. Dit hield verband met de historiografische tradities die daar bestonden. De Belgische traditie was aan de ene kant open naar internationale vernieuwingen in de historiografie, maar de eigen tradities werden echter ook benadrukt. Het was niet essayistisch. Een tweede factor die de opkomst van het essayisme bemoeilijkte, was het feit dat de politieke tegenstellingen zich na de jaren '60 nog sterk bleven. Zo bleef de geschiedschrijving ideologisch gekleurd. Het bleef lang conservatief en traditioneel, maar er waren wel verschuivingen te herkennen. Dit was op het terrein van de historiografie van de Vlaamse Beweging. Zij bleef vaak finalistisch gekleurd: de Vlaamse Beweging was naar haar historici te horen, een emancipatiebeweging geweest, die stap voor stap de Vlaamse natie van haar `onderdrukkers' had bevrijd en haar een autonome toekomst had gevoerd.
Maar het grootste deel van de geschiedschrijving bleef gevangen in ideologische debatten, ook die van de Vlaamse Beweging. De geschiedschrijving moest `ontmythologiseren', het was te nationalistisch. Een jongere generatie vond dat de natie niet bestond en slechts werd aangepraat door nationalisten. Naties waren constructies, die een eigen leven konden gaan leiden. De taak van de historicus bestond er dan ook in de wording en werking van de constructies na te gaan. In die opvatting werd de geschiedenis binnenstebuiten gekeerd. Zij kon als essayistisch worden beschouwd, omdat zij de nadruk legde op het geconstructueerde karakter van de historische realiteit en zo een afstand schiep die het de historicus mogelijk maakte de plasticiteit van de werkelijkheid te tonen. De essayisten benadrukten het bedachte, fictionele, imaginaire karakter van de natie. Dit werd geleidelijk door meer historici erkend.
Tegelijkertijd zette een nog jongere generatie historici een stap verder. Zoals de oorlogshistoriografie in Nederland was geevolueerd naar een geschiedschrijving van herinnering en herdenking, zo liep de historiografie van nationalisme en nationale identiteit in Belgie op analoge wijze uit in een `motiefgeschiedenis' (vb is Beyen) van de nationale identiteit.
Het nieuwe historisch besef
Het historisch essayisme leek dus een nieuwe fase te zijn ingegaan. Het had zich, in een maatschappij waarvan oude politieke en mentale kaders sinds de jaren '60 waren aangetast, gemanifesteerd in een afstandelijke, possibilistisch ingevulde geschiedschrijving, waarin meer nadruk werd gelegd op de specificiteit van het verleden, het morele perspectief was losgelaten en een constructivistische visie op de geschiedenis veld had gewonnen. In de door Van Vree en Beyen in de jaren '90 geschreven herinnerings- en `motiefgeschiedenis' ging het echter om meer: het essayisme kreeg er een postmodern karakter. Van die verschuiving -geen omslag- werd periodiek getuigenis afgelegd in het in 1993 opgerichte Feit & Fictie. De redactie (NL & B) streefde ernaar een multidisciplinair forum te bieden aan hen die de geschiedenis van de cultuur als een geschiedenis van `representaties' onderzochten. In Feit & Fictie verschenen luchtig schrijvende auteurs. Het werd een narratieve geschiedfilosofie, waarin samenhang en orde in het verleden het resultaat van het `verhaal' van de historicus waren genoemd.
Het historisch besef veranderde van karakter. De vanzelfsprekendheid dat er tussen verleden en heden een continuïteit bestond verdween. Het verleden kon nog slechts worden beluisterd als muziek `vanuit de aangrenzende kamer'. Wat restte de historicus in die omstandigheden? Het nieuwe historische besef kon zich vertalen in een nieuwe historiografie. Het waren voornamelijk internationaal georienteerde studies om de breed opgevatte `historische cultuur', om de werking van het collectieve geheugen, om de niet langer als louter manipulatief opgevatte politiek-culturele mythen. Dergelijke projecten, maar ook de representatiegeschiedenissen en de `metahistorische' studies maakten duidelijk dat het historisch essayisme zich in de jaren '90 steeds meer concentreerde op het aftasten van de grenzen van de geschiedschrijving. Het historisch essay kreeg er een dubbelzinnig karakter door: het essay van de jaren '90 reflecteerde de aard en de werking van de historiografie, maar bleef zelf ook een vorm van geschiedschrijving. Die tweeslachtigheid wekte wantrouwen. Zij versterkte de indruk dat het historisch essayisme kon verzanden in een intellectueel spel, dat voor de `eigenlijke' historische praktijk betekenisloos was.
De stijl van de historicus
De radicaliteit van sommige door de postmoderne essayisten verdedigde standpunten schrok inderdaad af. Maar kon het essayisme niet in een gematigder vorm in de historische wereld doordringen?
Ja, de geschiedenis van de essayistische geest kon zich in vele gedaanten vertonen. Telkens ging het erom een afstandelijke geschiedschrijving zonder vanzelfsprekendheden te creeren. Daardoor kon het essay zich onderscheiden van de emancipatorische geschiedbeschouwing en van het epos. In zijn probleemgerichte, betogende stijl kon het zich onderscheiden van het historisch overzicht. Het beoogde vrijer, persoonlijker en associatiever te zijn dan de monografie en het wetenschappelijke artikel. Het essay was een bescheiden genre. Het was geboren uit scepsis, ten aanzien van het verleden, maar ook ten aanzien van de wijze waarop dat verleden in andere en oudere genres was voorgesteld. Het voldeed aan de intellectuele behoeften van een maatschappij die met traditionele kaders wilde breken en vaste zingeving wantrouwde. Het bood de vertaling van een mentale vormverandering. -->
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten