Economie samenvatting
Hoofdstuk 2
Paragraaf 1
• Externe effecten = positieve of negatieve bijwerkingen van de productie en consumptie, die buiten de markt om de welvaart van anderen beïnvloeden
• Welvaart in enge zin = hierbij letten we alleen op de productiegroei
• Welvaart in ruime zin = hierbij letten we op productiegroei en de externe effecten
• Produceren = het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productie factoren ( middelen) door bedrijven en overheid
• Productiefactoren = Natuur, Arbeid, Kapitaal, Ondernemersactiviteit, KANO!!
• Natuur = de natuurlijk hulpbronnen, de ligging van het gebied. pacht
• Arbeid = betaald werk, verschillen tussen geschoold & ongeschoold, geen huisvrouwen of vrijwilligers, loon
• Kapitaal = vermogen, hierbij spreken we van kapitaalgoederen, voorbeelden van productiefactor, machines, gebouwen, transportmiddelen, enz. rente
• Vaste kapitaalgoederen = deze gaan meerdere productieprocessen mee. winst
• Vlottende kapitaalgoederen = deze gaat maar een productieproces mee, zoals kerosine. Vlottend behoord tot grond en hulpstoffen. Grondstoffen worden in het product verwerkt (aluminium), hulpstoffen niet(energie).
• Ondernemersactiviteit = economische risico’s nemen.
• CBS = het centraal bureau voor statistieken, dit doet nationale boekhouding.
• Nationaal product = de waarde van de productie in een land in een jaar.
• Formele economie = de productie kan geregistreerd worden
• Informele economie = productie kan niet geregistreerd worden
• Grijze circuit = zelf bouwen van een schuurtje, vrijwilligerswerk, enz.
• Zwarte circuit = is wettelijk niet toegestane productie.
• Productiecapaciteit = het maximaal mogelijke aantal producten, dat een bedrijf in een bepaalde periode kan voortbrengen.
• Productievolume/productieomvang = is het aantal producten, dat echt geproduceerd worden in een periode.
• Arbeidsintensief = als een productieproces in verhouding tot de productiefactor kapitaal veel gebruik word gemaakt van de productiefactor arbeid.
• Kapitaalintensief = als in verhouding tot de productiefactor arbeid veel gebruik van de productiefactor kapitaal gebruik gemaakt word.
• Kapitaalintensiteit = de hoeveelheid aangewende kapitaalgoederen per eenheid arbeid
• Schaalgrootte = onder toename van schaalgrote verstaan we uitbreiding van de productie capaciteit
Paragraaf 2
• Primair inkomen = het inkomen dat als beloning word ontvangen voor het ter beschikking stellen van de productiefactoren, loon, pacht/huur, interest (rente), winst.
• Secundair inkomen = primair inkomen – inkomsten belasting – sociale premies + sociale uitkeringen + subsidies
• Consumptie uitgaven = het kopen van goederen en diensten
• Nettowinst = de winst die overblijft na aftrek van alle bedrijfskosten, over nettowinst betaal je belasting en premies
• Nettoloon = brutoloon – ingehouden loonbelasting – ingehouden sociale premies
• Consumptiegoederen = kan je kopen met het besteedbaar inkomen
• Besteedbaar inkomen = het inkomen dat overblijft nadat het door de overheid herverdeelt is, staat gelijk aan het secundair inkomen
• Rente = de prijs voor het geleende geld
• Aflossen = het geleende geld in gedeelten terug betalen
• Vaste lasten = hoge uitgaven die regelmatig terugkeren
• Incidentele uitgaven = grote uitgaven voor veelal duurzame consumptiegoederen, die af en toe gedaan moeten worden, hiervoor word elke maand geld aan de kant gezet, zoals voor een nieuwe auto
• Dividend = deel van de winst die een aandeelhouder krijgt van de NV
• Import = invoer
• Export = uitvoer
Paragraaf 3
• Markt = samenhangend geheel van vraag en aanbod van een goed.
• Concrete markt = marktkraampjes, duidelijk aanwijsbaar, geografisch bepaalde plaats waar vragers en aanbieders elkaar op vaste tijd ontmoeten
• Abstracte markt = op alle momenten en plaatsen beschikbaar, zoals huizenmarkt
• Verandering in vraag & aanbod = stijgingen of dalingen van prijzen. Schaarste zorgt voor stijging.
• Koers = de prijs van een aandeel, hierdoor word je mede-eigenaar.
• Pacht/huur = is de prijs voor natuur
• Aanbodkant vd economie = producenten en handelaren die goederen en diensten voor een bepaalde prijs op markten aanbieden
• Structuurbeleid = beleid van de Nederlandse overheid en is gericht op versterking van de aanbodzijde.
• Nederlandse structuurbeleid = marktconform en voorwaardenscheppend
• Marktconform beleid = bevordering in 1e plaats van de concurrentie tussen aanbieders, dit versterkt de marktwerking.
• Deregulering = afschaffen of versoepelen van bestaande regelgeving, die een goede werking van de markten in de weg staat
• Heffingen en subsidies = zoals kilometerheffing
• Privatisering = afstoten of uitbesteden van overheidsdiensten aan de particuliere sector (bedrijven)
• Voorwaardenscheppend = politiek bedoeld die voor ondernemers de juiste voorwaarden schept om nieuwe kansen en uitdagingen van de markt te kunnen grijpen
• Belangengroepen = consumentenorganisaties, vakbonden, organisaties van werkgevers en milieugroepen. = een organisatie die voordelen probeert te halen voor de mensen die zij vertegenwoordigt.
• Vakbonden = voor belangen van de werknemers.
• Flexwerkers = werknemers met onregelmatige werktijden
• Werkgevers organisaties = voor het behartigen van de belangen van de ondernemingen
• Milieugroepen = deze wijzen de overheid op de negatieve gevolgen van de economische groei voor de toekomstige leefbaarheid van de wereld.
Paragraaf 4
• Factorinkomens = de stroom van productiefactoren naar de ondernemingen met een geldstroom, zoals loon, rente, pacht, huur en winst
• Nationaal inkomen = het totaal van alle factorinkomens, over een bepaald jaar
• Nationaal product = de som van de waarde van de productie in een land in één jaar
• Toegevoegde waarde = de waarde die een onderneming aan de ingekochte grondstoffen en diensten van derden toevoegt met behulp van de productiefactoren
• Toegevoegde waarde berekenen = door de waarde van de verkochte goederen en/of diensten te verminderen met de waarde van de ingekochte grondstoffen en diensten van derden.
• Omzet = waarde van verkochte goederen en/of diensten
• Omzet berekenen = het aantal verkochte goederen/en of geleverde diensten (de afzet) te vermenigvuldigen met de verkoopprijs
• Omzet = toegevoegde waarde + grondstoffen en diensten van derden
• Winst = een deel van de toegevoegde waarde
• Toegevoegde waarde = gelijk aan de som van factorinkomens (loon+rente+pacht/huur+winst)
• Nationaal product = in een jaar gelijk aan de toegevoegde waarde van dat jaar van alle ondernemingen en de overheid in Nederland tezamen.
• Nationaal inkomen = nationaal product
• Particuliere sector = gezinnen en bedrijven samen
• Duurzame consumptiegoederen = auto’s computers, keukens, enz
• Niet duurzame consumptiegoederen = voedsel, enz.
• Afschrijven = waardevermindering van kapitaalgoederen door slijtage, = vervangingsinvesteringen
• Kostprijs = de som van de noodzakelijke kosten per product
• Uitbreidingsinvesteringen = vergroting van de kapitaalgoederenvoorraad mogelijk
• Voorraadmutaties = het laten toe of afnemen van de vlottende kapitaalgoederen
• Bruto-investeringen = het totaal van alle investeringen
• Netto-investeringen = bruto-investeringen – de afschrijvingen of vervangingsinvesteringen, dit bestaat uit uitbreidingsinvesteringen en voorraadveranderingen.
• Voor schema zie p. 66
• Y (netto nationaal inkomen)= C (particuliere consumptie) + I(Netto investeringen), door bedrijven
• Y = C + S(sparingen), door gezinnen
• I = S
• NNP = BNP – afschrijvingen
• Collectief goed = voorziening die door de overheid word geregeld en die aan iedereen ten goede komt.
• Overheidsconsumptie = lonen en salarissen voor ambtenaren
• Y = C + I + O (overheid)
• Y = C + B(belasting) + S, gezinnen
• C + B + S = C + I + O, of B + S = I + O
• Inkomensuitgave Y = C + B + S
• Open economie = het nationaal product is gelijk aan het totaal van de in een jaar afgezette consumptiegoederen (c), investeringsgoederen (i), de overheidsbestedingen (o), en de uitgevoerde goederen (e) verminderd met de ingevoerde goederen (m)
• Inkomensuitgave = Y= C+B+S
• Inkomensvorming = Y=C+I+O+E-M
• C+B+S=C+I+O+E-M
• Nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo
• Nationale bestedingen = bestedingen van de gezinnen, bedrijven en de overheid
Paragraaf 5
• Interne arbeidsverdeling = de arbeidsverdeling binnen een onderneming
• Externe arbeidsverdeling = de arbeidsverdeling tussen ondernemingen
• Arbeidsproductiviteit = de productie per werknemer per tijdseenheid
• Stijging van arbeidsproductiviteit = door scholing, betere werkomstandigheden, betere gezondheid en het gebruik van verbeterde kapitaalgoederen
• Breedte-investeringen = de verhouding gelijk tussen de ingezette hoeveelheid kapitaal en ingezette hoeveelheid arbeid, bij een breedte-investering stijgt het aantal arbeidsplaatsen, maar blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
• Diepte-investering = er verandering tussen de verhouding tussen de ingezette hoeveelheid kapitaal en de ingezette hoeveelheid arbeid. kapitaal wordt meer, arbeid minder. Kapitaalintensiteit neemt toe. Per werkende stijgt de arbeidsproductiviteit.
• Diepte-investeringen = leiding tot besparing op productiekosten
• Innovatie = het ontwikkelen en met succes invoeren van nieuwe of verbeterde productietechnieken en/of van nieuwe of verbeterde producten.
• Procesinnovatie = het ontwikkelen en met succes invoeren van nieuwe of verbeterde productietechnieken
• Productinnovatie = het ontwikkelen en met succes invoeren van nieuwe of verbeterde producten.
• Winstmarge = het verschil tussen de verkoopprijs en de totale kosten per eenheid product.
• Marktaandeel = afzet/omzet van een onderneming uitgedrukt in een percentage van de totale marktafzet/omzet van een bepaald product in een bepaalde periode
• Bedrijfstak = alle ondernemingen die ten aanzien van een bepaald product dezelfde bewerking verrichten.
Paragraaf 6
• Conjunctuur ontwikkeling = op korte termijn hangt het nationaal inkomen en de economische groei af van de totale bestedingen
• Toename van bezettingsgraad = als een groter deel van de aanwezige productiecapaciteit word benut
• Lange termijn = als de economische groei afhangt van de uitbreiding en verbetering van de productiecapaciteit van een land in loop van de jaren, dit is een structurele ontwikkeling
• Trendmatige groei = de gemiddelde toename van het nationaal inkomen over een lange reeks jaren
• Structurele ontwikkeling = aan de aanbodkant
• Aanbodfactoren = de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren in een land
• Krimp = de productiecapaciteit laten afnemen
• Bestedingen = consumptie van gezinnen, investeringen door ondernemingen, overheidsbestedingen en export
• Conjunctuur = korte termijn, hoort bij de vraagkant van de economie, hangt af van de bestedingen, productiecapaciteit wordt constant verondersteld
• Structuur = lange termijn, hoort bij de aanbodkant van de economie, hangt af van uitbreiding/verbetering van de productiecapaciteit/ omvang en deelnemingspercentage van de beroepsbevolking/ scholing/ technische ontwikkeling/ arbeidsverdeling, word verondersteld dat de bestedingen stijgen
• Anticyclische begrotingspolitiek = belastingstarieven verlagen, waardoor gezinnen en ondernemingen meer geld overhouden om te besteden, en haar bestedingen te vergroten
Paragraaf 7
• Rijksbegroting = een wetsvoorstel voor de inkomsten en de uitgaven van het Rijk in het komende jaar.
• Inkomensoverdrachten = belastingen, heffingen, subsidies, en sociale uitkeringen.
Paragraaf 8
• Functies van de overheid = allocatiefunctie, herverdelingsfunctie, stabilisatiefunctie
• Allocatiefunctie = de overheid beinvloedt het gebruik van de productiefactoren
• Herverdelingsfunctie = de overheid herverdeelt het nationaal inkomen
• Stabilisatiefunctie = de overheid stabiliseert de economische ontwikkeling
• Evenwichtige arbeidsmarkt = in evenwicht als er geen werkloosheid en geen tekort aan arbeidskrachten is
• Prijsstabiliteit = als de inflatie laag is
Paragraaf 9
• Indexcijfer = een getal dat de verhouding weergeeft tussen de waarde van een grootheid (getal) in een bepaalde periode en de waarde in de basis periode. De waarde in de basisperiode word op 100 gesteld.
• Zie voorbeelden op pagina 90
Hoofdstuk 4
Paragraaf 1
• Beroepsbevolking = het aantal mensen tussen 15 en 65 jaar dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken
• Beroepsbevolking = werkzame beroepsbevolking en werkloze beroepsbevolking
• Aanbod van arbeid hangt af van = de omvang en samenstelling van de bevolking, de wetgeving, de maatschappelijke opvattingen, de organisatie van het arbeidsproces.
• Geboorteoverschot = meer mensen geboren dan er sterven
• Migratieoverschot = meer mensen vestigen zich in Nederland, dan dat er weg gaan
• Vut = vrijwillige vervroegde uittreding, is stoppen met werken voor je 65e.
• Afschaffing VUT = toename van het arbeidsaanbod
• Flexibele pensionering = óók voor je 65e stoppen met werk, alleen zelf voor sparen tijdens loopbaan
• Arbeidsparticipatie = als de vrouw ook gaat werken
• Langer onderwijs = afname van aanbod arbeid
• Flexibele werktijden = vrij om te kiezen waarop je begint en stopt met werk
Paragraaf 2
• Vragers naar arbeid = ondernemingen en de overheid
• Mensen in dienst willen nemen = door conjuncturele factoren of structurele factoren
• Conjuncturele factoren = het totaal van alle bestedingen
• Structurele factoren = de verandering in de manier van het produceren
• Effectieve vraag = als het totaal van bestedingen toeneemt van de gezinnen (consumptie), van de ondernemingen (investeringen), van de overheid (overheidsbestedingen), en van het buitenland(export) toeneemt
• Toename van effectieve vraag = toename van de vraag naar arbeid
• Daling koopkracht = als lagere arbeidskosten leiden tot lager nettoloon
• Arbeidsduurverkorting = verkorting van de werkweek, of roostervrije dagen, vervroegde uittreding of flexibele pensionering.
• Verlenging bedrijfstijd = zorgen voor minder kapitaalkosten per product
Paragraaf 3
• CBS = centraal bureau voor statistieken, die verdeelt ondernemingen in 4 economische sectoren.
• Primaire sector = bedrijven in landbouw, visserij, en bosbouw
• Secundaire sector = fabricage en verwerking van grondstoffen, bijv. industrie, bouwnijverheid, delfstoffenwinning, ondernemingen die energie leveren
• Tertiaire sector = commerciële dienstverlening, streving naar winst, zoals handel, transport, reclame, horeca, bank en verzekeringswezen en detailhandel
• Quartaire sector = niet commerciële dienstverlening, taak is maatschappelijk dienstverlening, dus de rijksoverheid, enz.
• Marktsector = primaire, secundaire en tertiaire sector, deze concurreren met elkaar en proberen winst te maken
• Collectieve sector = quartaire sector
• Mechanisatie = aanschaffen van meer kapitaalgoederen, zonder dat er arbeidsplaatsen verdwijnen
• Automatisering = werknemers worden wel vervangen door kapitaalgoederen
• Dienstverlening = arbeidsintensieve productie
Paragraaf 4
• Arbeidsjaar = het aantal uren dat iemand met een volledige baan gedurende één jaar werkt
• Werkgelegenheid in arbeidsjaren = altijd lager dan werkgelegenheid uitgedrukt in personen
• Arbeidsjaar = ongeveer 1720 uur
• Werkgelegenheid = de werkzame beroepsbevolking
• Werkgelegenheid = gelijk aan de vraag naar arbeid.
• Werkloosheid = het verschil tussen de vraag en aanbod van arbeid
• Geregistreerde werkloosheid = het totaal van alle mensen zonder werk, of die minder dan 12 uur per week werken, die ingeschreven staan bij het CWI (centrum voor werk en inkomen)
• Verborgen werkloosheid = de mensen die niet geregistreerd staan als werklozen, maar wel betaald werk willen doen.
• Verborgen werklozen = huisvrouwen, jongeren na hun opleiding, WAO-ers.
• Aanmoediging of aanzuigeffect = verborgen werklozen die alsnog opzoek gaan naar een baan als de economie aantrekt, en de werkgelegenheid stijgt
• Ontmoedigingseffect = een afname van de werkgelegenheid
• Vacatures = openstaande banen
Paragraaf 5
• Werkloosheid = als de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid
• Conjunctuur werkloosheid = als de bestedingen dalen, brengen ondernemingen minder producten voort, en dan is er minder personeel nodig. = als de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid
• Bestrijden van conjunctuurwerkloosheid = als het bedrijfsleven en de overheid hun investeringen verhogen, andere maatregelen zijn, consumptie verhogen, overheidsuitgaven verhogen, de export verhogen
• Daling winstgevendheid = als de internationale concurrentiepositie verslechterd
• Fusie = het samenwerken van verschillende bedrijven, om productiekosten te verlagen, hierbij worden vaak veel mensen ontslagen.
• Scholing = zorgen voor hogere arbeidsproductiviteit
• Hoge arbeidsproductiviteit = zorgen voor lage arbeidskosten per product, hierdoor verbeterd de concurrentiepositie
• WAO = wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
• WW = werkloosheidswet
• The right man in the right place = zorgen voor hoge arbeidsproductiviteit, en op lange termijn voor een lage structuurwerkloosheid.
• Arbeidsmobiliteit = hoeveel je er voor overhebt om een baan te krijgen die goed bij je past
• Frictiewerkloosheid = werkloos zijn voor 3 maanden, tussen 2 banen in bijvoorbeeld
• Seizoenswerkloosheid = vooral in wintermaanden in Nederland, = in de bouw, horeca, landbouw.
Paragraaf 6
• Nieuwe economische centra = zuidoost-azie, zuid-korea, taiwan, maleisie, hongkong
• Marktmechanisme = de besluitvorm overlaten aan de vraag, is gedecentraliseerde besluit vorm
• Marktmechanisme = vraag en aanbod bepalen de prijs van een goed
• Substitutie = bijvoorbeeld substitutie van arbeid door kapitaal plaatsvinden, is arbeid vervangen door kapitaal
• Kapitaal en arbeid zijn complementair = elkaar aanvullen
• Budgetmechanisme = via budgetplannen vaststellen wat geproduceerd word, en hoe de productiemiddelen worden gebruikt, = gecentraliseerde besluit vorm .
• Bureaucratisch budgetmechanisme = productieomvang van goederen en diensten word van bovenaf opgelegd
• Democratisch budgetmechanisme = democratisch vaststellen van het budgetplan
• Rijksbegroting = democratisch budgetmechanisme
Paragraaf 7
• Nadelen van marktmechanisme = gebrek aan collectieve goederen, milieuvervuiling, starre markten/prijzen, varkenscyclus, individuele onzekerheid, sociale onrechtvaardigheid.
• Collectieve goederen = goederen die niet in aparte eenheden te leveren zijn, ze zijn niet splitsbaar in individueel leverbare goederen
• Collectieven goederen = voor iedereen
• Economische machtspositie = als een of meer bedrijven de markt beheerst voor hun product, door een enorme voorsprong op het gebied van kennis van de producten of de productiemethode, distributienetwerken of reclamecampagnes
• prijsstarheid = gedurende een lange tijd weinig verandering in de prijs
• varkenscyclus = de schoksgewijze aanpassing van het aanbod.
• Nadelen van het budgetmechanisme = complexiteit, starheid en de lange tijd die de besluitvorm kost, het ontbreken van doelmatigheidsprikkels omdat er geen marktmechanisme is dat fouten meteen afstraft, individuele onvrijheid
• Nederland = marktmechanisme, bureaucratisch en democratisch budgetmechanisme
Paragraaf 8
• Overheid en randvoorwaarden voor marktmechanisme = voorschriften van milieu en veiligheid, maatregelen tegen bedrijven die te veel macht op de markt hebben, verzachting van de nadelige gevolgen van het marktproces
• SER = de sociaal-economische raad, 11 vertegenwoordigers van werknemersorganisaties, 11 van werkgeversorganisaties en 11 kroonleden
• Kroonleden = onafhankelijke deskundigen door overheid benoemd
• CPB = Het centraal planbureau, geeft voorspellingen over te verwachten economische ontwikkelingen.
• CBS = het centraal bureau voor de statistiek, verzamelt gegevens over de ontwikkeling van de Nederlandse economie in de afgelopen jaren
Paragraaf 9
• Cao = een afsluiting door de vakbonden en de werkgeverorganisaties binnen een bedrijfstak
• Vakbonden = aangesloten bij overkoepelende vakcentrales, zoals de federale nederlandse vakbeweging (FNV), en het christelijk nationaal vakbond (CNV)
• Werkgeversorganisaties = aangesloten bij werkgeverscentrale, zoals het vakbond van Nederlandse Ondernemingen – Nationaal Christelijk Wetgeversverbond (VNO-NCW)
• CAO = opgebouwd uit primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden
• Primaire arbeidsvoorwaarden = loonstijging en andere mogelijke financiele tegemoetkomingen.
• Secundaire arbeidsvoorwaarden = niet met geld te maken
• Prijscompensatie = de lonen stijgen met een percentage dat gelijk is aan het percentage waarmee de kosten van levensonderhoud stijgen
• Initiële loonstijging = een extra loonstijging bovenop de prijscompensatie
• Incidentele loonstijging = een loonstijging voor bepaalde werknemers vanwege bijvoorbeeld promotie of overwerk
• Winstdelingregelingen = de werknemers delen mee in de winst die de onderneming heeft behaald.
• Secundaire arbeidsvoorwaarden = arbeidsduurverkorting, aantal vakantiedagen, werktijden, en scholingsmogelijkheden.
• Arbeidsduurverkorting = stijging van loonkosten per product
• Sociale partners = werknemers en werkgeverscentrales.
• Macro-Economische Verkenning= MEV, deze verschijnt gelijktijdig met de miljoenennota, hierin staat de voorspelling van het Centraal Planbureau (CPB) voor de economische ontwikkeling in het jaar waarvoor de miljoenennota geld
• Vakcentrales = nemen het op voor de belangen van de werknemers
Paragraaf 11
• Overheid voordeel lage lonen = bezuinigingen op ambtenarensalarissen, bezuinigen op sociale uitkeringen, minder werkloosheid uitkeringen, omdat de concurrentie positie van de Nederlandse bedrijven hierdoor stijgt, en dan stijgt ook weer de werkgelegenheid.
• Lage lonen = minder te besteden voor gezinnen, waardoor de conjunctuurwerkloosheid stijgt.
• Bijstandsuitkering = gekoppeld aan minimumloon, kostwinnaars die in hun eentje het inkomen voor een heel gezin moet verdienen krijgt een uitkering van 100% van het minimumloon, alleenstaande ouders krijgen een bijstandsuitkering die gelijk is aan 90% van het minimumloon, alleenstaande niet-ouders ontvangen een uitkering die gelijk is aan 70% van het minimumloon
Paragraaf 12
• Stimulering om mensen ergens te laten wonen waar werk is = verhuiskostenregelingen, de verhuiskosten van mensen die dichtbij hun werk gaan wonen is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting, verlagen van de kosten van woon en werkverkeer, door te zorgen dat de kosten voor het woon en werkverkeer aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting en er een belastingvrije vergoeding voor geven, of de infrastructuur verbeteren, dan word het werk beter bereikbaar.
• Bovengenoemde maatregelen = bevorderen van de geografische mobiliteit door de overheid
• Overheid kan financiele prikkels geven = groter verschil tussen lonen en uitkeringen, fiscale voordelen bijvoorbeeld aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van de kosten van het openbaar vervoer voor het woon en werkverkeer en de uitgaven van kinderopvang, verlaging van het minimumloon, arbeidskostensubsidies voor werkgevers.
• Met bovenstaande maatregelen = kan de overheid de mobiliteit tussen werkende en niet werkende vergroten
Paragraaf 13
• Conjunctuurwerkloosheid = algemene werkloosheid, overheid kan overheidsbestedingen vergroten of verlagen van belastingtarieven, of het verlagen van de rentestand, waardoor men meer geld gaat lenen
• Kwantitatieve structuurwerkloosheid = als de aanwezige werkgelegenheid, dus het aantal aangeboden arbeidsplaatsen niet groot genoeg is om aan de vraag naar arbeidsplaatsen te voldoen. Oorzaak is vaak verslechtering van internationale concurrentiepositie.
• Kwalitatieve structuurwerkloosheid = als er onvoldoende geschikte mensen kunnen worden aangetrokken om de vacatures op te vullen. Oorzaak hiervan is geen geschikte opleiding, of een te grote geografische afstand tussen vacatures en werkzoekende.
• Bestrijding van kwantitatieve structuurwerkloosheid = stimulering van innovatie, werk over meer mensen verdelen, door middel van Arbeidsduurverkorting(ADV), vervroegde uittreding (VUT) en deeltijdbanen, door verlening van de bedrijfstijd kan je voor verlaging zorgen van de kapitaalkosten per product en afschaffing van het minimumloon.
• Bestrijding van kwalitatieve structuurwerkloosheid = door om-,her- en bijscholing, door reiskostenvergoeding, loonsubsidies, quotering, dit is een aantal mensen in dienst nemen uit een bepaalde categorie.
• Bestrijding van seizoenswerkloosheid = productieprocessen ontwikkelen waardoor je ook in de wintermaanden door kunt gaan.
• Bestrijding van frictiewerkloosheid = zorgen voor betere arbeidsbemiddelingen
Paragraaf 14
• Overspannen arbeidsmarkt = als in veel bedrijfstakken tegelijk een tekort aan arbeidskrachten is
• Schaarste aan arbeid = een forse loonstijging
• Tijdelijk tekort aan arbeidskrachten = werknemers over laten werken, uitzendkrachten inschakelen, buitenlandse werknemers aantrekken
• Bestrijden van langdurig tekort aan arbeidskrachten = arbeidsbesparende innovatie, flexibele pensionering, kinderopvang, deeltijdbanen, immigratie
Hoofdstuk 5
Paragraaf 1
• Eenmanszaak = als een onderneming één eigenaar heeft, komt veel voor in de horeca, bij kleine winkels, bij kleine dienstverlenende bedrijven, en kleine industriële ondernemingen
• Eenmanszaak = eigenaar de leiding en is als enige aansprakelijk, als het bedrijf failliet gaat moet de eigenaar zijn schulden betalen uit het eigen vermogen
• VOF = vennootschap onder firma, leiding hangt van meerdere personen af, meerdere mensen brengen arbeid en vermogen in. De vennoten verdelen de taken. Iedere vennoot is hoofdelijk aansprakelijk voor schulden, dit betekent dat schuldeisers hun geld bij een willekeurige vennoot op kunnen eisen, ook al heeft hij niet de schuld
• BV & NV = de besloten en de naamloze vennootschap, hierbij zijn de aandeelhouders eigenaar, maar zijn niet verantwoordelijk voor mogelijke verliezen. Ieder jaar krijgt een aandeelhouder een deel van de winst dat dividend heet
• BV & NV = veel vermogen nodig hebben, iedereen kan aandelen van een NV kopen, aandeelhouders van een BV is meestal familie of andere personen uit een kleine kring
Ondernemingsvormen Eenmanszaak VOF BV en NV
Eigendom Eigenaar Vennoten Aandeelhouders
Leiding Eigenaar Vennoten Door aandeelhouders aangestelde personen
Aansprakelijkheid Eigenaar met hele vermogen Vennoten met hele vermogen BV en NV zijn rechtspersoon
Paragraaf 2
• Eigen vermogen = geld dat door de eigenaren is ingebracht, ook reserves
• Vreemd vermogen = schulden, zoals leningen.
• Creditkant = rechts op de balans, hierop staan de bronnen waaruit het geld afkomstig is, aan deze kant staan de passiva, namelijk het eigen en vreemd vermogen.
• Debetkant = links op de balans, de activa ook wel de bezittingen, zoals grond, machines, gebouwen, voorraden, geld in kas/en of geld op een bank of postbankrekening, vorderingen voor geleverde goederen of diensten op afnemers
• Resultatenrekening = de kosten en de opbrengsten van een onderneming, staat ook voor winst en verlies rekening, laat de winst en het verlies over een bepaalde periode zien.
Paragraaf 3
• Productiefunctie = weergave van het verband tussen van de omvang van de productie en de gebruikte productiemiddelen.
• Bepalen de omvang van particuliere investeringen = winstverwachtingen, afzetverwachtingen, vermogenskosten
Paragraaf 5
• Variabele kosten = variërend met de productieomvang.
• Constante kosten = kosten die niet variëren met de productieomvang.
• Constante kosten = kosten die binnen bepaalde grenzen onafhankelijk zijn van de productieomvang.
• Totale kosten (TK)= totale variabele kosten (TVK) + totale constante kosten (TCK)
• Proportioneel variabele kosten = als de TVK evenredig met het aantal eenheden product q stijgt.
• Totale winst (TW)= totale opbrengst (TO) – totale kosten (TK)
• Break-evenpunt = de snijding tussen de TO en de TK lijn.
• Break-evenomzet = break-evenafzet * verkoopprijs
• TO = P*Q
Paragraaf 6
• GO= TO/Q GO= (P*Q)/Q GO=P
• MO = de extra opbrengst per eenheid product.
• MO = de extra opbrengst die de ondernemer krijgt door één product extra te verkopen.
• MO = extra TO/extra q = delta TO/delta q delta = verandering.
• MO = GO als de ondernemer de prijs niet kan beïnvloeden.
• MK = de extra kosten per extra eenheid product.
• MK = de extra kosten die optreden als één extra eenheid product of één eenheid extra wordt voortgebracht.
• Degressieve kostenstijging = minder evenredig stijgen
• Progressieve kostenstijging = meer evenredig stijgen.
Paragraaf 7
• MW = extra winst per extra eenheid product.
• MW= MO-MK
• GW= GO-GTK
Paragraaf 8
• Concrete markt = zie eerder deze samenvatting
• Abstracte markt = zie eerder deze samenvatting
• Volkomen concurrentie of volledige mededinging geldend = als er veel vragers en aanbieders zijn, als er een homogeen goed wordt verhandeld, als de markt transparant is en de toe-en uittreding op deze markt vrij is.
• Homogeen goed = het aangeboden goed is in de ogen van de afnemers identiek.
• Transparante markt = als de afnemers op de hoogte zijn van alle zaken die op de markt van belang zijn, ze zijn dus volledig geïnformeerd. Als op een transparante markt homogene goederen worden verhandeld word dit een volkomen markt genoemd.
• Monopolie = als er maar sprake is van één aanbieder van een bepaald product op de markt.
• Oligopolie = als weinig aanbieders de markt beheersen.
• Prijzenoorlog = als concurrenten steeds een lagere verkoopprijs vaststellen dan andere ondernemingen.
• Monopolistische concurrentie = als veel aanbieders in de ogen van de afnemers, soortgelijke producten aanbieden.
Paragraaf 10
• Individuele aanbodlijn = de lijn die weergeeft hoeveel eenheden van een product één aanbieder bij uitlopende prijzen van dat product geeft.
• Individuele aanbodlijn = de MK-lijn voorzover MK>GVK.
• Collectieve aanbodlijn = de lijn die weergeeft hoeveel eenheden van een product de gezamenlijke aanbieders aanbieden bij telkens andere prijzen van dat product.
Paragraaf 11
• Prijsafzetlijn = een weergave van hoeveel eenheden een individuele aanbieder van een goed kan afzetten bij uiteenlopende prijzen van dat goed.
• Prijszetters = monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie.
• GO-lijn = prijsafzetlijn
Paragraaf 13
• Prijsdifferentiatie = sprake als een onderneming verschillende prijzen hanteert voor een in de ogen van de afnemers identiek product op verschillende tijdstippen of in verschillende omstandigheden, voorbeelden = dag en nacht tarieven
• Prijsdiscriminatie = de vraag van verschillende prijzen door een onderneming voor een in de ogen van de afnemers identiek product van verschillende groepen afnemers, voorbeelden = blauwe en rode strippenkaarten.
Hoofdstuk 6
Paragraaf 1
• Behoeftepatroon bepalen = door de levensfase, reclame, status, scholing, omgeving, gezinssamenstelling, mode, klimaat.
• De factoren die de vraag van de consumenten naar een zeker consumptiegoed bepalen = preferenties, het inkomen, de prijs van het product, prijzen van andere producten, aantal vragers.
• Complementaire goederen = worden in combinatie met elkaar gebruikt, bijvoorbeeld auto’s en benzine.
• Substitutiegoederen = kunnen elkaar vervangen, bijvoorbeeld coca-cola en pepsi-cola.
• Normale goederen = stijging van het inkomen is toename van de vraag naar een goed.
• Inferieure goederen = stijging van het inkomen is daling van de vraag naar een goed.
• Prijsvraaglijn = een lijn die weergeeft hoeveel eenheden van een product worden gekocht bij uiteenlopende prijzen van het product.
• Ceteris paribus voorwaarde = dat de overige omstandigheden die van invloed zijn op de gevraagde hoeveelheid van een goed, is constant.
Paragraaf 2
• Prijselastisch product = word een procentuele prijsverandering gevolgd door een procentueel grotere verandering van de vraag.
• Prijsinelastisch product = word een procentuele prijsverandering gevolg door een procentueel kleinere verandering van de vraag.
• Elasticiteit bereken je als volgt = procentuele verandering van het gevolg / procentuele verandering van de oorzaak.
• Prijselasticiteit van de vraag bereken je door = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering in de prijs.
• Segmentelastisch = als er sprake is van verschuiving langs de vraaglijn.
• Puntelastisch = berekenen hoe groot de elasticiteit is in één punt.
Paragraaf 3
• Endogene grootheden = de onbekende of de te berekenen grootheden
• Exogene grootheden = de bekende en de gegeven grootheden.
Paragraaf 4
• Kruislingse prijselasticiteit berekenen door = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed X / procentuele verandering van de prijs van goed Y
• Ek = bij substitutiegoederen altijd positief
• Ek = bij complementaire goederen altijd negatief.
Paragraaf 5
• Wet van engel = als de uitgaven aan voeding procentueel dalen als het besteedbaar inkomen toeneemt.
• Inkomensvraagcurve = elke lijn die weergeeft hoeveel eenheden er van een bepaald goed worden gevraagd bij uiteenlopende inkomens.
Paragraaf 6
• Inkomenselasticiteit van de vraag = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed / procentuele verandering in het inkomen.
Paragraaf 7
• Quotum = iets in het maximaal
Paragraaf 8
• Monopoliepositie = als een bedrijf de enige aanbieder van een goed is.
• Monopolist = zelf prijs vaststellen.
• Prijskartel = het verkopen van een goed onder een bepaalde prijs.
• Kartel = een overeenkomst tussen zelfstandige ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken.
• Prijskartel = hierbij spreken ondernemingen onderling af dat een product niet onder een bepaalde prijs verkocht mag worden.
• Productiekartel = hierbij stellen ondernemingen onderling vast hoeveel eenheden van een product elke onderneming in een bepaalde periode mag voortbrengen.
• Rayonkartel = hierbij verdelen de ondernemingen het totale afzetgebied onder elkaar.
Paragraaf 9
• Geleding = elk vakje in de bedrijfskolom.
• Verruiming in verticale richting = als een bedrijf ook actief wordt in een voorgaande en/of een volgende geleding van een bedrijfskolom.
• Verruiming in horizontale richting = als een bedrijf ook actief wordt in een geleding op hetzelfde niveau in andere bedrijfskolommen.
• Overname van een bedrijf = een kleine onderneming wordt eigendom van en grote onderneming.
• Fusie = als twee ongeveer even grote bedrijven samen gaan in één.
Paragraaf 10
• Marktbeleid = 4 p’s, prijsbeleid, productbeleid, promotiebeleid en plaatsbeleid.
• Sterke concentratie = als de markt wordt beheerst door een klein aantal grote ondernemingen.
• Voor en nadelen van sterke concentratie = schaaleffect, planning, innovatie en verstarring
• Mededingingswet = om gezonde concurrentieverhoudingen in stand te houden.
Hoofdstuk 7
Paragraaf 1
• Bruto toegevoegde waarde = inclusief afschrijvingen.
• Netto toegevoegde waarde = exclusief afschrijvingen.
• Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen
• Winst = een deel uit de toegevoegde waarde.
• BNP (bruto nationaal product) = alle bruto toegevoegde waardes bij elkaar optellen
• NNP (netto nationaal product) = alle netto toegevoegde waardes bij elkaar optellen.
• Nationaal product = de waarde van de totale productie in een land in een jaar.
• Nationaal inkomen = het totaal aan inkomsten van de inwoners in een land in een jaar.
• Nationaal inkomen = nationaal product
Paragraaf 2
• Volksverzekeringen = verzekeringen waardoor iedere Nederlander verzekerd is. Zoals AOW.
• Werknemers verzekeringen = WW. Een deel van de premies voor de werknemersverzekeringen komt voor rekening van de werknemer en een deel voor de werkgever.
• Loonheffing = loonbelasting + premies volksverzekeringen
• Nettoloon = brutoloon – loonheffing – premies werknemersverzekeringen.
• Loonkosten = brutoloon + werkgeversaandeel in de premies werknemersverzekeringen.
• Loonheffing = gezien worden als een voorheffing op de inkomstenbelasting.
• Box 1: belastbaar inkomen uit werk en woning
• Box 2: belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
• Box 3: belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
• Eigenwoningforfait = belastbaar inkomen verhogen met een bepaald percentage van de waarde van zijn woning.
• Aanmerkelijk belang = als sprake is dat iemand tenminste 5% van de aandelen in een BV of NV heeft.
• Aftrekposten in box 1: reisaftrek openbaar vervoer en fietsaftrek, aftrekposten van de eigen woning, uitgaven voor kinderopvang, persoonsgebonden aftrek.
Paragraaf 3
• Progressief belastingtarief = als het belastingspercentage stijgt naarmate het inkomen stijgt.
• Inkomensnivellering = als de inkomensverschillen kleiner worden.
• Inkomensdenivellering = als de inkomensverschillen groter worden.
• Zeven oorzaken van inkomensverschillen = schaarsteverschillen, verwervingsverschillen, productiviteitverschillen, inspanningsverschillen, verantwoordelijkheid, machtsverschillen, vermogensverschillen.
• Verwervingsverschillen = het verschil tussen geschoold en ongeschoold en ervaring
• Primair inkomen = het inkomen waarvan sprake is voordat de overheid ingrijpt.
• Primair inkomen = loon, pacht/huur, interest en winst.
• Inkomensoverdrachten = als er sprake is dat men geld uitgeeft zonder dat de ontvanger een aanwijsbare tegenprestatie levert.
• Primair inkomen – de rechtstreeks door gezinnen betaalde belasting en sociale premies + de rechtstreeks door gezinnen ontvangen subsidies en sociale uitkeringen = secundair inkomen
• Secundair inkomen – bij het kopen van producten door gezinnen betaalde indirecte belastingen + bij het kopen van producten door gezinnen ontvangen subsidies = tertiair inkomen
• Koopkracht = het reëel vrij beschikbare inkomen
• Reëel = gecorrigeerd voor prijsveranderingen.
• Vrij beschikbaar = er is rekening gehouden met belastingen, sociale premies, subsidies, en sociale uitkeringen.
Paragraaf 5
• Personele inkomensverdeling = de verdeling van het nationaal inkomen over personen of gezinnen
• Lorenz-curve = de gebogen lijn die de personele inkomensverdeling weergeeft.
• Secundaire inkomensverdeling = minder scheef dan primaire inkomensverdeling.
• Inkomensverschillen hebben gevolgen = prikkel om te presteren, prikkel voor mobiliteit, sociale onrechtvaardigheid, migratie.
Paragraaf 6
• Categoriale inkomensverdeling = laat zien hoe het nationale inkomen is verdeeld over de beloningen voor het gebruik van de productiefactoren
• Loonquote = loonsom/ netto toegevoegde waarden van bedrijven * 100
• Arbeidsinkomensquote = loonsom + toegerekend loon zelfstandigen / netto toegevoegde waarden van bedrijven * 100
• Reële arbeidskosten = nominale arbeidskosten
• Voor reële arbeidskosten kijk op pagina 383.
Paragraaf 8
• Quotum = maximale hoeveelheid
• Convenant = een afspraak van de overheid met het bedrijfsleven om tot zelfregulering te komen
• Probleem convenant = overheid kan geen maatregelen nemen om naleving af te dwingen.
• Schaarste = de spanning tussen behoeften en middelen om in de behoeften te voorzien.
• Welvaart = de mate waarin in behoeften wordt voorzien door het gebruik van productiefactoren.
• Externe effecten = onbedoelde bijwerkingen van productie en consumptie, die buiten de markt om de welvaart van anderen beïnvloed
• Betere criteria voor de mate van (onder)ontwikkeling = productie in primaire sector, omvang in werkloosheid, inkomensverdeling, bevolkingsgroei, situatie op betalingsbalans, ontwikkeling in de infrastructuur, analfabetisme, gebrek aan technische kennis, trek naar de steden.
• Dualisme = moderne groeisector werkt traditionele sector tegen.
• Centrum-periferie = eindproducten; hoge toegevoegde waarde, grondstoffen: lage toegevoegde waarde.
Hoofdstuk 8
Paragraaf 1
• Collectieve lasten bestaan uit = belastingen, sociale premies, niet-belastingmiddelen met een collectief karakter.
• Niet-belastingmiddelen met een collectief karakter = dit is geld wat de mensen aan de overheid betalen. Zoals milieuheffingen.
• Berekening collectievelastendruk = totaal collectieve lasten / nationaal inkomen x 100%
Paragraaf 2
• Functies van de overheid = allocatiefunctie, stabilisatiefunctie en (her)verdelingsfunctie
• Allocatie functie = wie produceert wat? Hoeveel? Waar? Op welke manier? En voor wie?
• Collectieve goederen = worden betaald uit belastingopbrengsten.
• Quasi-collectieve goederen = individuele goederen die worden voortgebracht door de overheid, zoals gas en water
• Inverdieneffecten = als NI en werkgelegenheid stijgen, maar overheidsuitgaven dalen omdat er minder subsidies en sociale uitkeringen hoeven te worden verstrekt.
Paragraaf 3
• Regering = minister-president, ministers, staatssecretarissen.
• Regering wordt ondersteund door adviesorganen tijdens opstellen van rijksbegroting door; CBS, CPB, SER.
• CBS = centraal bureau voor statistiek, het verzamelt en publiceert gegevens.
• CPB = centraal plan bureau, informeert en adviseert de regering bij het opstellen van de rijksbegroting.
• SER = sociaal-economische raad, advies vragen over sociaal-economisch beleid.
Paragraaf 4
• Inkomsten rijksoverheid = belastingen op inkomen en winst of indirecte belastingen. Kostprijsverhogende belastingen of indirecte belastingen. Niet belastingmiddelen.
• Uitgaven rijksoverheid = overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven. In de uitgaven per departement.
• Voor loon- en inkomstenbelasting = boxenstelsel
• Box 1 = belasting betalen over werk en woning
• Box 2 = belasting betalen over inkomen uit aanmerkelijk belang, dus als je minstens 5% van de aandelen van een NV of BV hebt
• Box 3 = belasting over inkomen uit sparen en beleggen.
• Niet-belastingmiddelen = winstuitkeringen van staatsbedrijven, opbrengsten uit de verkoop van aardgas, maar ook retributies en heffingen.
• Retributies = inkomsten van de overheid als vergoeding voor overheidsdiensten aan particulieren.
Paragraaf 5
• Draagkrachtbeginsel = houdt in dat belasting wordt geheven naar draagkracht. De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.
• Profijtbeginsel = komt vooral tot uitdrukking in de ontvangsten van retributies. Degenen die profiteren van de diensten van de overheid moeten daarvoor betalen.
• Collectieve-uitgavenquote = totaal van de uitgaven van de collectieve sector / nationaal inkomen x 100%
• Deregulering = het verminderen van het aantal wetten en regelingen.
• Decentralisatie = de besluitvorming en uitvoering laten plaatsvinden op een zo laag mogelijk niveau.
Paragraaf 6
• In Nederland 5 doelstellingen van economische politiek = evenwichtige arbeidsmarkt, prijsstabiliteit, rechtvaardige inkomensverdeling, evenwichtige betalingsbalans, evenwichtige (duurzame) groei.
• Evenwichtige arbeidsmarkt = spanningen vermijden op (delen van) de arbeidsmarkt.
• Prijsstabilisatie = snelle/grote prijsveranderingen vermijden.
• Rechtvaardige inkomensverdeling = inkomensverschillen vermijden die men te groot/klein vindt.
• Evenwichtige betalingsbalans = streven naar evenwicht tussen export en import
• Evenwichtige (duurzame) groei = streven naar productie- en consumptiegroei die niet ten koste gaat van de welvaart van latere generaties.
Paragraaf 7
• Begrotingspolitiek = de overheid kan de belastingtarieven verlagen en/of haar uitgaven verhogen
• Monetaire politiek = de centrale bank verruimt de mogelijkheden van banken om krediet te verlenen.
• Inkomenspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld de sociale uitkeringen verhogen en/of de belastingtarieven verlagen.
• Prijspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld haar eigen tarieven verlagen.
• Investeringspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld meer geld uitgeven voor verbetering van de infrastructuur en subsidies geven aan bedrijven voor innovatie.
• Handelspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld handelsovereenkomsten sluiten met andere landen.
• Belastingpolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld de lasten op het gebruik van de productiefactor arbeid verlagen en de lasten op het gebruik van de overige productiefactoren verhogen, bijvoorbeeld via milieuheffingen
• Consumptiepolitiek = via heffingen en subsidies kan de overheid de consumptie van bepaalde producten stimuleren en van andere producten afremmen.
• Marktinterventie = als de markten niet goed werken, kan de overheid bepaalde regels opstellen om de marktwerking te verbeteren.
Paragraaf 8
• Keynesiaans beleid = anticyclisch begrotingsbeleid
Paragraaf 9
• Bestedingseffect van investeringen = als bedrijven investeren, door middel van kopen bij andere bedrijven, dan nemen de bestedingen toe
Paragraaf 10
• Begrotingstekort = het tekort op de rijksbegroting.
• Staatsobligaties = elk jaar interest (rente) ontvangen, na 10 jaar al het geld terug van de overheid.
• Kosteninflatie = als ondernemingen de stijging van de productiekosten doorberekent in hun verkoopprijzen.
• Staatsschuld = al het geld dat de overheid in de loop van de jaren heeft geleend, verminderd met de bedragen die daarvan al zijn afgelost.
• Financieringstekort = het begrotingstekort minus de (herleenbare) aflossing op de staatsschuld.
• Staatsschuldquote = staatsschuld / bruto binnenlandsproduct/inkomen x 100%
Paragraaf 11
• Sociale zekerheid = 2 soorten, sociale verzekeringen & sociale voorzieningen
• Sociale verzekeringen = 2 soorten, volksverzekeringen en werknemersverzekeringen
• Zie pagina 57 en 59
Paragraaf 12
• Privatisering voordelen en nadelen;
• Efficiency = de instellingen die de sociale verzekeringen uitvoeren, zijn logge apparaten vergeleken met particuliere instellingen die op de markt met elkaar moeten concurreren
• Eigen verantwoordelijkheid = als mensen zich particulier verzekeren, kunnen ze in het algemeen kiezen uit verschillende polissen. Mensen hebben dan zelf de keus tussen bijvoorbeeld een dure polis met dekking van veel risico’s en een polis waarbij het tegenovergestelde het geval is.
• Lagere collectieve lasten = in Nederland zijn de collectieve lasten relatief hoog. Dat komt vooral door sociale premies. Overheveling van sociale verzekeringen naar de marktsector verlaagt de collectieve lasten.
• Zekerheid = als je mensen verplicht om zich via sociale verzekeringen te verzekeren, bescherm je mensen tegen zichzelf. Niemand is dan immers onverzekerd.
• Solidariteit = de mensen die wel een inkomen kunnen verwerven, betalen sociale premis waarmee de sociale uitkeringen betaald worden aan mensen die geen inkomen kunnen verwerven
• Lastenverdeling = als er meer marktwerking is voor de zorgverzekeringen, dalen de collectieve lasten. Maar de mensen moeten meer zelf betalen uit hun netto-inkomen
• Betaalbaarheid = het stelsel van sociale zekerheid kost in Nederland ongeveer een kwart van het nationaal inkomen en dreigt onbetaalbaar te worden.
• Omslagstelsel = uit de sociale premies van de mensen die nu werken, worden de sociale uitkeringen betaald.
• Kapitaaldekkingsstelsel = je spaart voor je eigen pensioen.
• Waardevast = de hoogte van het pensioen stijgt mee met de prijsstijgingen.
• Welvaartsvast = de stijging van het pensioen is gelijk aan de gemiddelde stijging van de lonen in Nederland
Paragraaf 13
• Ontwijken van belastingen = in een land met een mild belastingklimaat gaan wonen, een bedrijf in een belastingparadijs vestigen, benzine in het buitenland tanken.
• Ontduiken van belastingen = illegaal, zwart (laten) werken.
Paragraaf 14
• Wig = het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon.
• Bevorderen arbeidsparticipatie = subsidies verstrekken om langdurige werklozen in dienst te nemen, werklozen individueel begeleiden bij scholing en werkervaring laten opdoen vanuit centra voor werk en inkomen, de mogelijkheden van kinderopvang uitbreiden, de sociale zekerheid privatiseren, flexibele pensionering mogelijk maken.
• Zie p 75 tot en met 77
Hoofdstuk 9
Paragraaf 1
• functie geld = ruilmiddel, oppotmiddel, rekenmiddel.
• Chartaal geld = munten, bankbiljetten.
• Giraal geld = het direct opeisbare tegoed van het publiek bij een geldscheppende bank.
• Maatschappelijke geldhoeveelheid = het chartale en girale geld dat in handen is van het publiek in het eurogebied.
• Ontpotten = het opgepotte geld uitgeven.
Paragraaf 2
• Geldscheppende banken = banken die in staat zijn om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, te verkleinen, of de samenstelling te laten veranderen
• Primaire banken = ECB en DNB en algemene banken
• Geld in kassen bij algemene banken = niet maatschappelijke geldhoeveelheid
• Secundaire banken = hypotheek banken en spaarbanken. Ze geven alleen geld door. Geld in kas behoort wel tot mgh.
• ECB en DNB speciale functies = circulatiebank, centrale bank, monetaire autoriteit.
Paragraaf 3
• Parallellisatie = als een onderneming zich in meerdere bedrijfskolommen gaat bezighouden met productieprocessen, die zich in dezelfde fase van bewerking bevinden.
• Integratie = als een onderneming zich gaat bezighouden met meer productieprocessen in dezelfde bedrijfskolom. Daar tegenover staat differentiatie.
Paragraaf 4
• Debet (activa) kant = vaste activa, vlottende activa, liquide activa
• Credit ( passiva) kant = eigen vermogen, lang vreemd vermogen, kort vreemd vermogen
Paragraaf 5
• Liquiditeit = de mate waarin een bank op korte termijn aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen
• Liquiditeit = kas + tegoed bij DNB / crediteuren in rekening courant x 100 %
Paragraaf 6
• crediteur van jou = iemand aan wie je een schuld hebt.
• Dus Crediteuren in rekening-courant.
Hoofdstuk 7
• Loonheffing is een voorheffing op de inkomstenbelasting.
• Eigenwoningforfait = inkomen dat je overhoud omdat je geen huur hoeft te betalen.
• Vermogensrendementheffing = fictief denkbeeldig vast rendement.
• Heffingskorting
• Loonheffing = de loonbelasting en de premies volksverzekeringen.
• Nettoloon = brutoloon – loonheffing – premies werknemersverzekeringen.
• Loonkosten = brutoloon + werkgeversaandeel in de premies werknemersverzekeringen.
• Inkomensnivellering = inkomensverschillen worden kleiner
• Inkomensdenivellering = inkomensverschillen worden groter.
• Marginaal tarief = het belastingtarief waar je mee te maken hebt als je inkomen met één euro toeneemt.
• Aftrekposten = naarmate je inkomen hoger is behaal je meer voordeel.
• Aftrekposten maken inkomensverschillen groter.
• Marginale druk = is het bruto-inkomen stijgt, de inkomstenbelasting progressief is en subsidies vervallen.
• Primair inkomen = de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren.
• Productiefactoren = loon, pacht/huur, interest en winst.
• Secundair inkomen = primair inkomen + inkomensoverdrachten aan gezinnen – inkomensoverdrachten van de gezinnen.
• Inkomensoverdrachten = sprake als men geld uitgeeft zonder dat de ontvanger van het geld een tegenprestatie levert.
• Secundair inkomen = besteedbaarinkomen of beschikbaar inkomen. Vragen Chris verschil secundair inkomen of netto inkomen.
• Tertiair inkomen = secundair inkomen – indirecte belastingen van de gezinnen + subsidies.
• Koopkracht = het reëel vrije besteedbare inkomen
• Reëel = gecorrigeerd door prijsveranderingen
• Personele inkomensverdeling = het verdelen van Y onder de personen en gezinnen.
• Personele inkomensverdeling = Lorenz-curve
• Categoriale inkomensverdeling = laat zien hoe Y verdeeld is over de beloningen voor het gebruik van de productiefactoren.
• Loonquote = loonsom / netto toegevoegde waarden van bedrijven * 100
• Verandering loonquote = verandering loonhoogte, verandering arbeidsproductiviteit, verandering prijsniveau.
• Loonruimte = stijging arbeidsproductiviteit + stijging van de verkoopprijzen.
• Arbeidsinkomensquote = loonsom + toegerekend loon zelfstandigen / netto toegevoegde waarden van bedrijven * 100
• Verandering arbeidsinkomensquote = loonsom stijgt meer dan arbeidsproductiviteit + verkoopprijzen, winstgevendheid is groter.
• Interventieprijzen = maximum- en minimumprijzen.
• Schaarste = spanning tussen behoeften en middelen om in de behoeften te voorzien.
• Welvaart = de maten waarin in behoeften wordt voorzien door het gebruik van productiefactoren.
• Betalingsbalans = systematisch overzicht van alle economische transacties van een land met het buitenland gedurende een jaar.
• Dualisme zorgt niet voor verhoging van de welvaart. Houd de moderne groeisector de ontwikkeling van de investeringen in de traditionele sector tegen.
• Centrum-periferie = eindproducten: hoge toegevoegde waarde, grondstoffen: lage toegevoegde waarde.
• Export met lage toegevoegde waarde geld voor ontwikkelingslanden.
• Ruilvoet = prijspeil uitvoer / prijspeil invoer * 100
• Invoersubstitutie = als ontwikkelingslanden producten die tot dan toe ingevoerd werden, zelf gaan produceren.
• Tekort op betalingsbalans ontstaat als een land in een jaar meer moet betalen aan het buitenland, dan dat het zelf uit het buitenland ontvangt.
• Bilaterale hulp = gaat om de hulp van een rijk land aan een arm land.
• Multilaterale hulp = hulp gegeven via internationale organisaties als het Rode Kruis en de Wereldbank.
Hoofdstuk 8
• Collectieve sector bestaat uit de overheidssector en instellingen die sociale verzekeringen verzorgen.
• De overheidssector bestaat ook uit 2 delen, de centrale overheid (het Rijk, de staat) en de lagere overheden zoals provincies en gemeenten.
• Inkomensoverdrachten is als bedrijven en gezinnen geld aan de overheid betalen, voorbeelden hiervan zijn, belastingen, sociale premies, niet-belastingmiddelen met een collectief karakter.
• Collectievelastendruk = totale collectieve lasten / nationaal inkomen * 100%
• Sociale verzekeringen bestaan uit volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.
• Premie volksverzekeringen worden betaald door hen die loon en inkomstenbelasting betalen en zit verwerkt in het tarief van de eerste 2 schijven.
• Gemiddelde belastingdruk neemt toe naarmate een groter deel van het inkomen in de 3e en 4e schijf vallen.
• De gemiddelde premiedruk van volksverzekeringen van een persoon neemt af naarmate een groter deel van het inkomen in de 3e en de 4e schijf vallen.
• Conjuncturele onevenwichtigheid = bijvoorbeeld sprake als de bestedingen zo laag zijn, dat er conjunctuurwerkloosheid ontstaat. De overheid kan meer gaan besteden en/of de belastingtarieven verlagen.
• Inverdieneffecten = als Y en de werkgelegenheid stijgen en de overheidsuitgaven dalen doordat minder subsidies en sociale uitkeringen hoeven te worden verstrekt.
• Structurele onevenwichtigheid = bijvoorbeeld sprake als Nederlandse bedrijven niet in staat zijn hun producten concurrerend voort te brengen.
• Parlement = de gekozen vertegenwoordiging en bestaat uit de eerste en de tweede kamer.
• Regering = minister-president, de ministers en de staatssecretarissen.
• Inkomsten rijksoverheid = belastingen op inkomen en winst of directe belastingen, kostprijsverhogingen belastingen of indirecte belastingen, niet-belastingmiddelen.
• Uitgaven rijksoverheid = overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven, de uitgaven per departement.
• Retributies = niet-belastingmiddel, de inkomsten van de overheid als vergoeding voor overheidsdiensten aan particulieren.
• Overheidsuitgaven = overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven.
• Overheidsbestedingen = overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie.
• Overdrachtsuitgaven = uitkeringen en subsidies.
• Draagkrachtbeginsel = houdt in dat de belasting wordt geheven naar draagkracht, de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.
• Collectievenuitgavenquote = totaal van de uitgaven van de collectieve sector/ nationaal inkomen * 100%
• Begrotingspolitiek = de overheid kan de belastingtarieven verlagen en/of haar uitgaven verhogen.
• Monetaire politiek = de centrale bank verruimt de mogelijkheden van banken om krediet te verlenen.
• Inkomenspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld de sociale uitkeringen verhogen en/of de belastingtarieven verlagen.
• Prijspolitiek = de overheid kan bijvoorbeeld haar eigen tarieven verlagen.
• Marktinterventie = als de markten niet goed werken, kan de overheid bepaalde regels opstellen om de marktwerking te verbeteren.
• Effectieve vraag = gelijk aan het totaal van de bestedingen van gezinnen, bedrijven, de overheid en het buitenland.
• De hoogte van Y hangt op korte termijn af van de omvang van de effectieve vraag.
• Recessie = als Y door lage effectieve vraag met een kleiner percentage toeneemt dan de trendmatige groei.
• Self-fulfilling prophecy = de bestedingen nemen inderdaad toe en de conjunctuur komt in de lift.
• Multiplier = ander woord voor inkomensvermenigvuldiger.
• Belangrijk voor conjuncturele ontwikkeling is dat de bestedingen toenemen als de belastingtarieven worden verlaagd.
• Voor de structurele ontwikkeling zal de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen verbeteren ten opzichte van buitenlandse ondernemingen.
• Als besparingen toenemen dan dalen de bestedingen voor de conjuncturele ontwikkeling.
• Voor de structurele ontwikkeling betekent het dat er meer geld beschikbaar is voor investeringen.
• EMU-norm = Economische en Monetaire Unie.
• Staatsobligaties = mensen die inschrijven op staatsleningen. Voor elk jaar rente (interest), geleende geld terug na zoveel jaar.
• Kosteninflatie = als ondernemingen de stijging van de productiekosten doorberekenen in hun verkoopprijzen.
• De bedragen waarmee de overheid jaarlijks haar schulden aflost, zijn vaak meteen weer beschikbaar voor leningen.
• Financieringstekort = het begrotingstekort minus (de herleenbare) aflossing op de staatsschuld.
• Sociale zekerheid = sociale verzekeringen en sociale voorzieningen.
• Sociale verzekeringen = volksverzekeringen en werknemersverzekeringen
• Omslagstelsel = uit de sociale premies van de mensen die nu werken, worden de sociale uitkeringen betaald.
• Kapitaaldekkingsstelsel = je spaart voor je eigen pensioen.
• Waardevast = de hoogte van het pensioen stijgt mee met de prijsstijgingen.
• Welvaartsvast = de stijging van het pensioen gelijk aan de gemiddelde stijging van de lonen in Nederland.
• Wig = het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon.
Hoofdstuk 9
• Eigenschappen ruilmiddelen = iedereen moet het graag willen hebben, het moet gemakkelijk te verdelen zijn in kleine eenheden, het moet gemakkelijk te vervoeren zijn, het moet zijn waarde houden.
• Geld heeft verschillende functies = ruilmiddel, spaarmiddel, rekenmiddel.
• Maatschappelijke geldhoeveelheid = het chartale en girale geld dat in handen is van het publiek in het eurogebied ( de gezinnen en de bedrijven met uitzondering van de geldscheppende banken).
• Primaire banken = de geldscheppende banken, die in staat zijn de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, te verkleinen of van samenstelling te laten veranderen.
• Primaire banken = ECB en DNB. En de algemene banken.
• Algemene banken vergroten de maatschappelijke geldhoeveelheid door kredietverleningen.
• Secundaire banken = hypotheekbanken en spaarbanken.
• Geld in kas van secundaire banken behoort wel tot de maatschappelijke geldeenheid, geld in kas van primaire banken niet.
• ECB en DNB hebben verschillende functies; circulatiebank, centrale bank, monetaire autoriteit.
• Institutionele beleggers = financiële instellingen die als uitvloeisel van hun hoofdtaak over zo’n groot te beleggen vermogen beschikken.
• Koerswinst = als de koers (prijs) hoger is dan de koers die je bij aankoop hebt betaald.
• Institutionele beleggers = pensioenfondsen, (levens)verzekeringmaatschappijen en beleggingsinstellingen.
• Creditzijde = op welke wijze het vermogen is verkregen.
• Debetzijde = de manier waarop het vermogen wordt gebruikt en de bezittingen.
• Liquide middelen = de middelen waarmee kan worden betaald.
• Kasmiddelen = chartaal geld in de kas van de bank.
• Liquiditeit = kas + tegoed bij DNB / creditueren in rekening courant * 100%
Hoofdstuk 9
Paragraaf 7
• Inflatie = prijsstijgingen
• Deflatie = als de prijzen dalen
• Bestedingsinflatie = omdat overbesteding de oorzaak is van inflatie
• Kosteninflatie = als de stijging van de productiekosten worden doorberekend in de verkoopprijzen en hierdoor de verkoopprijzen stijgen.
• 4 soorten kosteninflatie = loonkosteninflatie, geimporteerde inflatie, stijging overheidstarieven, winst(marge)inflatie.
• Wisselkoersinflatie = als bijvoorbeeld de dollar stijgt ten opzichte van de euro. En dat je dus een hoger bedrag moet betalen voor dezelfde hoeveelheid.
Paragraaf 8
• Partieel prijsindexcijfer = het prijsindexcijfer van één goed.
Paragraaf 9
• Deviezen = buitenlands geld
• Solvabel = als de schulden van een bank groter zijn dan haar bezittingen, dan is de bank niet meer solvabel.
• Open kapitaalmarkt = geld in een ander land beleggen of lenen.
• Interne waarde van de euro = hoeveel je kunt kopen voor een euro.
• Nominale inkomen = het inkomen in euro’s
• Reeele inkomen = het nominale inkomen gecorrigeerd voor prijsveranderingen.
• Indexcijfer reële loon = indexcijfer nominale loon / consumentenprijsindex * 100
• Reële rente is negatief = als de prijzen met een groter percentage stijgen dan het niveau van het rentepercentage op je spaarrekening.
• Indexcijfer reële rente = indexcijfer nominale rente / consumentenprijsindex * 100
• Liquiditeitsquote = primaire plus secundaire liquiditeiten / nationaal inkomen * 100
• Referentiewaarde = het totaal van de verwachte reële economische groei en de aanvaardbaar geachte inflatie.
Paragraaf 11
• Primaire liquiditeitenmassa = de maatschappelijke geldhoeveelheid
• Secundaire liquiditeitenmassa = financiele middelen die nog niet tot de primaire liquiditeitenmassa behoren, maar die op korte termijn wel kunnen worden omgezet hierin.
• Liquiditeitenmassa binnen het eurogebied = de primaire liquiditeitenmassa en de secundaire liquiditeitenmassa.
• Bronnen van liquiditeitscreatie = netto geldscheppend bedrijf, girale tegoeden van het Rijk, buitenland.
• Netto geldscheppend bedrijf = binnenlandse kredietverlening verminderd met de langlopende passiva.
• Secundaire liquiditeitenmassa = kortetermijndeposito’s, korte valutategoeden, korte spaartegoeden.
• Kort = maximaal 2 jaar.
• Valutategoeden = iedereen in Nederland kan een dollarrekening openen.
• M1 = primaire liquiditeiten/de maatschappelijke geldhoeveelheid.
• M2 = M1 + de kortetermijndeposito’s en de korte valutategoeden.
• M3 = M2 + de spaartegoeden.
• M3 = gelijk aan de liquiditeitenmassa binnen het eurogebied
Paragraaf 12
• Vermogensmarkt = kapitaalmarkt + geldmarkt.
• Geldmarkt = vraag en aanbod van krediet met een looptijd van maximaal 2 jaar.
• Geldmarkt = geldmarkt in enge zin en in ruime zin.
• Geldmarkt in enge zin = kredietverlening tussen particuliere geldscheppende banken onderling en de schuldpositie van deze banken bij de DNB.
• Geldmarkt in ruime zin = geldmarkt in enge zin, ook alle kortlopende kredieten.
• Kapitaalmarkt = vraag en aanbod van krediet met een looptijd van meer dan 2 jaar en om de vraag naar en het aanbod van aandelen.
• Belangrijkste aanbieders op de kapitaalmarkt = institutionele beleggers, banken en gezinnen.
Paragraaf 13
• 4 factoren die de rentestand beïnvloeden = de ruimte op de vermogensmarkt, inflatie(verwachtingen), het risico dat kredietverstrekkers lopen.
Paragraaf 14
• Externe waarde euro = wisselkoers euro
• Redenen waarop de geldmarkt te verkrappen is = voorschotrente, contingent, speciale beleningen, valutaswaps, geldmarktkasreserveregeling.
• Contingent = het maximale bedrag dat een bank gedurende een bepaalde periode bij de DNB mag lenen.
• Speciale beleningen = leningen die banken bij DNB mogen opnemen als zij hun contingent al hebben bereikt.
• Een convertibele valuta = een valuta die je niet kan omwisselen in een andere valuta.
Hoofdstuk 10
Paragraaf 2
• Exportquote = waarde export / nationaal product * 100
• Importquote = waarde import / nationaal product * 100
• Absolute kostenverschillen = als land 1 het ene product goedkoper voortbrengt en land 2 het andere product.
• Relatieve kostenverschillen = als indien één land beide producten goedkoper voortbrengt, terwijl tevens het kostenvoordeel bij één van de producten relatief groter is dan bij het andere product.
• Vrijhandel = als overheden de internationale handel op geen enkele manier belemmeren
• Vrijhandel = ook liberalisering van de handel
• Ruilvoet = indexcijfer van het prijspeil van de uitvoer / indexcijfer van het prijspeil van de invoer * 100
Paragraaf 3
• Motieven voor protectie = werkgelegenheid beschermen, strategische producten, handelsoorlog, bescherming van nieuwe industrieen
Paragraaf 4
• WTO = World Trade Organisation, werd op 1 januari 1995 opgericht en volgde GATT ( General Agreement on Tariffs and Trade) op.
• Wereldbank verstrekt haar leningen tegen zachte voorwaarden, dus lange looptijd en een lage rente. Voor landen die bijvoorbeeld een stuwdam aan willen leggen.
• OESO = Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
• UNCTAD = De United Nations Conference on Trade and Development.
Paragraaf 5
• Drie motieven voor economische integratie in de EU; meer producten en lagere prijzen mogelijk maken, de mobiliteit van productiefactoren vergroten, de technische ontwikkeling bevorderen.
• Interne markt = dat de invoerrechten en andere handelsbelemmeringen in de EU-landen zijn afgeschaft.
Paragraaf 7
• Betalingsbalans = een systematisch overzicht van alle economische transacties van een land met het buitenland gedurende een jaar.
• Betalingsbalans = lopende rekening, kapitaalrekening, salderingsrekening.
• Op de lopende rekening staan links de ontvangsten uit het buitenland = goederen, diensten, primaire inkomens, inkomensoverdrachten
• Op de lopende rekening staan rechts de uitgaven aan het buitenland = import goederen en diensten, betaalde primaire inkomens en inkomensoverdrachten.
• Op de kapitaalrekening staan links de ontvangsten uit het buitenland = krediet en aflossing
• Rechts op de kapitaalrekening de uitgaven aan het buitenland = verleend krediet, betaalde aflossingen aan het buitenland. En nederlandse investeringen in het buitenland.
• Salderingsrekening = om ervoor te zorgen dat de betalingsbalans formeel altijd in evenwicht is. Alle transacties worden namelijk twee keer geboekt.
• Export van goederen = deviezen aan linker kant op lopende rekening, maar ook rechts op salderingsrekening.
Paragraaf 8
• Lopende rekening = goederenrekening, dienstenrekening, inkomensrekening.
• Dekkingspercentage = waarde goederenexport / waarde goederenimport * 100%
• Goud- en deviezenvoorraad = nationale reserve voor als er economische crises is, maar ook voor het betalen voor import.
• Convertibele valuta’s = valuta’s die je bij elke bank in kunt wisselen en die door veel bedrijven in het buitenland als betaalmiddel worden geaccepteerd.
• Ecu-tegoeden = girale tegoeden die DNB voor de invoering bij het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking had op grond van Europese afspraken.
Paragraaf 10
• Ruilvoet = prijspeil uitvoer / prijspeil invoer * 100.
Paragraaf 11
• Wisselkoers = de ruilverhouding tussen twee valuta’s
• Oorzaken koersstijging = de vraag naar goederen en diensten uit het buitenland neemt toe, de rente is hoog dus veel beleggers willen hun geld daar beleggen, de winstgevendheid van bedrijven daar is groot zodat het buitenland daar bedrijven over wil nemen of een eigen vestiging willen openen.
• Appreciatie = als de wisselkoers van de valuta stijgt door het vrije spel van vraag naar en aanbod van de valuta.
• Depreciatie = als de wisselkoers van de valuta daalt door het vrije spel van vraag naar en aanbod van de valuta.
Paragraaf 12
• Zwevende of flexibele wisselkoersen = komt de wisselkoers van een valuta tot stand door het vrije spel van vraag naar en aanbod van de valuta.
• Voordeel zwevende wisselkoers = altijd evenwicht op de betalingsbalans.
• Nadeel zwevende wisselkoers = veel onzekerheid in het internationale handels- en betalingsverkeer.
• ZIE PAGINA 224!!!!
• Spilkoers = een vaste ruilverhouding tussen twee valuta’s
• Afwijken van de spilkoers mag in bepaalde marge = bandbreedte of fluctuatiemarkt.
• Bovenste interventiekoers = hoogst toelaatbare wisselkoers.
• Onderste interventiekoers = laagst toelaatbare wisselkoers.
• Bandbreedte = 2 * fluctuatiemarge
• Fluctuatiemarge = tot bovenste of onderste interventiekoers.
• Maatregelen die genomen kunnen worden om de wisselkoers van de valuta binnen de bandbreedte te houden = interventie door de centrale banken, verandering van het officiële rentetarief, devaluatie of revaluatie.
• Interventie = banken grijpen in in de koersvorming door een valuta te kopen of te verkopen.
• Devaluatie = daling van de spilkoers.
• Revaluatie = stijging van de spilkoers.
• Appreciatie = wisselkoers van een valuta stijgt door het vrije spel van vraag naar en aanbod van de valuta.
• Depreciatie = wisselkoers van een valuta daalt door het vrije spel van vraag naar en aanbod van de valuta.
Paragraaf 13
• Supranationale besluitvorming = degene die de besluiten nemen, staan boven de nationale staten.
• Intergouvernementele besluitvorming = besluitvorming tussen de staten
• De Europese Raad neemt de politieke besluiten.
• De Raad van Ministers neemt besluiten over het beleid van de EU.
• De Europese Commissie (=dagelijks bestuur) bereidt besluiten voor de EU voor, voert de besluiten uit en controleert of Europese verdragen worden nageleefd.
• Het Europese Parlement controleert het werk van de Europese Commissie en kan voorstellen doen aan de Europese Commissie.
• Het Europese Hof van Justitie toetst of de Europese wetten juist worden uitgevoerd.
Paragraaf 14
• Inkomsten EU = douanerechten en landbouwheffingen op de invoer van producten. 1,4% van de BTW-opbrengsten uit verschillende EU-landen, 1,2% van het bruto nationaal product van verschillende EU-landen
• Uitgaven EU = landbouwuitgaven, subsidies uit het Structuurfonds, Uitgaven voor gemeenschappelijke acties op gebied van onderzoek, energie, milieu en vervoer. Uitgaven voor samenwerking met landen in de derde wereld. Uitgaven voor samenwerking met landen in Midden- en Oost-Europa. Huishoudelijke uitgaven
Hoofdstuk 11
Paragraaf 1
• Toegevoegde waarde = de waarde die tijdens het productieproces met behulp van productiefactoren aan gebruikte grond- en hulpstoffen wordt toegevoegd.
• Bruto toegevoegde waarde = inclusief afschrijvingen.
• Netto toegevoegde waarde = exclusief afschrijvingen.
• Nationaal inkomen = primair inkomen als beloning voor het gebruik van productiefactoren van Nederlandse ingezetenen in het buitenland – primair inkomen als beloning voor het gebruik van productiefactoren van niet-ingezetenen in Nederland.
• Nationaal product tegen marktprijzen = nationaal product tegen factorkosten + som kostprijsverhogende belastingen – som kostprijsverlagende subsidies.
• Beschikbaar nationaal inkomen = nationaal inkomen + ontvangen inkomensoverdrachten uit het buitenland – betaalde inkomensoverdrachten van het buitenland
Paragraaf 2
• M = import
• E = export
•
Paragraaf 4
• Productiewaarde + invoer = consumptieve bestedingen gezinnen + nettobestedingen overheid + netto particuliere investeringen + uitvoer
• Y + M = C + O + I + E
• Netto nationaal product + import = consumptie gezinnen + nettobestedingen overheid + netto particuliere investeringen + export
Paragraaf 6
• Gesloten economie = zonder buitenland en overheid, met bestedingen gezinnen (consumptie) en ondernemingen (investeringen)
• Autonome consumptie = consumptie die onafhankelijk is van de hoogte van het nationaal inkomen
• C= cY + C0
• C= voorgenomen consumptie
• c = marginale consumptiequote
• C0 = autonome consumptie
• Y = nationaal inkomen
• Marginale consumptiequote(mcq) = delta C / delta Y
• Gemiddelde consumptiequote (gcq) = C / Y
• Marginale consumptiequote = geeft de verhouding weer tussen de verandering van de consumptie en de verandering van de omvang van het nationaal inkomen
• Gemiddelde consumptiequote = de verhouding tussen de omvang van de consumptie en de omvang van het nationaal inkomen.
• Autonome besparingen = besparingen die onafhankelijk zijn van het inkomen.
• Marginale spaarquote (msq) = s = delta S / delta Y
• Gemiddelde spaarquote (gsq) = S / Y
• Marginale spaarquote = de verhouding tussen de toename ( of afname) van de omvang van de besparingen en de toename ( of afname) van de omvang van het nationaal inkomen
• Gemiddelde spaarquote = de verhouding tussen de hoogte van de besparingen en de hoogte van het nationaal inkomen
• C + S = 1, dus de marginale spaarquote en de marginale consumptiequote zijn gelijk aan 1. In het keynesiaanse tweesectorenmodel is de som van de genoemden quoten altijd gelijk aan 1
• Voor keynesiaans model van een gesloten economie zonder overheid = pagina 280
• Ex ante = vooraf, dus ex ante bestedingen = voorgenomen bestedingen
• Autonome bestedingen = grootheden waarvan de omvang onafhankelijk is van de omvang van het nationaal inkomen
• Exogene grootheden = bekende grootheden
• Endogene grootheden = onbekende grootheden
• Ex post = achteraf, dus ex post bestedingen = gerealiseerde bestedingen waarbij in het model inkomensevenwicht heerst
• S = I, als er een gesloten economie zonder overheid is
• Y = op horizontale as, als keynesiaans model, de rest op verticale as.
• Evenwichtsinkomen = snijpunt van de effectieve vraaglijn en de lijn van de evenwichtsvoorwaarde
• EV = C + I
Paragraaf 8
• Multiplier = het getal waarmee de verandering van de autonome bestedingen vermenigvuldigd moet worden om de verandering van het evenwichtsinkomen te vinden
• Multiplier = verandering van het nationaal inkomen / verandering van de autonome bestedingen
• Spaarlek = als een deel van het extra inkomen telkens weglekt via de besparingen
• Multiplier = 1 / 1-c
• Delta Y = multiplier * delta ( C0+I0)
Paragraaf 9
• Yfe = bestedingsevenwicht, fe = full employment
• Zie tabel op pagina 297.
Paragraaf 10
• Kapitaalproductiviteit = de productie per eenheid kapitaal per tijdseenheid.
• Y = k.K
• k = Y / K, Y = productiecapaciteit, k = kapitaalproductiviteit, K = kapitaalgoederenvoorraad.
• Arbeidsproductiviteit = de productie per eenheid arbeid per tijdseenheid
• Y = apt.Aa en apt = Y / Aa
• Aa = arbeidsaanbod (de beroepsbevolking)
• Consumptie van gezinnen met overheid in sector is Y- B
Paragraaf 11
• Marginale belastingquote = verandering belastingopbrengst / verandering nationaal inkomen = delta B / delta Y
• Gemiddelde belastingquote = omvang belastingopbrengst / omvang nationaal inkomen = B / Y
Paragraaf 12
• Collectieve lastendruk = het percentage van het nationaal inkomen dat in de vorm van belastingen, sociale premies en enkel niet-belastingontvangsten van de overheid aan de collectieve sector moet worden afgestaan
• Collectieve lastendruk = collectieve lasten / nationaal inkomen * 100%
Paragraaf 15
• Prijselasticiteit van de export (Epe) = procentuele verandering van het volume (q) van de export / procentuele verandering van het prijspeil (p) van de export uitgedrukt in de buitenlandse valuta
• Prijselasticiteit van de import (Epi) = procentuele verandering van het volume (q) van de import / procentuele verandering van het prijspeil (p) van de import uitgedrukt in de eigen valuta.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten